Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
University of Groningen
Mechanismen van en interventies bij intergenerationele armoedeVisser, Sanne
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check the document version below.
Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of record
Publication date:2019
Link to publication in University of Groningen/UMCG research database
Citation for published version (APA):Visser, S. (2019). Mechanismen van en interventies bij intergenerationele armoede: Eenliteratuuronderzoek. Rijksuniversiteit Groningen.
CopyrightOther than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Take-down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediatelyand investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.
Download date: 22-01-2021
MECHANISMEN EN
INTERVENTIES
BIJ INTERGENERATIONELE
ARMOEDE
EEN LITERATUURONDERZOEK NAAR ARMOEDE OVER MEERDERE GENERATIES
Dr. Sanne Visser
2
Deze korte rapportage is tot stand gekomen dankzij financiering van de provincies Groningen en Drenthe
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 3
Inhoud
Samenvatting....................................................................................................................................................................................... 4
Inleiding .............................................................................................................................................................................................. 5
Armoede door generaties ..................................................................................................................................................................... 7
Mechanismen ...................................................................................................................................................................................... 9
Mechanismen individuele- en familie factoren: Kenmerken huishouden................................................................................... 10
Mechanismen individuele- en familie factoren: Onderwijsachtergrond ..................................................................................... 11
Mechanismen individuele- en familie factoren: Gezondheid ..................................................................................................... 13
Mechanismen individuele- en familie factoren: Copingstrategieën ........................................................................................... 14
Mechanismen structurele/contextuele factoren: Sociale en culturele context ............................................................................. 17
Mechanismen structurele/contextuele factoren: Economische crises en natuurrampen .............................................................. 21
Mechanismen structurele/contextuele factoren: ruimtelijke en cultureel-geografische context .................................................. 22
Mechanismen structurele/contextuele factoren: Institutionele context ....................................................................................... 25
Conclusies mbt mechanismen............................................................................................................................................................ 29
Interventies ....................................................................................................................................................................................... 31
Interventies in intergenerationele overdracht van armoede ........................................................................................................ 32
Interventies: Financieel ............................................................................................................................................................. 33
Interventies: Ruimtelijk ............................................................................................................................................................ 35
Interventies: Sociaal .................................................................................................................................................................. 37
Interventies: Burgerinitiatieven bij armoede ............................................................................................................................. 41
Conclusies ........................................................................................................................................................................................ 42
4
SAMENVATTING
Initiatief en ondersteuning vanuit
burger en/of minima zelf
Initiatief en ondersteuning vanuit burger en/of
minima zelf
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 5
INLEIDING
De Rijksuniversiteit Groningen is in 2018 begonnen met een onderzoek naar intergenerationele armoede in
het Veenkoloniaal gebied (een regio die zich uitstrekt over provincies Groningen en Drenthe). Het onderzoek
brengt intergenerationele armoede in dit gebied in kaart aan de hand van microdata van het CBS en brengt
inzicht in de beleving van armoede door verschillende generaties in families op verschillend geografisch
niveau (in huis, wijk, regio).
Voor dit onderzoek hebben we langdurige armoede door generaties als volgt omvat:
Een situatie waarin langdurig, door generaties, sprake is van financiële, sociale en ruimtelijke exclusie,
waardoor families mogelijkheden niet tot volle potentie kunnen benutten.
Zolang gezinnen in armoede leven, worstelen beleid en organisaties rondom deze gezinnen met de vraag hoe
zij de mogelijkheden voor deze gezinnen kunnen verbeteren. In dit rapport wordt kennis vanuit eerder
onderzoek naar intergenerationele armoede gedeeld. Het dient om denkrichtingen over de aanpak van
intergenerationele armoede te ondersteunen. Met dit overzicht pretenderen we niet met de oplossing te
komen voor gezinnen die door meerdere generaties leven met een laag inkomen en andere vormen van
exclusie, maar willen we overzichtelijk in kaart brengen wat de huidige stand van zaken is omtrent onderzoek
naar langdurige armoede door generaties. Daarnaast willen we een aanzet doen om de discussie te voeden
over beleid en inzet op de specifieke groep die intergenerationele armoede ondervindt.
Hetgeen we kunnen aantonen is dat het leven in langdurige armoede in principe niet leidt tot positieve
uitkomsten op belangrijke pijlers voor welbevinden in de huidige samenleving. Gezinnen in langdurige
armoede zijn over het algemeen minder gezond, minder theoretisch opgeleid en ondervinden vaak meer last
van economische schommelingen. Let wel, dit zijn uitkomsten op pijlers die een samenleving een gezin
voorspiegelt om te bereiken. Daarom is het belangrijk in te zetten op het verbeteren van deze uitkomsten,
door ongelijkheden en exclusie te voorkomen, maar ook om aandacht te hebben voor wat gezinnen zelf
willen bereiken in een situatie met langdurige armoede. Daarom willen we belangrijke bevindingen op
verschillende mechanismen in aanhoudende armoede delen om daarmee gedachten te prikkelen over wat
nog meer bereikt kan worden.
In dit rapport beschrijven we de mechanismen beknopt en doen suggesties voor literatuur om er verder over
te lezen. We maken inzichtelijk welke aandachtspunten er moeten zijn bij beleid en interventie. En we laten
zien waarom het van belang is dat er niet aan 1 knop gedraaid wordt wanneer de mogelijkheden voor families
moeten worden vergroot. Het onderzoek zal de komende jaren worden verrijkt met data en analyse van
familiegeschiedenissen uit het Veenkoloniaal gebied.
6
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 7
ARMOEDE DOOR GENERATIES
Nederland heeft een relatief hoge opwaartse mobiliteit, vergeleken met de rest van Europa. Kinderen komen
vaak boven het inkomensniveau van hun ouders uit (Bukodi, Paskov, & Nolan, 2017). Toch zijn er generaties
die het welvaartsniveau van hun ouders niet ontstijgen. Deze gezinnen leven langdurig in financiële armoede.
Uit eerder onderzoek blijkt dat een bijstandsuitkering vaak wordt doorgegeven aan jongere generaties in de
familie (Guiaux, Roest, & Iedema, 2011) en dat het negatieve effecten heeft op lichamelijk en psychisch
welbevinden van gezinsleden (Evans & Kim, 2013). Zowel kinderen als volwassenen ervaren het leven met
minimale hulpmiddelen als stressvol en beperkend (Evans & Kim, 2013).
Verklaringen voor intergenerationele armoede die we nu kennen zijn, onder andere, de aanwezigheid van
sociale normen in relatie tot uitkeringsafhankelijkheid, overdraagbaarheid van informatie over uitkeringen,
een gering sociaal netwerk en geringe overdracht van kapitaal (onderwijs, inkomen) (Guiaux et al., 2011).
Daarnaast doen gezinnen in intergenerationele armoede minder mee in de maatschappij; ze hebben minder
vaak een baan, doen minder vaak aan vrijwilligerswerk en zijn meer geïsoleerd (College voor de Rechten
van de Mens, 2016; Coumans, 2012). Intergenerationele armoede vergroot daarmee niet alleen de afstand
tot mogelijkheden en kansen, maar ook de afstand tussen groepen in de samenleving (Kalil, 2015; Roex,
Huijts, & Sieben, 2018). Meer kennis van intergenerationele armoede kan deze kloof verkleinen. Om te
voorkomen dat meer gezinnen langdurig leven in situaties van stress en hun mogelijkheden niet kunnen
benutten, is er meer onderzoek nodig naar deze intergenerationele armoede en goede ondersteuning bij deze
armoede.
Cijfers – Nederland en Veenkoloniën
Intergenerationele en chronische armoede is ook in Nederland een hardnekkig verschijnsel (Centraal Bureau
voor de Statistiek, 2018; Wildeboer Schut & Hoff, 2016). Over het algemeen lijkt de kortdurende armoede
in Nederland (en de provincies Groningen en Drenthe) te zijn gedaald in de afgelopen jaren, maar neemt de
langdurige armoede langzaam toe (CBS, 2018). In Nederland ligt de langdurige armoede gemiddeld op 3,3
procent (in 2016), maar de langdurige armoede in de Veenkoloniën laat een gevarieerd beeld zien. Van 4,7
procent huishoudens die leven in langdurige armoede in de gemeente Hoogezand-Sappemeer tot 1,6 procent
van de huishoudens in de gemeente Aa en Hunze1. Wel zien we in alle Veenkoloniale gebieden een stijgende
lijn omtrent langdurige armoede. Op wijkniveau is de langdurige armoede in en rondom Hoogezand-
Sappemeer, Stadskanaal, Emmen en Veendam hoger dan het landelijk gemiddelde. Het kwantitatief
onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen laat zien dat intergenerationele armoede, waarbij zowel ouder
als kind in armoede leeft, in de Veenkoloniën vooral voorkomt in Veendam, Emmen en Hoogezand-
Sappemeer. De inzichten uit het onderzoek laten zien hoe groot de groep is die leeft in
meergeneratiearmoede, welke kenmerken deze groep heeft en hoe deze huishoudens zich geografisch
verhouden in het veenkoloniale gebied. Het gevarieerde beeld van intergenerationele armoede in de
1 Let wel: sommige gemeenten bestaan maar voor een deel uit Veenkoloniën
8
Veenkoloniën en haar unieke cultureel-geografische karakter (Edzes & Strijker, 2017) geeft aanleiding om
in dit gebied nader onderzoek te doen naar mechanismen achter intergenerationele armoede, het omgaan met
armoede en de implicaties daarvan voor interventiestrategieën.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 9
MECHANISMEN
In huishoudens waar generaties langdurig in armoede moeten leven zijn er omstandigheden die ervoor
zorgen dat het voor een nieuwe generatie moeilijk wordt de situatie te doorbreken. Deze mechanismen
hebben betrekking op de samenstelling van een huishouden, gezondheidsfactoren, de rol die iemand
toebedeeld krijgt in een huishouden of de manier van omgaan met armoede. Daarnaast spelen externe
mechanismen een rol, zoals de beleidscontext en -strategieën, de geografische context, de sociale en culturele
normen en ook de fysieke en economische omstandigheden in een gebied. Anders dan binnen armoede in
één generatie, gaat het hier om overdrachtsmechanismen die een situatie langdurig kunnen beïnvloeden,
zoals patronen van scheiding of langdurige ziekte die zich herhalen bij nieuwe generaties in een familie. Op
basis van bestaande literatuur zullen in deze korte rapportage deze mechanismen in intergenerationele
armoede verder worden uitgediept.
10
MECHANISMEN INDIVIDUELE- EN FAMILIE FACTOREN:
KENMERKEN HUISHOUDEN
Een overzicht van verklarende mechanismen voor intergenerationele armoede starten we op persoons- en
huishoudenniveau. Binnen een huishouden kan een minder gunstige situatie ontstaan, die invloed heeft op
de keuzes die gezinnen kunnen en willen maken.
Ten eerste betreft het de samenstelling van een huishouden. Veelvuldig onderzoek laat zien dat de
samenstelling van een huishouden invloed kan hebben op de hulpmiddelen of ondersteunende middelen
die kinderen hebben en de mate waarin ouders mogelijkheden hebben om hun kinderen voldoende zorg te
bieden (Harper et al., 2003, Bloome, 2017). In alle OECD landen (waaronder Nederland) hebben
bijvoorbeeld eenoudergezinnen een hoger risico op armoede (In Nederland meer dan 5 keer het risico).
Eenoudergezinnen kunnen over het algemeen minder inkomen genereren en in deze huishoudens moet 1
ouder (over het algemeen) zorgdragen voor een inkomen en zorg binnen het huishouden. Daarbij is het vaker
de vrouw die een eenoudergezin moet onderhouden en genereren vrouwen, over het algemeen, minder
inkomen dan mannen. Ouders met kinderen die alleen samenwonen of in alleenstaand ouderschap geven
hogere risico’s op armoede door aan hun kinderen dan ouders doen aan kinderen die geboren zijn in een
huishouden waar ouders getrouwd zijn (Harkness et al., 2012). De ontwrichting van een huishouden door
scheiding of frequente verhuizingen beïnvloeden de welvaart van een huishouden (Keister, 2004) en het
risico voor kinderen om ook armoede te moeten ervaren. Ook is er veel bewijs dat kinderen van gescheiden
ouders ook zelf vaker scheiden (Diekmann & Schmidheiny, 2013).
Ook huishoudens met een niet-Nederlandse achtergrond hebben een hoger risico op armoede, een lage
opleiding en weinig ervaring in werk. Er is nog weinig zicht op het langdurige intergenerationele effect
van een niet-Nederlandse achtergrond op armoede (over meer dan twee generaties). In Europa is het risico
op opgroeien in armoede voor kinderen wiens ouders migrant zijn hoger dan voor kinderen met ouders
zonder migratieachtergrond. In Nederland is het risico op opgroeien in armoede 15 procent hoger voor
kinderen met ouders met een migratieachtergrond (Save the children, 2016). Ouders met een
migratieachtergrond en vaak ook de eerstvolgende generatie werken in sectoren die vaak weinig inkomen
genereren en risico lopen in tijden van economische crisis. Een lage opleiding van ouders en weinig ervaring
geeft wel een hoger risico op armoede voor kinderen in deze gezinnen (Richardson & Bradshaw, 2012).
Het causale verband tussen individuele karakteristieken en armoede is nog wel onduidelijk;
alleenstaande ouders en tienermoeders kunnen een grotere kans hebben om in armoede te leven, niet
vanwege hun alleenstaande status, maar omdat ze andere karakteristieken hebben, zoals een laag
opleidingsniveau, waardoor hun kans op armoede groeit. Daarnaast kunnen familiestructuren ook een gevolg
zijn van armoede in plaats van een oorzaak (Page and Stevens, 2004). Het algemene mechanisme bij deze
kenmerken van het huishouden is dat het voor de beschreven groepen moeilijker is voldoende inkomen te
genereren, waarmee ze ook hun kinderen onvoldoende vermogen en mogelijkheden kunnen meegeven om
een opleiding af te ronden of werk te vinden dat hen langdurig onderhoud.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 11
MECHANISMEN INDIVIDUELE- EN FAMILIE FACTOREN:
ONDERWIJSACHTERGROND
De meeste studies naar intergenerationele armoede laten zien dat er een duidelijk verband is tussen
opleidingsniveau van ouders en kinderen (Bird, 2011). Ouders die praktisch of minder hoog opgeleid zijn,
hebben vaker lager opgeleide kinderen. In de UK laat onderzoek zien dat bij kinderen die in armoede
opgroeien de kans dat zij naar de universiteit gaan half zo groot is als bij kinderen die opgroeien in rijkere
gezinnen (Gorard, See & Davies, 2012). Over het algemeen is er wel enige mobiliteit2 over generaties heen,
maar deze blijft beperkt bij gezinnen met weinig geld. Voor de meerderheid van de kinderen die geboren
worden in armoede is de kans op succes in opleiding en onderwijs lager en daardoor is er een hogere
kans op het niet afronden van een opleiding of wordt alleen een lagere opleiding afgerond. De kansen op
succes als een volwassene zijn daardoor beperkt, waardoor sneller sociale uitsluiting plaatsvindt (Mihai,
Titan & Manea, 2015; Tierney, 2015). De lokale arbeidsmarkt (het gebrek aan werk in de direct omgeving)
is in veelvuldig onderzoek een verklaring voor het doorgeven van werkloosheid (in ieder geval tussen vader
en zoon).
Andere verklaringen die gegeven worden voor het doorgeven van een lage opleiding aan een nieuwe
generatie zijn:
1) lager opgeleide ouders zijn wellicht minder gebrand op hoger of theoretisch opgeleide kinderen; zij
zien niet altijd de meerwaarde van meer onderwijs en zijn minder bereid en minder vaardig om te helpen
met huiswerk etc. dan hoger opgeleide ouders.
2) lager opgeleide ouders zijn minder goed in staat om opleiding en aanverwante middelen voor hun
kinderen te betalen
3) Ruimtelijke segregatie kan ervoor zorgen dat lager opgeleide ouders en hun kinderen minder kansen
hebben om goed onderwijs te volgen
Financiële ondersteuning voor schoolgaande kinderen lijkt weinig invloed te hebben op de toetsscores en
aanwezigheid van schoolgaande kinderen (Riccio et al., 2013; Slavin, 2010). Verklaringen hiervoor zijn de
diversiteit en complexiteit van gedrag dat door de interventies wordt geprobeerd te ondervangen en de
relatieve lage bijdrage in vergelijking met leefkosten (Duncan et al., 2017). Daarnaast lijken andere, meer
inhoudelijke programma’s binnen het onderwijs, bijvoorbeeld met een focus op laaggeletterdheid, meer op
te leveren (Slavin, 2010). Er moet ook vooral aandacht zijn voor de manier waarop kinderen en hun ouders
geïnformeerde beslissingen kunnen maken over de studie en werkopties die er zijn (Kintrea et al., 2011).
Mechanismen die relateren aan de overdracht van opleidingsniveau op kinderen liggen dus zowel in het
huishouden als in de context van het onderwijs en de samenleving zelf. Zo laten verschillende onderzoeken
2 Mobiliteit wordt in dit rapport gedefinieerd als de verandering van sociaaleconomische positie van een kind ten opzichte van de ouder
12
zien dat ook binnen scholen niet altijd gelijke kansen worden geboden aan alle kinderen (Tierney, 2015;
Duncan et al., 2017), doordat onderwijzend personeel op een andere manier omgaat met kinderen met een
lage sociaaleconomische achtergrond, vergeleken met kinderen met ene hogere sociaaleconomische
achtergrond (toetsscores worden bijvoorbeeld op een andere manier geïnterpreteerd) (Entwisle, 2018).
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 13
MECHANISMEN INDIVIDUELE- EN FAMILIE FACTOREN:
GEZONDHEID
Ten slotte kan de gezondheid van leden van het huishouden invloed hebben op de gezondheid van een
nieuwe generatie in het gezin, alswel kan een slechte gezondheidssituatie van een ouder ervoor zorgen dat
kinderen weinig ondersteuning hebben om een opleiding te doen of af te ronden. (Plotselinge)
veranderingen in gezondheid van een kostwinner, of langdurige chronische aandoeningen zijn een van de
sleutelmechanismen in neerwaartse mobiliteit en armoede, omdat zowel het individu als zijn/haar verzorger
beperkt worden in arbeidsmogelijkheden (Moore, 2005).
Waar andere mechanismen met betrekking tot intergenerationele armoede vaak betrekking hebben op
overdracht in de levensloop, heeft de overdracht van gezondheid in armoede duidelijk een overerfbare
component (Del Boca, 2015). Intergenerationele overdracht van armoede door voeding (en breder
ongezonde levensstijl) begint al in de baarmoeder, waar een kind niet goed gevoed wordt door een niet goed
gevoede moeder. Deze ongezonde start kan invloed hebben op de kansen in de rest van hun leven (Drake
& Lui, 2010). Het is lastiger om aan goed betaald werk te komen, wanneer de gezondheid slechter is
(selectie). Daarnaast wordt verondersteld dat in families met lage inkomsten minder
gezondheidsvaardigheden worden doorgegeven. Dit betekent dat gezinsleden het moeilijker vinden om de
‘juiste’ informatie over gezondheid te vinden en door te geven of ze missen de kracht om de ‘juiste’ keuzes
te maken. Toch hangt het ontwikkelen van gezondheidswaarden niet alleen samen met armoede en exclusie.
Het kan ook eenDat er wel kennis van gezondheid en gezonde leefstijl is, maar dat de normen en attituden
naar gezondheid en zorg om andere redenen anders worden benut dan verwacht (Bird, 2010; Visser, 2016).
Andere prioriteiten en andere normen spelen hierbij een rol.
De beschikbaarheid van zorg is ook een aandachtpunt in regio’s waar een laag inkomen is. De
beschikbaarheid van zorg in de omgeving kan invloed hebben op de gezondheid en zorg die kinderen en
volwassenen in armoede ontvangen. Zowel zorgkosten, als het overbruggen van de fysieke afstand tot zorg
kan leiden tot verminderde toegang tot zorg in gezinnen met een laag inkomen (Cloney et al., 2015).
Minder gezonde kinderen met een lager inkomen bereiken vaak een lager opleidingsniveau. Daaropvolgend
kan een slechte gezondheid leiden tot een beperkte capaciteit voor leren en werken. Toch kunnen tieners en
jongeren hun doelen en vaardigheden ontwikkelen en dit kan dienen als een ‘window of opportunity’.
Gezondheid en een gezonde leefstijl kunnen deze eerdere nadelen overwinnen (Sverdlik, 2011).
14
MECHANISMEN INDIVIDUELE- EN FAMILIE FACTOREN:
COPINGSTRATEGIEËN
Naast de karakteristieken van gezinsleden, kunnen gezinsleden elkaar beïnvloeden in de manier waarop zij
omgaan met het leven met een laag inkomen. Intergenerationele armoede hangt samen met het ontbreken
van kansen en mogelijkheden die door generaties blijven bestaan. Deze kansen en mogelijkheden worden
door gezinsleden geobserveerd, geïnterpreteerd en omgezet in een reactie op die omstandigheden (Lister,
2015). Gezinnen observeren de banenmarkt, observeren de kansen die ze geboden krijgen, wegen dit
af met hun opleiding, en dit leidt tot een bepaalde manier van omgaan met die situatie. Deze
afwegingen zijn vaak een mengelmoes van rationele en meer irrationele overwegingen (Snel & Staring,
2001: Lister, 2015).
Copingsstrategieën ontstaan vaak wanneer mensen in moeilijk situatie belanden, die vraagt om een
omgangsvorm. Mensen kunnen op verschillende lagen copingsstrategieën ontwikkelen (Aldwin &
Reverson, 1987). Exclusie door het ontbreken van financiële middelen wordt in veel gezinnen ervaren als
een probleem dat stress oproept. Deze stress levert vaak een (zichtbare of onzichtbare) reactie op. Al veel
jaren wordt er onderzoek gedaan naar de manier waarop mensen reageren op stressvolle situaties. De recente
benadering op schaarste (door geld) van Shafir en Mullainathan (2014) laat zien dat de copingsstrategieën
van individuen kunnen leiden tot minder rationele beslissingen of irrationele reacties, maar dat deze
copingsstrategieën niet gevoed worden door een gebrek aan competenties, maar een gevolg zijn van een
langdurig leven in omstandigheden die uitzichtloos lijken.
Er zijn drie lagen waarop copingsstrategieën worden ontwikkeld; op het niveau van het probleem, op het
niveau van de emotie en op het niveau van het onderwerp (Stephenson, King & Delongis, 2016). Deze
strategieën worden vaak doorgegeven aan nieuwe generaties, waarmee intergenerationeel een reactie wordt
ontwikkeld op de situatie van schaarste.
1) Manier van omgaan met… - het probleem
Generaties binnen een gezin hebben vaak een individuele manier om met problemen om te gaan. Toch
kunnen er overeenkomsten zijn in de manier van omgaan met de situatie, omdat kinderen de interpretatie
van de omgeving vaak leren van hun ouders. Als eerste is er een reactie op het probleem zelf, de strategie
om met het probleem om te gaan.
(a) Actief handelen (vinden van een oplossing voor een situatie en die uitvoeren)
De oplossing kan liggen in het zoeken naar werk, of andere manieren om inkomen te genereren.
(b) Passief blijven (hopen dat er een oplossing komt, zonder er actief op te hoeven handelen)
(c) Ondersteuning zoeken (het zoeken naar hulp of ondersteuning om het probleem mee op te lossen of stress te
delen)
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 15
2) Manier van omgaan met - vanuit de emotie
Het probleem gaat vaak gepaard met een emotie. Mensen reageren ook vanuit een verschillende emoties op
een probleem.
(a) Vanuit primaire emotie (moed, frustratie, verdriet, angst, zorg of wanhoop)
(b) Zelf kwalijk nemen/anderen kwalijk nemen,
(c) Palliatieve respons (focus op andere problemen, maar niet het hoofdprobleem)
(d) Ontkenning of geruststellende gedachten
3) Omgaan met wat? /Aspiraties om?
Voor elke barrière die stress oproept bij mensen kunnen verschillende copingsstrategieën ontstaan. Het is
niet zo dat ouders of kinderen dezelfde reactie hebben op elke vorm van ongelijkheid die zij ervaren. In een
situatie met weinig geld leveren verschillende situaties stress op, wat vaak vraagt om een manier om daarmee
om te gaan.
(a) Geld (actief handelen (sparen), samen met anderen oplossen (anderen vragen geld te doneren),
(b) Werk/Onderwijs,
(c) Gezondheid,
(d) Nieuwe kansen
Omdat generaties in armoede op verschillende terreinen stress kunnen ervaren, is het belangrijk onderscheid
te maken op de terreinen waarop mensen stress of exclusie ervaren. Er zijn individuen die anders
omgaan met slechte gezondheid, dan met het ontbreken van werk. Ook kan het botsen tussen
bijvoorbeeld ouders en kinderen of ouders en grootouders vanwege een verschillende manier van
omgaan met een situatie of onderwerp dat stress oproept (Santiago, et al., 2012; Wadsworth et al., 2005).
In intergenerationele armoede is er specifiek aandacht voor de overdracht van waarden en normen tussen
kinderen en hun ouders. Hoe ouders hun kinderen benaderen en de reacties die zij laten zien op hun leven
met een laag inkomen, kunnen van invloed zijn op de normen en waarden die zij relateren aan armoede
(Besselink, Braun & Oosterkamp-Szwajcer, 2013). Er zijn daarin verschillende ouders te onderscheiden; 1)
de veerkrachtige ouders in armoede (die de leefsituatie overwegend als positief beleven); 2) de strijdvaardige
ouders in armoede (die beleven de leefsituatie wisselend met periodes van stress en bestaansonzekerheid en
periodes van rust en tevredenheid) en 3) de terneergeslagen ouders in armoede (zij ervaren continu stress in
hun leven) (Russell, Harris & Gockel, 2008). Wanneer inzicht verkregen wordt in de verschillende reacties,
wordt er meer duidelijk waar harmoniteit en disfunctionaliteit optreedt. Wanneer een jongere graag een
opleiding voltooid, als reactie op de stressvolle situatie in armoede, terwijl de ouder op een andere manier
handelt in deze situatie, kan dat stress verhogen (Santiago et al., 2012).
Onderzoek naar copingsstrategieën bij (intergenerationele) armoede laat zien dat het waarschijnlijk is dat in
veel gevallen copingsstrategieën worden doorgegeven aan een volgende generatie. Hiermee wordt
gefaciliteerd dat een nieuwe generatie kan omgaan met de omstandigheden waarin zij opgroeien. Omdat
zij geen andere context kennen en copingsstrategieën hebben aangeleerd die passen bij die situatie, is het
moeilijker om uit de armoede te raken (Naraya, 2000; Wadsworth et al., 2011). Bijvoorbeeld, kinderen tussen
de 13 en 17 jaar die langdurig in armoede leefden, lieten in onderzoek meer ‘disengaged’ copingstrategieën
(vermijding/inactie) zien dan ‘engaged’ coping strategieën (actief handelen). Het gebruik van
16
ineffectieve copingsstrategieën lijkt bij te dragen aan de relatie tussen de blootstelling aan armoede en
psychische problemen (Kim, et al., 2015). Buckner, Mezzacappa, Beardslee (2003) laten ook zien dat
jongeren in armoede die meer veerkrachtig zijn meer zelfregulerende vaardigheden hebben, meer
zelfvertrouwen hebben en meer actieve ondersteuning van hun ouders ontvangen. Jongeren in armoede die
minder veerkrachtig zijn hebben minder zelfregulerende vaardigheden en minder effectieve
copingsstrategieën. Jongeren met goede zelfregulerende vaardigheden hebben sterk executief functioneren
(ijverig, goedgeorganiseerd, gedisciplineerd en strategisch in het oplossen van problemen) en sterke emotie
regulerende vaardigheden.
Een voorbeeld van een interventieprogramma voor families met een lage SES leert hen meer over
copingstrategieën, waaronder cognitieve waardering en actieve acceptatie, en relatie- en
ontspanningsvaardigheden. Hierdoor werd families geleerd minder te vertrouwen op disengagement
strategieën en verminderden de symptomen van depressiviteit (Wadsworth et al., 2011).
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 17
MECHANISMEN STRUCTURELE/CONTEXTUELE FACTOREN:
SOCIALE EN CULTURELE CONTEXT
Naast dat familieleden elkaar onderling kunnen beïnvloeden in hun reacties op een langdurig stressvolle
situatie, spelen ook andere familieleden, vrienden en de groep mensen waarbinnen het gezin leeft een rol in
de manier waarop zij omgaan met hun situatie. Voor gezinnen die langdurig leven in armoede kan het lastig
zijn om langdurige sociale connecties te onderhouden, omdat zij vaak ervaren dat ze te weinig kunnen
teruggeven (bijvoorbeeld, een cadeautje op een verjaardag, het aanbieden van een maaltijd bij bezoek). Maar
uit veel onderzoek blijft dat juist de familierelaties belangrijk zijn voor gezinnen die leven met een laag
inkomen.
De sociale context
Onderzoek naar de rol van sociale contacten in (intergenerationele) armoede is niet eenduidig (Böhnke &
Link, 2017). Er is geen overtuigend bewijs dat armoede negatieve invloed heeft op de inbedding in een
sociaal netwerk en/of dat veranderingen in sociale netwerken worden veroorzaakt door armoede. Over
het algemeen wordt wel aangenomen dat huishoudens met een langdurig laag inkomen kleinere netwerken
hebben, die vooral concentreren op buren en familie. Mensen met meer inkomen hebben meer
vriendschappen, maar zijn minder familie georiënteerd (Letki & Mierina, 2016).
Mensen met sterke sociale connecties krijgen vaker banen, hebben hulpbronnen in tijden van crisis en
kunnen de zorg voor kinderen delen, geld lenen en hebben een grotere kans op een stem of invloed
(Barrientos, Hulme & Sheperd, 2005). Voor families die leven in armoede hoeven de sociale netwerken dan
niet per se kleiner te worden, maar hun sociale netwerk kan hun vaak niet de kansen geven om aan
armoede te ontsnappen. De sociale contacten zijn over het algemeen namelijk meer homogeen (Letki &
Mierina, 2016). Familienetwerken zijn, meer dan vrienden en kennissen, van groot belang om om te kunnen
gaan met armoede (Böhnke, 2008). De contacten blijven over het algemeen sterk, ook al zijn er minder
ontmoetingen tussen familieleden wanneer mensen in armoede leven (Mood & Jonsson, 2016). Sociale
relaties kunnen de cirkel van armoede bevestigen, door de overdracht van kennis en normen over bijstand,
en onvoldoende aandacht voor het doorbreken van de armoedesituatie (Gaiaux, 2011).
Andersom kunnen huishoudens door materiële armoede zo druk zijn met overleven dat ze te weinig tijd
hebben om sociale contacten te leggen en te onderhouden en kunnen zich ook niet aansluiten bij sociale
clubs of hobby’s die geld kosten (Gonzalez de la Rocha, 2000). Zo kunnen we dus ook aannemen dat
armoede resulteert in het verkleinen van sociale netwerken en toenemende binding met familieleden. Dit
kan worden verklaard vanuit het accumulatieargument; een proces waarin het ene nadeel (armoede)
resulteert in een ander nadeel (een zwak sociaal netwerk). Wanneer je weinig geld hebt kun je ook moeilijker
nieuwe contacten vinden of onderhouden (Offer, 2012). Families die leven in armoede kunnen niet
voldoende (financiële) support bieden aan hun netwerk en trekken zich daarom terug of men schaamt
18
zich of voelt zich gestigmatiseert en zal zich daardoor terugtrekken uit een netwerk (Walker & Bantebya-
Kyomuhendo, 2014).
Sociale discriminatie tegen bepaalde sociale klassen kan mensen negatief beïnvloeden in het vormen van
ondersteunende sociale relaties. Beperkte toegang tot onderwijs en mogelijkheden om anderen te leren
kennen zorgt er ook voor dat mensen minder connecties maken met leefstijdsgenoten (Canduela, et al.,
2015).
Onduidelijk is hoe je het beste sociale connecties onder huishoudens die leven in armoede kunt verbeteren.
Wel is duidelijk dat sociale normen, familiestructuren en status niet los van elkaar gezien kunnen worden.
Om sociale relaties te verbeteren en toegevoegde waarde te laten zijn in het doorbreken van armoede lijkt
inzet van meer politieke mobilisatie, in combinatie met empowerment, succes op te leveren. Ook kunnen
sociale relaties centraal staan in de toegang tot hulpbronnen en zelfvertrouwen (Walker & Bantebya-
Kyomuhendo, 2014; Harper, Marcus & Moore, 2003). En alhoewel het voor gezinsleden belangrijk is om
kansen te kunnen herkennen, is het ook belangrijk voor beleid om te erkennen dat er in gezinnen in
intergenerationele armoede weinig emotioneel ondersteunende contacten zijn om de kansen die zich
voordoen ook te kunnen herkennen, te begrijpen en te grijpen (De Raedemaecker, Thys & Vranken, 2004).
Daarvoor moet er dus actief worden aangeboden.
Culturele context
Als men langdurig in een sociale context leeft kan het zijn dat er gezamenlijke normen en waarden ontstaan
in het omgaan met een situatie. De meeste onderzoekers suggereren dat er door de langdurige overdracht
van armoede ‘cultures of poverty’ zijn ontstaan over generaties, om mensen die in armoede leven handvaten
te geven om te kunnen omgaan met hun situatie. De waarden en het gedrag waren in deze families of
netwerken een logisch antwoord op sociale, economische en politieke barrières, en kunnen de huidige
generatie begrenzen om te reageren op mogelijkheden. Deze uitleg stuit nog steeds op veel kritiek, omdat
het het idee geeft dat als mensen die in armoede leven hun cultuur veranderen zij uit armoede kunnen komen
(Small, Harding, & Lamont, 2010). Small et al. (2010) geven aan dat er toch redenen zijn om cultuur, mits
op een andere manier geïnterpreteerd, aandacht te geven in onderzoek naar armoede. Zij stellen daarmee
drie vragen centraal: 1) waarom gaan mensen om met armoede zoals ze doen? 2) Waarom verschillen
mensen in hun mogelijkheden en vaardigheden om aan armoede te ontsnappen, en 3) Wat bedoelen mensen
met armoede? Door Rodman (1963) werd dit al lange tijd geleden uitgelegd als een aanpassing die mensen
die langdurig leven met een laag inkomen doen om om te kunnen gaan met weinig geld. Dit betekent
dat niet alleen gedrag, maar ook waarden en normen op den duur kunnen worden aangepast op de
situatie. Het is niet zozeer een cultuur die ontstaat, maar een aanpassingsmechanisme, waarbij andere
normen en waarden kunnen ontstaan. Dit doen niet alleen mensen die langdurig leven in armoede, maar dit
is ook een natuurlijk mechanisme bij mensen die niet in armoede leven (Vranken, 2014). Daarmee kunnen
ook verschillende normen ontstaan tussen groepen, en verschillende interpretaties van wat ‘normaal’ is,
zoals dat zichtbaar is elke samenleving. Kinderen leren sociaal (en anti-sociaal) gedrag ook vroeg in hun
leven, vaak in hun huiselijke omgeving. De manier waarop ouders zowel het ouderschap als het ‘kind zijn’
ervaren, heeft invloed op hoe zij hun kinderen opvoeden (Sieben, 2017; Aldaz-Carroll & Moran, 2011) en
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 19
hoe zij tegen hun leefsituatie aankijken. Maar ook deze mechanismen zijn verspreid over alle groepen in de
samenleving.
Eerder onderzoek naar intergenerationele sociale mobiliteit en waarden laten de spanningen zien die gepaard
gaan met zowel opwaartse als neerwaartse mobiliteit. Wanneer mensen uit armoede raken en meer
mobiliteit ervaren, vinden ze het moeilijker om zich te associëren met de groep waar ze vandaan komen,
maar kunnen ook moeilijk aansluiten bij een andere groep. Daardoor voelen ze zich meer geïsoleerd en
gefrustreerd (Friedman, 2014). Hierdoor kan een neiging ontstaan om toch te blijven aansluiten bij de
vertrouwde groep en geen aansluiting te maken met een andere groep, die niet in armoede leeft. Of mensen
komen terecht in een zogenaamde ‘tussenwereld’ waarin ze vaak ook die isolatie ervaren (Livingstone &
Matthews, 2018; Friedman 2014). Er wordt aangenomen dat, door negatieve ervaringen in mobiliteit,
generaties die langdurig in armoede leven minder waarde hechten aan tolerantie, samenwerking, solidariteit
en wettelijke gehoorzaamheid en deze waarden ook minder geneigd zijn door te geven in opvoeding
(negatieve mobiliteit ervaring) (Halman, Sieben & van Sundert, 2011; Wood, 2003). Aansluiting bij andere
groepen van de samenleving wordt dan minder ondersteund. Aan de andere kant kunnen mensen sociale
mobiliteit als positief ervaren en daardoor hard werken, verantwoordelijkheid en onafhankelijkheid
stimuleren bij een volgende generatie (Houle & Martin, 2011). In dit geval kan een jongere generatie vaak
meer ondersteuning vanuit familie en de sociale groep krijgen om meer opleiding of meer theoretisch werk
te ambiëren.
Vanuit een samenleving
In de meeste industriële en ontwikkelde samenlevingen heerst een cultureel niveau van respect dat gebaseerd
is op geld en werk (‘Wie geld verdient, is meer waard’). Dit ontwikkelt zich in de meeste samenlevingen
als een dominante culturele waarde. Hierdoor is het moeilijk voor mensen om respect te ontlenen aan
onbetaalde werkzaamheden, alleen als deze activiteiten overeenkomsten vertonen met ‘echt’ werk. Leven
met weinig geld en helemaal leven zonder werk kan er dus voor zorgen dat mensen zich weinig
gerespecteerd of gewaardeerd voelen. Om ergens waardering voor te krijgen kiezen mensen vaak twee
verschillende niveaus; een individueel niveau van respect (wat vindt men zelf van hun eigen bijdrage?) en
een sociaal niveau van respect (hoe doe je het ten opzichte van anderen?). Door een groep te kiezen die het
in principe nog slechter of anders doet, kan men de eigen positie beschermen (Elshout, 2016; Krumer-Nevo
& Benjamin, 2010). Ook door aan te sluiten bij een groep die in dezelfde situatie leeft, kan men zichzelf
beschermen tegen het gevoel van onderwaardering. Verschillen met zichzelf worden dan vaak als
inferieur aangeduid, afhankelijk van de sociale categorieën die gebruikt worden. Iemand anders is of heeft
het altijd slechter of beter. Maar zolang bredere culturele en maatschappelijke erkenning via betaald werk
verloopt, is het voor mensen die langdurig een laag inkomen en geen werk hebben lastig zich een waardig
lid van de samenleving te voelen. Meedoen op andere, alternatieve manieren zal dan niet lonen. De betekenis
van armoede kan dus een grote rol spelen in het ontwikkelen van langdurige normen en waarden bij groepen.
Daarbij draait het om vragen als wat betekent vooruitgaan? Als daar een andere betekenis aan kan worden
gegeven dan alleen geld, kan dit leiden tot een andere kijk op het leven met weinig inkomen (De
Raedemaecker, Thys & Vranken, 2004).
20
Concluderend
Op basis van het voorgaande kunnen we constateren dat er binnen gezinnen individuele kenmerken een rol
spelen, die zorgen dat ook een nieuwe generatie vaak met een laag inkomen moet leven. Een aantal van deze
mechanismen hangen samen met kenmerken van het huishouden, waardoor het risico op armoede voor een
nieuwe generatie wordt vergroot en een patroon dat vaker op jongere generaties wordt overgedragen
(scheiding, ziekte). Ook zijn er mechanismen te maken hebben met gedrag en omgang met de situatie waarin
de gezinnen verkeren. Ook dit gedrag kent een zeker mate van overdraagbaarheid op een nieuwe generatie.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 21
MECHANISMEN STRUCTURELE/CONTEXTUELE FACTOREN:
ECONOMISCHE CRISES EN NATUURRAMPEN
Naast factoren die in principe dichtbij het individuele gezin/de familie liggen, zijn er ook mechanismen
buiten de gezinnen die langdurigheid van armoede in een gezin kunnen verklaren. Deze zijn van invloed op
het voortduren van een situatie die niet (alleen) door een gezin worden beïnvloed, maar vaak buiten hun
macht liggen.
Economische crisis
Een eerste extern werkend mechanisme zijn economische veranderingen/crises die zorgen voor een toename
van gezinnen in armoede, mede doordat de arbeidskansen afnemen. Na een economische crisis blijft er vaak
een grotere groep mensen in langdurige armoede achter dan voor een economische crisis (Suryahadi &
Sumarto, 2010; Duiella, & Turrini, 2014). Dit beïnvloedt de situatie voor volgende generaties en kan een
aanleiding zijn voor het ontstaan van een nieuwe generatie gezinnen die opgroeit met armoede. Uit
onderzoek bij welvarende landen in economische crises blijkt dat in vrijwel alle EU-landen de armoede
toenam en kinderen langdurig in armoede verkeren. Kinderen in rijke landen hadden een hoger risico om
in armoede te leven gedurende de crises en daarna, dan de totale populatie lang voor het uitbreken
van de crisis (Cantillon, Chzhen, Handa, & Nolan, 2017). Sinds de economische crisis is de armoede in
Nederland met ruim een derde gegroeid. In 2013 hadden ruim 1,25 miljoen mensen een inkomen onder de
armoedegrens, in 2007 waren dat er iets minder dan 850.000 personen. Een groot deel, meer dan 410.000
personen, leeft al langer dan drie jaar in armoede (Den Breejen, 2016).
Natuurrampen
Er zijn directe en indirecte invloeden van natuurrampen, maar de impact op arme gezinnen is altijd groter.
Juist natuurrampen kunnen zorgen dat mensen die kort in armoede leven, langdurig arm worden en
intergenerationeel arm (Karim & Noy, 2016). Het kan, net zoals een economische crisis, aanleiding zijn voor
het ontwikkelen van een intergenerationeel patroon. Dit geld over het algemeen voor alle structurele
veranderingen. Wereldwijd lijken natuurrampen meer invloed te hebben op chronische armoede dan
economische crises (Tesliuc & Lindert, 2002; Winsemius et al., 2015; Hallegatte et al., 2016). Doordat
eerste levensbehoeften (onderdak en werk) deels of volledig verdwijnen, zijn gezinnen aangewezen op
ondersteuning van de overheid. Deze dekt niet altijd de volledige kosten. Hawkins (2009) observeert
situaties van langdurige sociale exclusie of isolatie, financiële onzekerheid, toename van geweld en
kindermishandeling. Gevolgen van deze situatie kan langdurig leiden tot slechtere gezondheid en minder
arbeidsmarktkansen (doordat bedrijven wegtrekken of zelf niet meer levensvatbaar zijn). Het leidt vaak
tot een kwetsbare positie van regio’s en individuen (Rayner & Malone, 2001).
22
MECHANISMEN STRUCTURELE/CONTEXTUELE FACTOREN:
RUIMTELIJKE EN CULTUREEL-GEOGRAFISCHE CONTEXT
In de voorgaande paragraaf werd, in het kader van economische ontwikkelingen en natuurrampen, kort de
verzwakte regio genoemd. Een verzwakte regio door het wegtrekken van voorzieningen en werkgelegenheid
heeft impact op de mobiliteit van mensen, of laat het gebrek aan mobiliteit van bepaalde groepen zien. Het
kan een aanleiding en zorg zijn voor instandhouding van armoede door generaties. Er zijn verschillende
manieren om naar de ruimtelijke mechanismen van intergenerationele armoede te kijken: 1) regionale
verschillen en effecten daarvan op faciliteiten en daarmee weer op langdurige armoede, 2) de rol van de
buurt in langdurige armoede en 3) de identiteit van een ruimte (intern en extern).
Regionale verschillen en het gebruik van de ruimte
Hoge armoedecijfers komen niet alleen voor in de grotere steden in Nederland, maar ook in kleinere
gemeenten in met name het noordoosten van het land. In het westen van het land zijn er, buiten de grote
steden, relatief weinig gemeenten met een bovengemiddeld aandeel huishoudens met een laag inkomen
(CBS, 2018). Kleine afgelegen dorpen en dorpen in krimpregio’s in Nederland hebben veelal een achterstand
op het sociaaleconomische vlak: de arbeidsparticipatie en het opleidings-, beroeps- en inkomensniveau zijn
er relatief laag en de armoede is er relatief groot. Dorpen dichtbij de stad zijn daarentegen juist bijzonder
vaak welvarend (Steenbekkers et al., 2017). In andere landen is eenzelfde patroon te zien: naarmate regio’s
verder van economische centra verwijderd zijn neemt de armoede toe (Partridge & Rickman, 2008). De
regionale patronen van armoede worden versterkt door de migratiebewegingen van mensen; gezinnen met
een hoger inkomen zijn over het algemeen meer mobiel en kunnen zich makkelijker verplaatsen naar
een plek waar kansen liggen op werk en een goede opleiding. Dit betekent dat er gezinnen achterblijven
in het gebied die die kansen niet hebben en ook niet mogelijkheid hebben om ernaar toe te reizen (van Ham
& Clarke, 2009). Uiteindelijk kan dit ervoor zorgen dat er een patroon ontstaat waarin mensen niet de ambitie
doorgeven om kansen op te zoeken (zoals eerder beschreven in de sociale context). De regionale situatie kan
dan de norm creëren of versterken (Friedrichs, Galster & Musterd, 2003).
In dergelijke regio’s kunnen ook andere faciliteiten wegtrekken, omdat de bevolking krimpt of er blijven
faciliteiten over die zich richten op mensen met weinig inkomen. Andere vormen van exclusie kunnen dan
optreden (exclusie van kennis, exclusie van vervoersmogelijkheden en sociale exclusie) (Foulkes &
Newbold, 2008; Spring et al., 2017). Het is van belang dat de mogelijkheden voor mensen in alle regio’s
aansluiten bij de behoeften en idealen die mensen zichzelf voorhouden te willen bereiken. Wanneer mensen
bepaalde kansen niet kunnen bereiken om kennis of ambities te ontwikkelen op basis van de plek waar ze
wonen, kan dit een langdurig effect hebben.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 23
Buurteffecten
Armoede wordt niet alleen overgedragen tussen ouders en kind via het inkomen en de kenmerken van het
huishouden, maar houdt ook verband met opgroeien in buurten met veel armoede (Van Ham et al., 2014;
Hedman et al., 2013). Kinderen die opgroeien in een buurt met veel armoede wonen als volwassene vaak in
vergelijkbare buurten (Vartanian et al., 2007; Van Ham et al., 2014; De Vuijst et al., 2015). Het opgroeien
in een achtergestelde buurt heeft dan ook een negatief effect op het inkomen als volwassene later in het
leven, en dit effect blijft bestaan gedurende een zeer lange periode (Hedman et al., 2013). Belangrijke
factoren in de intergenerationele overdracht van negatieve buurteffecten zijn beperkte publieke
voorzieningen, een gebrek aan rolmodellen, sociale exclusie, buurtnormen, sociale controle en groepsdruk
(Bird, 2007).
Identiteit van een plek
Naast de effecten die het wonen in een buurt met lage inkomens heeft op de toekomst van de generaties in
die wijk, heeft het ook de betekenis van een plek effect op generaties die er wonen. Plaatsbetekenis en
geschiedenis blijken een grote rol te spelen bij de binding die gezinnen hebben met hun buurt (Arthurson,
2012, Bijker, 2013; Visser, 2016). Vaak zijn de inwoners van de regio zelf positiever over de regio, dan
mensen direct buiten de regio. Ook denken inwoners zelf ook dat mensen van buiten de regio deze negatiever
bestempelen. Dit extern-negatieve beeld (of stigma) kan een invloed hebben op het gedrag van de
inwoners van de regio (Arthurson, 2012, Rijnks & Strijker, 2011). Mensen die leven in een wijk met veel
lage inkomens geven vaak aan voldoende contact te hebben met familie, sterke familiebanden en goede
sociale ondersteuning (Bailey et al., 2015). Ondersteuning in deze wijken en regio’s ligt, in tegenstelling tot
rijkere buurten, niet in het uitwisselen van materiële zaken of giften, maar in sociale ondersteuning. Dit kan
leiden tot het ontstaan van een soort van sociaal microsysteem, waarbij alle actoren van relevante sociale
lagen en organisaties dichtbij elkaar vertegenwoordigd zijn. Klasse en machtsrelaties in een dergelijke
regionale gemeenschap ontwikkelen en standaardiseren in sociale structuren over tijd. Om langdurige
armoede te begrijpen heb je een historische perspectief nodig op een plaats en regio. Inwoners die al
langdurig in een regio wonen kennen deze historische sense of place, de families die er al jaren wonen, hun
macht en zwakheden. Economische ontwikkelingen en weerstand en aanpassing worden geregistreerd in
officiële boeken, maar ook in de beslissingen van families over werk, familie en migratie.
Onderzoek laat zien dat de kwaliteit van leven van deze families met een langdurig laag inkomen vaak
vastligt in het belang van het landschap en hun binding daarmee (Duncan, 1996; Milbourne & Webb, 2017)
Territoriaal stigma, othering of het gebrek van de plek
Ook het beeld van de buitenstaander of diegene met ‘meer macht’ in de regio kan invloed hebben op het in
stand houden van armoede. Veelvuldige verhalen over huishoudens met een laag inkomen als outsiders en
mensen die alle ondersteuning weigeren hebben effect op de manier waarop beleid en wetten worden
ingericht; gericht op individuele verantwoordelijkheid. In interviews met regionale beleidsmakers in de VS
beschrijven zij hun regio aan de hand van gedeelde waarden, sterke gemeenschapszin, maar niet in termen
van exclusie en lage inkomens, ook niet als ernaar wordt gevraagd (Lawson, Jarosz & Bonds, 2008). Vaak
24
wordt door externen een gemeenschapsidentiteit opgelegd aan een regio (‘gebrek van een plek’), waardoor
een stigma niet alleen wordt opgelegd aan individuele personen, maar ook aan de geografische plekken
waarin zij leven (Rogers, Darcy & Arthurson, 2017). Dit kan leiden tot discriminatie van werkgevers o.b.v.
ruimtelijke gegevens, veranderingen aan het karakter, kwaliteit van diensten en impact op de gezondheid en
het welbevinden van inwoners (Rogers, Darcy & Arthurson, 2017). Stigmatiserende effecten zijn vaak ook
afgeleid van de geschiedenis van de regio, maar waarin de negatieve effecten worden benadrukt. Door de
veralgemenisering van de regio, kan een eenzijdig beeld ontstaan van een regio. Een voorbeeld hiervan is
de bevestiging van het gebrek aan kansen in een regio, gelijk aan een gebrek aan kansen voor alle gezinnen
in een regio. Hiermee wordt het beeld van exclusie bevestigd. Dit kan leiden tot extra investering in de
regio’s, maar ook een beeld dat het leven in deze regio’s hulpeloos is. Aan de andere kant kan exclusie in
een regio worden ontkend, waardoor mogelijkheden niet worden ontwikkeld (Pearce, 2012).
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 25
MECHANISMEN STRUCTURELE/CONTEXTUELE FACTOREN:
INSTITUTIONELE CONTEXT
De institutionele context is vaak van invloed op de geografische en economische context en andersom.
Verschillende niveaus van institutionele context kunnen invloed hebben op de situatie van gezinnen die
leven in langdurende of intergenerationele overdracht van armoede.
Nationaal beleid
Papanastasiou, Papatheodorou, & Petmesidou (2016) laten in vergelijkend onderzoek binnen Europa zien
dat sociale ondersteuning (verschillende welvaarts-, werkeloosheids- en familie ondersteuningsmaatregelen)
de variëteit in kinderarmoede kunnen voorspellen binnen de EU-15. In de Scandinavische landen (hier valt
Nederland in dit onderzoek ook onder), hebben omvangrijke en minder doelmatige sociale
zekerheidsstelsels een invloed op het reduceren van kinderarmoede. In contrast met Zuid-Europa, waar de
impact van deze sociale overheidsstelsels op kinderarmoede laag is. De EU-landen met een
sociaaldemocratische welvaartsstaat zijn ver gekomen in het beïnvloeden van de rol van de familie op de
welvaart van de kinderen nu en in de toekomst. De analyse laat zien dat de sociale beschermingssystemen
een belangrijke rol spelen in het omkeren van de intergenerationele overdracht van armoede. Uitgebreide
systemen van sociale zekerheid bieden vooral veel kansen voor vrouwen en kinderen, doordat zij hierdoor
beter in staat zijn te werken en onderwijs te volgen.
Alhoewel ook bijstandsuitkeringen een ondersteunend effect kunnen hebben op het reduceren van
intergenerationele armoede zijn er ook duidelijke aanwijzingen voor de intergenerationele overdracht van
bijstandsuitkeringen. Dit effect hangt wel samen met de achtergrond van het gezin, de aanpassing van
kinderen aan school en criminaliteit bij ouders. Kinderen die deze combinatie van problemen niet hebben,
hebben minder tot geen kans op de intergenerationale overdracht van bijstandsuitkeringen (Stafford &
Roberts, 2009; Stenberg, 2000).
Recent onderzoek in Nederland, laat een voorbeeld zien van intergenerationele effecten binnen het sociale
ondersteuningsstelsel (Dahl, & Gielen, 2018). Het onderzoek laat zien dat de versobering van de WAO in
Nederland in 1993 ervoor gezorgd heeft dat kinderen van ouders die in 1993 een lagere uitkering kregen,
zelf als volwassene minder vaak een beroep doen op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Ze hebben ook
vaker betaald werk dan hun ouders en ze verdienen meer. Er zijn twee mogelijke oorzaken voor dit effect;
1) kinderen hebben geleerd dat ze er niet zomaar op kunnen vertrouwen dat de overheid voor hen zorgt en
2) ouders zijn een rolmodel voor hun kinderen. Kinderen van wie de ouders na de herbeoordeling weer zijn
gaan werken, hebben beide situaties van dichtbij meegemaakt: een ouder met een uitkering en diezelfde
ouder aan het werk (Dahl, & Gielen, 2018). Dit betekent niet dat versobering beter is, het huidige beleid in
Nederland is alweer sterker versoberd, maar het is belangrijk om na te denken over intergenerationele
effecten van landelijk beleid.
26
Lokaal beleid
Zowel in landelijk als in lokaal beleid en in verschillende typen van hulp en ondersteuning wordt de uitleg
van langdurige armoede vaak ondersteund door de idee dat een bepaald mechanisme ten grondslag ligt aan
de situatie van families. Welk mechanisme men op de voorgrond stelt, waar men aan werkt, zorgt voor de
richting in beleid en ondersteuning. Het lokale overheidsbeleid, beleid van welzijnsorganisaties, beleid van
huisvestingsorganisaties, etc. hebben allen hun visie op oorzaken van intergenerationele armoede. Dierckx
(2007) heeft in haar analyse van beleidoriëntaties, typologieën gecreëerd in relatie tot langdurige
armoedebestrijding (figuur 1). Vragen die bij dit model van belang zijn: Wie is de doelgroep van het
armoedebeleid? Met welke visie kijkt men naar de doelgroep? Welk doel heeft het beleid? Op welk niveau
wordt het probleem aangepakt? (micro/meso/institutioneel/samenleving)?
Figuur 1. Beleidstypologieën van Dierckx (2007)
Met de analyse van Dierckx wordt duidelijk dat binnen verschillende beleidsgebieden armoede op
verschillende manieren wordt begrepen en daardoor ook verschillend ondersteund. We benoemen de
institutionele context als mechanisme in dit rapport, omdat alleen door het herkennen en erkennen van de
verschillende beleidsstrategieën er functionerende samenwerkingsnetwerken worden opgebouwd rondom
armoede. Ook een krachtendiscours, netwerkdiscours en beleid gericht op integratie/toegankelijkheid sluiten
aan bij een beweging die meer inclusief en integraal beleid voert.
Vranken (2014) heeft deze typologieën vertaald naar een overzicht van manieren waarop in
beleidsperspectief naar armoede kan worden gekeken (figuur 2). De mechanismen die in dit rapport tot nu
toe zijn besproken, zijn in dit overzicht terug te vinden, maar worden hier gevormd door beleids- en
ondersteuningsperspectieven. Er is dan ook duidelijk een waarderingsmechanisme dat een rol speelt in de
beschrijving van deze mechanismen.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 27
Figuur 2. Armoedeperspectieven (Vranken, 2014)
Vranken (2014) onderscheidt interne en externe oorzaken van armoede en deelt deze ook in op micro- meso-
en macroniveau. Het microniveau representeert individuele oorzaken voor armoede, ook wel op
gezinsniveau.
Vanuit het individuele perspectief zijn er twee denklijnen; 1) Armoede wordt veroorzaakt door de mensen
zelf of het gezin zelf (ind. Schuldperspectief). Mensen in armoede zouden lui zijn, onzorgvuldig met geld
en hebben weinig doorzettingsvermogen. In dit perspectief richt beleid en armoede aanpak zich op controle,
disciplinering en heropvoeding. 2) Armoede veroorzaakt door persoonlijke tegenslagen (ind.
Ongevalperspectief), zoals ziekte of verlies van een baan. Vanuit dit perspectief wordt beleid gevoerd op
bijstand, ondersteuning d.m.v. voedselpakketten, etc. en trajectbegeleiding. Het heeft vaak een caritatieve
insteek.
Het mesoniveau beschrijft het ‘wij/zij’gevoel, door het vormen van groeperingen in een samenleving. Hier
kan onderscheid gemaakt worden tussen 1) het institutioneel schuldperspectief en 2) het institutioneel
ongevalperspectief. Bij het schuldperspectief op dit niveau is er aandacht voor de rol van waarden, normen
en overtuigingen van instituties (intern). De cultuur van organisaties en groepen zorgen ervoor dat armen
zich niet thuis voelen in organisaties en drempels hoog blijven. Vanuit beleidsperspectief is het van belang
de dialoog aan te blijven gaan. Het ongevalperspectief beschrijft de armoede als gevolg van stigmatisering
en de beperkte aandacht voor gezinnen met een laag inkomen vanuit groepen in de samenleving (extern).
Dan richt het beleid zich meer op deelnemen aan activiteiten in de samenleving en gezinnen als doelgroep
laten meedoen in de samenleving.
Ten slotte laat Vranken zien dat er ook op maatschappelijk niveau een schuld- en ongevalperspectief is.
Vanuit het schuldperspectief worden in de maatschappij sociale uitsluitingsprocessen gecreëerd door de
economische structuur en het kapitalisme. De aanpak ligt dan ook op het bijsturen van de structuren om
armoede te voorkomen. In het ongevalperspectief is er aandacht voor armoede door economische crises,
natuurrampen of snelle technologische verschuivingen. In dit geval wordt armoede vooral opgevangen en
aangepakt vanuit een tijdelijke ondersteuning (bijvoorbeeld een rampenfonds).
28
Naast een indeling in mechanismen hoort tegelijkertijd een bepaalde framing van armoede bij deze
verschillende mechanismen. Op alle niveaus (micro, meso en macro) wordt beleid gemaakt vanuit
organisaties die vertrekken vanuit de waarden en normen van mensen die niet met een laag inkomen hoeven
leven, waardoor de aansluiting bij mensen die wel met een laag inkomen moeten leven lastig is. Een
kentering naar meer inclusieve beleidsvoering is in ontwikkeling en het nader tot elkaar brengen van
mensen uit alle groepen in de samenleving is daarbij van groot belang (De Graeve al., 2017).
Hieruit wordt duidelijk dat er beleid gevoerd wordt met zowel de intentie om preventief te werken, als beleid
dat remediërend werkt, op verschillende niveaus van de samenleving. Inzicht in en bewustwording van
het beleidsniveau en het beleidsdoel zijn bepalend in voor de ontwikkeling van eenduidig beleid.
Preventieve beleidsvoering en integrale beleidsvoering, waarin aandacht is voor de niveaus en doelen,
wordt steeds meer geambieerd, maar nog kent in de praktijk nog valkuilen (Dierckx & De Boyser, 2005).
Een structurele aanpak – die vermijdt dat mensen in armoede belanden - is werk van lange adem dat de inzet
van middelen, een aanpassing van bestaande beleidspraktijken en vooral ook tijd vraagt. Het betrekken van
en het vertrouwen geven aan doelgroepen wordt hierin vaak uit het oog verloren (De Graeve al., 2017).
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 29
CONCLUSIES MBT MECHANISMEN
Vranken (2014) beschrijft het mooi in zijn studie naar armoedeperspectieven: “niet iedereen gebruikt bij het
beschrijven en interpreteren [van (intergenerationele) armoede] dezelfde invalshoek. De perspectieven of
referentiekaders bepalen onze waarneming. Daartoe dragen verschillende factoren bij en het is belangrijk
om ons daarvan bewust te zijn” (Vranken, 2014, p. 7). Er liggen verklaringen op drie verschillende niveaus
(micro, meso en macro) en verklaringen vanuit intern of externe benaderingen. Het ene perspectief sluit het
andere niet uit en daar ligt ook meteen de complexiteit. Zeker langdurige en intergenerationele armoede kan
niet doorbroken worden door aan 1 knop te draaien, het behelst een meer geïntegreerde aanpak. Wie aan
welk knopje wil draaien hangt samen met het beleidsperspectief dat wordt aangenomen.
We bespraken in deze sectie over mechanismen, oorzaken voor intergenerationele armoede en overdracht
van deze armoede. Binnen het huishouden zijn er veel aanwijzingen voor de overdracht van armoede tussen
generaties door 1) een slechtere gezondheid, 2) ongunstige familiestructuren, 3) weinig opleiding en 4) stress
en omgaan met stress. Externe verklaringen op individueel niveau zijn het overkomen van life events, het
niet kunnen investeren doordat er geen kansen zijn om gezonder te worden of gezond te zijn.
Interne verklaringen op mesoniveau liggen in het interne structuren van groep (een subcultuur), sociale
netwerken en verklaringen vanuit selectiviteit van toegang tot instituties of wet- en regelgeving. Externe
verklaringen op mesoniveau liggen op het gebied van bijvoorbeeld stigmatisering en het sociaal isolement
van een groep (excludering). Op samenlevingsniveau kan een interne oorzaak worden gevonden in de manier
waarop een ongelijkheid ontstaat in een samenleving door interne structuren (bijvoorbeeld hoe een
onderwijssysteem wordt ingericht, ruimtelijke verklaringen). Op macro- en extern niveau zijn er voorbeelden
van de invloed van schommelingen in de economie of natuurrampen. Ook elementen van modernisering
kunnen hier eventueel als verklaring voor armoede worden gezien.
De aandacht voor ongelijkheid in de discussie over armoede blijft een belangrijke maatstaf. Ook in
Nederland kunnen we discussies niet onafhankelijk van elkaar voeren. Zoals het voorgaande laat zien, zijn
de verklaringen en mechanismen die zijn besproken te categoriseren in het bovenstaande
perspectievenoverzicht. Zoals ook besproken sluiten de perspectieven elkaar niet uit en is daarvoor beleid
30
nodig op verschillende niveaus en met uiteenlopende invalshoeken. Beleid op het vergroten van
banenkansen, moet samengaan met aandacht voor familiestructuren en de sociale context. Het volgende deel
van dit rapport geeft meer inzicht in invalshoeken voor beleid op intergenerationele armoede. Wat werkt wel
en wat werkt niet?
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 31
INTERVENTIES
Initiatief en ondersteuning vanuit burger en/of minima zelf
32
INTERVENTIES IN INTERGENERATIONELE OVERDRACHT VAN ARMOEDE
Introductie
Wat zijn de leidende ideeën achter de inzet op intergenerationele armoede? Die zijn van belang om te
analyseren, om te komen tot een antwoord op de vraag waarom er nog veel mensen langdurig in armoede
moeten leven. Waar inzet op o.a. het verbeteren van gezondheid, het verbeteren van de arbeidsmarkt en het
vergroten van de mogelijkheden voor gezinnen leidraad kunnen en moeten zijn, moeten we ook vooral weten
of de insteek en de strategie van verschillende interventies aansluit bij de beleving en de mechanismen die
gezinnen in armoede ervaren. In het vorige deel eindigden we daarom met de beschrijving van
armoedeperspectieven- en beleidsperspectieven. Deze maken deel uit van de beslissing waarop men als
samenleving en beleidsmaker inzet in de ondersteuning van gezinnen in langdurige armoede.
In dit deel van het rapport is er aandacht voor de verschillende gebieden waarop interventies in
intergenerationele armoede kunnen worden ingezet. Dit kan vanuit financieel vlak, door middel van
ondersteuning in inkomen en ondersteuning in werk. Daarnaast worden inzichten vanuit wetenschappelijke
literatuur aangedragen op het vlak van ruimtelijke interventies, sociale/school interventies en interventies op
het privé-domein. Ten slotte is er aparte aandacht voor het burgerinitiatief of vrijwilligersinitiatieven op het
gebied van (intergenerationele) armoede.
In de literatuur zijn er aanwijzingen voor werkzame interventies op verschillende ondersteuningsgebieden,
maar complete anti-armoede programma’s die langdurige effecten hebben op armoede zijn nog niet
ontwikkeld (Silverman, Holtyn & Jarvis 2016). De samenhang tussen interventies op verschillende
ondersteuningsgebieden is van groot belang. Juist de interactie tussen deze gebieden van interventie maakt
een aanpak of strategie krachtiger. Men kan in intergenerationele armoede niet inzetten op werk en financiën,
zonder ook aandacht te hebben voor de interactie tussen gezinsleden in het privédomein. Want juist door
voorbeeldrollen en cohesie in het gezin, kunnen nieuwe generaties worden ondersteund om een stap te maken
in hun opleiding en het aanvaarden van kansen.
Daarnaast worden programma’s vaak ingezet op grote schaal, door overheden, maar met weinig
ondersteuning van systematische evaluatie. Ook de coördinatie tussen lokale initiatieven op
(intergenerationele) armoede en beleidsprogramma’s die op grotere schaal worden ingezet hebben nog
aandacht nodig (Bitler & Karoly, 2015, Franken et al., 2016).
De volgende deelhoofdstukken zullen inzicht geven in de literatuur op enkele vlakken van beleid en
interventie in het armoedevraagstuk.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 33
INTERVENTIES: FINANCIEEL
Een eerste beleidsuitdaging is om te zorgen dat er mogelijkheden zijn om te groeien op de inkomensladder,
ook vanuit een lage inkomenspositie, en op hetzelfde moment voorkomen dat de hoogste inkomensniveaus
de vooruitgang al volledig benutten (OECD, 2018). Vanuit deze invalshoek wordt ingezet op de groei van
mogelijkheden tot werk, toeleiding tot de arbeidsmarkt en de zorg voor voldoende inkomen wanneer er
geen mogelijkheid tot werk is.
Arbeidsmarktbeleid en randvoorwaarden
Een sleutelrol voor beleid ligt in het verzekeren van bescherming tegen onvoorziene persoonlijke
omstandigheden in de loopbaan, om zo veerkracht in de loopbaan te ondersteunen. Voldoende hulpbronnen
na een scheiding, familie-uitkeringen en arbeidsmarktbeleid kan voorkomen dat zulke life events zorgen
voor neerwaartse mobiliteit. Beleid voor werk-privé balans kunnen inkomensfluctuaties verminderen en
lonende carrières voor ouders mogelijk maken. Daarnaast promoot het intergenerationele mobiliteit.
Vrouwen missen nog vaak de mogelijkheden om in hun vroege carrière kansen te pakken op de arbeidsmarkt,
als het samenvalt met de periode waarin ze kinderen krijgen (Richardson & Bradshaw, 2012). De eerste
jaren zijn kritiek voor de ontwikkeling van kinderen en vroege problemen kunnen barrières opleveren voor
onderwijs, gezondheid en het ontwikkelen van sociale vaardigheden. Inkomen en tijd om voor kinderen te
zorgen zijn dus van groot belang. Door te verzekeren dat families die risico’s lopen voldoende (kunnen)
investeren in hun kinderen, zal er een minder groot risico zijn op intergenerationele armoede.
Financiële ondersteuning bij geen mogelijkheid tot werk
In veel landen wordt gebruik gemaakt van (een variant op) het Conditional Cash Transfer (CCT) model. Ook
in Nederland wordt per gemeente een pakket aan inkomensondersteunende maatregelen aangeboden om
huishoudens met een laag inkomen meer kansen en ruimte te bieden. Veel gemeenten hebben hiervoor nog
geen effectindicatoren opgesteld of dit beleid (laten) evalueren. Vanuit de Verenigde Staten en Zuid-
Amerika zijn er wel onderzoeken gedaan naar de effecten van de CCT.
Riccio & Miller (2016) laten zien dat CCTs een bijdrage kunnen leveren aan een aantal, maar niet alle
doelstellingen in het beleid. CCTs helpen gezinnen om de cycli van armoede te doorbreken door:
- Materieel gebrek en huidige armoede te reduceren. Gebrek aan eten en woninggerelateerde gebreken
worden opgevangen, alhoewel deze effecten verminderen wanneer ondersteuningsmaatregel stopt.
- toename van tandartsbezoeken van families met een laag inkomen
- een toename van de slagingspercentages en andere schooluitkomsten van de hoogste klassen van de
middelbare school, als leerlingen binnenkwamen als vaardige lezers
De CCTs hadden weinig tot geen effect op:
- schooluitkomsten voor basisschoolleerlingen en leerlingen in de onderbouw van de middelbare school
- gezondheidsuitkomsten van families
34
- de werkgelegenheid voor ouders. Het leidde tot lichte inkomensvermindering voor meer kwetsbare groepen
- schooluitkomsten voor minder vaardige leerlingen
Er blijkt weinig theoretische ondersteuning voor het ontwerpen van de CCTs, behalve vanuit
gedragseconomische benaderingen (Wolf, Aber & Morris, 2013). Hierdoor zijn onderzoekers gelimiteerd in
het beschrijven van de impact van deze programma’s op financieel gebied en is er weinig te zeggen over
impact op bijvoorbeeld sociaal en psychologisch gebied.
Het lijkt meer effectief om direct geld te investeren in onderwijs en gezondheidsinstituten en
hulpverlening daarin, dan door middel van Cash Transfers via gezinnen (Hujo & Gaia, 2011; Bastagli, 2008).
Programma’s die ondersteuning bieden door het aanbieden van levensmiddelen en andere primaire behoeften
kunnen de effecten van armoede verminderen en gezondheid verbeteren, maar ze hebben weinig effect op
het doorbreken van patronen van armoede in gezinnen en pakken de oorzaken van armoede nog niet
voldoende aan (Bitler & Karoly, 2015). Scholen en andere organisaties kunnen met financiële ondersteuning
gezinnen gericht helpen om kansen te vergroten. De zelfredzaamheid van gezinnen kan op die manier, via
de route van organisaties, worden vergroot.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 35
INTERVENTIES: RUIMTELIJK
Ook vanuit ruimtelijke perspectief zijn er mogelijkheden om in te spelen op de leefomgeving van gezinnen
die leven in intergenerationele armoede. Deze interventies zetten vaak in op het vergroten van de kansen van
gezinnen (door meerdere generaties) en het veraangenamen van de leefomgeving. Ruimtelijk gezien zijn er
interventies in (intergenerationele) armoede gedaan vanuit drie verschillende invalshoeken:
- faciliteiten en mogelijkheden naar de mensen toebrengen;
- huishoudens verhuizen naar gebieden met minder armoede en meer mogelijkheden; of
- de connecties tussen mensen en banen verkleinen (door bijvoorbeeld beter OV) (Gobillon & Selod, 2014).
Het verbeteren van transportmogelijkheden kan reistijd en zoekkosten naar werk verminderen en
zoekefficiëntie en productiviteit verbeteren. Het toevoegen van trein- en busstations, een meer frequente
verbinding of het subsidiëren van transport heeft zowel in de VS als in andere landen geleid tot meer
mobiliteit onder de kwetsbare arme groepen. Het faciliteren van informatiestromen tussen bedrijven en
werknemers kan ook helpen om drempels die gepaard gaan met fysieke afstand op te lossen. Het creëren
van lokale uitzendbureaus of werkgeversbureaus kan de zichtbaarheid van banen verbeteren.
Van Ham et al. (2016) geven aan dat ruimtelijke interventies vooral gericht moeten zijn op het reduceren
van ongelijkheid. De beste strategie daarvoor lijkt een combinatie van plaatsgerichte interventies, die
gericht zijn op het verbeteren van een specifieke omgeving, en populatiegerichte interventies, die gericht
zijn op algemene ontwikkeling van bevolking. Buurten en plekken moeten niet in isolatie gezien worden,
maar gelinkt worden aan de bredere huizenmarkt en arbeidsmarkt (brede mobiliteit door ov,
toegankelijk maken van banen). Rurale omgevingen lijken meer baat te hebben bij plaatsgebonden beleid
dan steden en hun directe omgeving (Barca, McCann & Rodríguez‐Pose, 2012; Partridge & Rickman, 2008).
In rurale omgevingen moet beleid worden ontwikkeld om lokale kennis te identificeren en op te bouwen.
Dit type beleid bouwt op lokale waarden, met een open blik voor waarden buiten de regionale
grenzen. Voorbeeld van wat effectief lijkt te zijn binnen plaatsgebonden beleid is (Partridge & Rickman,
2008):
- Opleidingen gericht op lokale arbeidsmarktkansen
- Financiële prikkels (incentives) om te verzekeren dat lokale werknemers profiteren van lokale banen
- Beleid moet gericht zijn op lokale mensen met een laag inkomen en niet direct op de bedrijven, bv.
bedrijven zouden belastingvoordelen kunnen krijgen als je lokale werknemers in dienst nemen.
Gemengde wijken
Een veel bediscussieerde ruimtelijke interventie in plaatsen/gebieden met een laag inkomen is (een variant)
op het mixen van wijken, waardoor een omgeving ontstaat met zowel huishoudens met een laag inkomen
36
als huishoudens met een hoger inkomen. In de wetenschap is er nog geen sluitend antwoord op de
effectiviteit van deze interventie (Van Ham, et al., 2016). Het hangt samen met het doel van de interventie
(integratie/betere leefomstandigheden/toegang tot meer hulpbronnen/welbevinden), maar ook een
natuurlijk effect waarbij buurten zich over tijd reproduceren, in termen van sociaaleconomische
samenstelling. Met plaatsgebonden investeringen worden gebouwen en infrastructuur verbeterd, maar
mensen profiteren er niet van een groeiend inkomen (van Ham et al., 2014).
Ruimtelijke interventies kunnen wel effect hebben op uitkomsten bij kinderen in de VS, zoals blijkt uit de
studie van Roy et al. (2014) die laten zien dat kinderen die verhuizen uit een wijk met een hoog percentage
laag-inkomen huishoudens meer zelfregulerend vermogen hadden dan kinderen die in deze buurten bleven
wonen. Toch blijkt uit andere studies in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, dat deze manier
van ruimtelijke interventies geen tot weinig effect hebben (Deluca & Rosenblatt, 2010). Moving to
Opportunity (MTO) interventies in de VS en de UK laten zien dat het wonen in een omgeving met ‘betere
kansen’ en daar naar school gaan, geen tot weinig effect heeft op de schoolresultaten van kinderen uit de
gezinnen die verhuisden (Deluca & Rosenblatt, 2010).
Bij volwassenen hadden dergelijke experimenten op langere termijn weinig effect op het economische
welbevinden, en een heel klein effect op de psychische en mentale gezondheid van volwassenen in
huishoudens (Sanbonmatsu et al., 2012). Kinderen die verhuisden na de leeftijd van 13 jaar ervoeren ook
geen positieve effecten. Als kinderen op hele jonge leeftijd verhuisden was er wel een licht positief effect
op gezondheid en levensjaren (Sandel et al., 2016). Om deze interventies meer effectief te laten zijn,
denken Deluca & Rosenblatt (2010) dat er meer aandacht moet zijn voor de invloed van een verhuizing op
de families en hoe zij mogelijkheden op een nieuwe plek daadwerkelijk kunnen zien en gebruiken.
Buurteffecten worden vanuit ruimtelijk perspectief veelvuldig onderzocht. Alhoewel er negatieve effecten
zijn spelen er vaak ook andere aspecten een rol die voor gezinnen van groot belang zijn om juist in die buurt
zich te blijven huisvesten. Het deconcentreren of het creëren van gemengde buurten als beleidsreactie kan
voorbarig zijn (Darcy & Gwyther, 2012). Het is belangrijk om ook andere aspecten, waaronder
plaatsbetekenis en aarding te blijven overwegen. Het is niet zo dat mensen zich automatisch aanpassen
aan een nieuwe plek, of mengen met een wijk, wanneer ze daar worden ‘geplaatst’ of naar toe verhuizen.
Segregatie kan nog steeds bestaan, op basis van andere kenmerken, zoals opleidingsniveau of sociale normen
en waarden, waardoor mensen aansluiting vinden bij een groep. Mensen zullen niet zomaar een nieuwe
groep en nieuwe buurtgenoten gaan verkennen, wanneer er geen aanleiding is voor aansluiting.
Sandel et al. (2016) stellen een aantal voorwaarden voor het eventueel beter laten slagen van ruimtelijke
interventies, zoals gemengde wijken:
- Interventies moeten worden gedefinieerd door zowel het gevoel van de mensen in relatie tot de plaats
als de inrichting en fysieke kenmerken van de plaats.
- Moeten gemeenschap-gedreven zijn en moeten continue ondersteund worden door de gemeenschap.
- Moeten veelzijdig zijn, gericht op meerdere lagen, zoals werk, voorzieningen, ruimtelijk inrichting en
sociale cohesie, om kansen te vergroten.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 37
INTERVENTIES: SOCIAAL
Recent onderzoek laat zien dat aandacht voor familie- en schoolinterventies essentieel is om de
ongunstige sociale omgeving die ontstaat bij langdurige armoede te ondervangen (van Tyzin,
Fishbein & Biglan, 2018). In het algemeen zijn er een aantal aandachtspunten in
interventiestrategieën die belangrijk zijn voor de ondersteuning van families in intergenerationele
armoede.
- Essentieel is dat er aandacht is voor meerdere generaties en meerdere levels van invloed op
hetzelfde moment. Een enkel programma lijkt niet genoeg (Shanks & Danziger, 2010; Hujo & Gaia,
2011)
- Sleutelmomenten in de levensloop moeten worden geïdentificeerd in de families. Interventies
moeten gericht zijn op deze transities (zoals de overgang van jongere naar volwassene of
alleenstaand worden) (Bird & Higgins, 2011)
Om deze familie-ondersteuning op te bouwen zijn er een aantal aandachtpunten die hierin kunnen
worden meegenomen.
1) Familiekapitaal ontwikkelen
Er zijn drie basisfuncties van een gezin en/of familie: 1) bescherming van kinderen, 2) socialisatie
van gezinsleden en 3) overdracht van cultuur. Armoede kan de overdracht van deze drie functies
moeilijker maken. Met als resultaat dat kinderen langdurig worden blootgesteld aan de effecten van
armoede en familiedisfunctionaliteit (Banovcinova, Levicka & Veres, 2014). Voor vrouwen hangen
slechte relaties in het gezin vaak samen met slechte psychische gezondheid en een laag
opleidingsniveau. Voor mannen hangt het vooral samen met een lage opleiding (Berg, et al., 2017).
Families blijken vooral beïnvloedt in hun gedragsbevestiging en affectieve betrokkenheid.
Aandacht voor en het creëren van familiekapitaal kan zorgen voor sterke banden tussen
familieleden op lange termijn, die elkaar kunnen ondersteunen. Dit vraag om zowel micro als macro
interventies. Daarvoor is persoonlijke ontwikkeling noodzakelijk. Dit kan worden aangeboden door
school en buurtcentra. Wanneer de samenleving de band met een gemeenschap of school versterkt,
versterken ook familiebanden. Ook is het essentieel om families alternatief gedrag voor te stellen.
Families kunnen samen verschillende vormen van kapitaal creëren, waarmee familieleden succesvol
kunnen worden in hun eigen wereld. Families in armoede hebben moeite om positief familiekapitaal
te ontwikkelen, door een gebrek aan hulpbronnen. Familiekapitaal kan informatie geven over
mogelijkheden, invloed helpen uitoefenen, sociale referenties en connecties tot sociale netwerken,
en beïnvloedt de identiteit en erkenning van familieleden. Interventies moeten rekening houden
met het gezamenlijk opbouwen van dit kapitaal (sociaal, financieel, etc.) en de familie ondersteunen
38
om dit als een gezamenlijke opbrengst te kunnen zien (Belcher, Peckuonis, & Deforge, 2011,
Reelick, Snel & van Lonen, 2014).
2) Interactie kinderen en ouders sterk ondersteunen:
- Ouders zoeken zelf weinig tot geen hulp voor ondersteuning in de opvoeding
- Families die leven in armoede worden gemankeerd door een hoog niveau van conflicten tussen
familieleden. Kinderen leren hierdoor vaker conflicten te laten ontsporen, zodat hun ouders minder
geneigd zijn grenzen te stellen aan hun gedrag. Dit leidt ertoe dat ouders zich vaker terugtrekken uit
het monitoren van het gedrag van hun kind (Dishion & Snyder, 2016).
- Ouders in intergenerationele armoede zien over het algemeen minder vaak een rol voor
zichzelf in spel met het kind, terwijl ze wel positieve veranderingen in de relatie met hun kind zien,
wanneer ze dat doen. Hier moet aandacht voor komen in interventies en in communicatie met ouders
in intergenerationele armoede (Smith, Stagnitti, Lewis, Pépin, 2015).
3) Vroeg ontwikkelen van executieve functies bij kinderen
Armoede en een slechte ontwikkeling van executieve functies hangen samen, blijkt uit veelvuldig
onderzoek. Executieve functies zijn doelgerichte vaardigheden, waaronder het gebruik van het
werkgeheugen, cognitieve flexibiliteit, planningsvaardigheden en controle hebben bij verleidingen.
Aangenomen wordt dat kinderen die leven in armoede worden blootgesteld aan psychologische,
omgevings- en biologische stressfactoren die impact hebben op de ontwikkeling van executieve
functies (Haft & Hoeft, 2017; Ursache, Nible & Blair, 2015). De manier van opvoeden (ouderlijke
ondersteuning, ouderlijke autonomie) en een stimulerende omgeving hebben mediërende effecten op
deze ontwikkeling.
Prioriteit in de samenleving met betrekking tot (intergenerationele) armoede moet zijn om beleid te
maken dat zich toelegt op de promotie van preventie in familie en scholen. Verschillende reviews
en meta-analyses laten zien dat familie-gebaseerde programma’s en schoolprogramma’s effectief zijn
in het reduceren van gedragsproblemen bij kinderen en het omgaan met een leven met een laag
inkomen (Biglan, Van Ryzin & Hawkins, 2017). Van Ryzin, Fishbein & Biglan (2018) geven een
overzicht van programma’s die effectief blijken bij te dragen aan de preventie van intergenerationele
armoede:
Familieondersteunende programma’s
Deze programma’s geven ondersteuning bij de kwaliteit van familierelaties. Ze monitoren, en zo
nodig veranderen, hoe ouders kindgedrag monitoren en managen, hoe families conflicten aanpakken
en hoe de familie een affectieve omgeving creëert. Deze programma’s hebben significant effect laten
zien op gedrags-, emotionele en cognitieve risicofactoren in armoede. Voorbeelden van programma’s
met bewezen effecten zijn Head/Sure start en Women, Infants and Children. Deze programma’s
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 39
zetten in op de vroege screening van gezinnen (bij zwangerschap en geboorte) en doorverwijzing
wanneer er problemen worden gesignaleerd in de voorbereiding van het jonge gezin.
Schoolpreventie programma’s
Deze programma’s richten zich op specifieke aspecten van de kindontwikkeling om de effecten van
armoede tegen te gaan. Het kan hierbij gaan om ontwikkeling van executieve functies, maar ook
psychosociale ondersteuning (verandering van attitudes, kunnen weerstaan van verleidingen).
Voorbeelden van programma’s zijn Positive Behavioural Interventions and Supports en K-12,
programma’s gericht op gelijke kansen in het onderwijs, met specifieke aandacht voor groepen die
vaak minder kansen en mogelijkheden hebben.
Kansen en voorbeeldfuncties
Lokale en vaak schoolgerelateerde initiatieven zorgen dat er voorbeeldfuncties worden voorgesteld
aan kinderen en jongeren. Ook ouders kunnen, naast het belang van hun betrokkenheid bij het
onderwijs van hun kinderen, ook zelf als rolmodel fungeren. Door volwassenen te blijven motiveren
te leren en veerkrachtig te maken, helpt ook de inzet voor de kinderen (Cummings et al., 2012). Er
zijn geen effectiviteitsstudies van dergelijke initiatieven bekend, vaak omdat ze op kleine schaal
worden georganiseerd (Carter-Wall & Whitfield, 2012). Initiatieven die gericht zijn op de aanraking
van jongeren en hun talenten en hun ook kansen bieden met andere vaardigheden dan alleen
‘leervaardigheden’ aan de slag te gaan, kunnen leiden tot bridging capital. Dit is kapitaal dat laat zien
dat zij zich kunnen ontwikkelen en kunnen ontworstelen aan een beeld van ‘gebrek aan
vaardigheden’, zoals vaak voorgesteld in een meritocratische samenleving (De Winter, 2011). In een
samenleving waar het individu een steeds grotere rol krijgt, en de brede opvoedingsomgevingen
wegvallen, is het van belang aandacht te hebben voor de manier waarop een jongere zelf zijn of haar
weg weet te vinden. Het bouwen van vertrouwen is van fundamenteel belang, om ook negatieve
invloeden van peers en eventueel verder sociaal netwerk te ontstijgen (Gofen, 2009). Tijd en
langdurige ondersteuning is hierin van groot belang.
Daarnaast blijkt uit algemeen onderzoek naar rolmodellen dat het hebben van een of meerdere
rolmodellen beschermende effecten heeft op het externaliserende gedrag (extreme manier van het
uiten van emoties) en de veerkracht van jongeren (Hurd, Zimmerman & Xue, 2009). Ook hebben
zij betere schoolresultaten. Rolmodellen, zowel binnen de eigen sociale context en familie als
daarbuiten, hebben laten zien invloed te hebben op de weerbaarheid van jongeren die langdurig leven
met een laag inkomen (Buckner, Mezzacappa, Beardslee, 2003). Jongeren hebben vaak rolmodellen
binnen hun familie of vriendenkring en identificeren zich relatief weinig met bekende personen
als rolmodellen (Hurd, Zimmerman & Xue, 2009). Vooral frequent contact met mensen die als
voorbeeldfunctie dienen is van belang (Bryant & Zimmerman, 2003). Positieve rolmodellen hebben
vooral een functie in kritische ontwikkelingsperioden van kinderen en jongeren, zoals in de hele
vroege ontwikkeling (0-4), overgang tussen schoolperiodes en de puberteit van jongeren (Greene,
1993; Hurd, Zimmerman & Xue, 2009).
40
Succesvolle programma’s die werken met onder andere rolmodellen hebben een aantal essentiële
elementen: aanwezig in het straatbeeld, inzicht in de behoeften en belangen van jongeren,
ondersteuning voor een persoonlijke en ondersteunende relatie met ouders, beschikbaarheid van
rolmodellen, discussies met leeftijdsgenoten, ondersteuning in onderwijs en werkvaardigheden en
duidelijke projectdoelen (Zhu, 2018; Seccombe, 2002; Greene, 1993).
Programma’s bij verschillende generaties
Door verschillende onderzoekers zijn aanbevelingen gedaan voor de inzet bij kinderen die leven in
armoede (Crowley et al., 2007; Kalverboer, Wiersma & van der Kooi, 2017), jongeren ((Westhof &
de Ruig, 2015, De Bruyker, 2010) en volwassenen die leven in armoede (Michon& Slot, 2014;
Keuzenkamp, 2016; Franken et al., 2016, Besselink et al., 2016). Deze elementen of aanwijzingen
voor succes zijn samengevat in figuur 3.
Figuur 3. Handvaten voor inzet bij armoede door generaties
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 41
INTERVENTIES: BURGERINITIATIEVEN BIJ ARMOEDE
Naast formele organisaties en interventies, groeien ook het aantal vrijwillige en burgerinitiatieven die bij het
armoedevraagstuk betrokken zijn. Ook hun rol moet in overweging worden genomen bij beleidsstrategieën
en interventies bij langdurige armoede. Zowel in Nederland als in het buitenland wordt de rol van deze
organisaties steeds groter.
Bunyan en Diamond (2014) beschrijven in een grootschalige analyse van burgerinitiatieven in Groot-
Brittannië waarom deze burgerinitiatieven in beleidsontwikkeling moeten worden betrokken. Ten eerste kan
beleid niet gemaakt worden zonder een goed beeld van wat er in de samenleving speelt. Daarvoor moet
over grenzen van een vakgebied worden gekeken en is er een multidimensionale blik nodig. De ontwikkeling
van bijvoorbeeld Voedselbanken en de rol van kerken in de discussie geven inzicht in waar het in de
maatschappij aan ontbreekt. Daarnaast helpen burgerinitiatieven de boodschap van groeperingen te
vertegenwoordigen, al is het de kunst om de taal van de politiek en het beleid en de taal van mensen die
zichzelf organiseren dichterbij elkaar te brengen. Door burgerinitiatieven op een positieve manier te
erkennen, kan ook ondersteuning gevraagd worden aan de burgerinitiatieven om beleid en ondersteuning
in beeld te brengen bij de doelgroep en kennis te delen over de ontwikkelingen. Juist in een groep die
vaak moeilijker toegankelijk is, moet er aandacht zijn voor hun eigen initiatieven en hun stem (Bunyan &
Diamond, 2014; Lambie-Mumford, 2015). Het koppelen van bijvoorbeeld voedseluitgifte aan andere
vormen van ondersteuning kunnen ervoor zorgen dat er gezamenlijk meer aandacht kan komen voor de
diepere oorzaken van armoede (Goldstraw, 2015). De effecten op korte en lange termijn van
burgerinitiatieven van groepen met een laag inkomen zijn niet duidelijk (Mitlin, 2001), ook omdat hun plaats
en niveau van participatie in beleidsdiscussies vaak niet duidelijk is afgebakend en gecommuniceerd.
42
CONCLUSIES – WAAR MOETEN WE NAAR TOE?
De mechanismen die zijn beschreven in deze rapportage duiden op een diversiteit van het ontstaan van
armoede in families, maar laten tegelijkertijd ook zien hoe generaties op eenzelfde manier kunen worden
beinvloedt door de situatie, waardoor deze over generaties kan blijven bestaan. De manier waarop generaties
zich identificeren met armoede (ben ik arm?), de manier waarop dit gedeeld wordt binnen generaties en hoe
hiermee wordt omgegaan zorgt voor een diversiteit aan gezinnen die in armoede leven. Tegelijkertijd creert
dit ook de manier waarop zij werk en studie beleven en omgaan met mogelijkheden.
De wijk , de buurt of het dorp waarin zijn verblijven tekent ook dit beeld en strategieën om om te gaan met
de situatie en de percepties op mogelijkheden. Het doel van het uitvoerende onderzoek dat gekoppeld is aan
deze literatuurstudie is om van verschillende generaties de perceptie van armoede en mogelijkheden binnen
de situatie te analyseren.
Op basis van dit literatuuronderzoek zijn er een aantal zaken waar aandacht voor moet zijn in beleid en
interventies voor families in intergenerationele armoede.
Om intergenerationele armoede te doorbreken, moet er in eerste instantie een relatistische mogelijkheid voor
familieleden zijn om een (stabiele) baan te genereren. Maar zodra we praten over het creeëren van een
stabiele infrastructuur van de arbeidsmarkt, moet er ook aandacht zijn voor de situaties waarin
intergenerationele armoede ontstaat, de familie- en buurtcontext. Juist de interactie tussen ouders, kinderen,
grootouders en andere directe rolmodellen bepaalt mede het beeld van wat men kan bereiken, hoe men dat
kan bereiken en waar men dat ken bereiken.
Dit betekent dat beleid op intergenerationele armoede integraal en multidimensionaal georganiseerd moet
worden. Er moet aandacht voor de verschillende mechanismen die werken binnen deze families (van
identiteit tot kennis en vaardigheid) . Een samenvatting van de belangrijkste aanknopingspunten voor beleid
en interventie worden gerepresenteerd in figuur 4 en vormen een samenvatting van de beschreven inzichten.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 43
Fig
uur
4. S
amen
vatti
ng v
an a
anda
chts
punt
en v
oor
bele
id e
n on
ders
teun
ing
in in
terg
ener
atio
nele
arm
oede
.
44
Literatuur
› Aldaz-Carroll, E., & Morán, R. (2001). Escaping the poverty trap in Latin America: the role of family factors. Cuadernos de
economía, 38(114), 155-190.
› Aldwin, Carolyn M. & Reverson, Tracey, A. (1987) Does coping help? A reexamination of the relation between coping and
mental health. Journal of Personality and Social Psychology, 53 (2), 337-348
› Arthurson, K. (2012). Social mix, reputation and stigma: Exploring residents’ perspectives of neighbourhood effects. In
Neighbourhood effects research: New perspectives (pp. 101-119). Springer: Dordrecht.
› Banovcinova, A., Levicka, J., & Veres, M. (2014). The impact of poverty on the family system functioning. Procedia-Social
and Behavioral Sciences, 132, 148-153.
› Barca, F., McCann, P., & Rodríguez‐Pose, A. (2012). The case for regional development intervention: place‐based versus
place‐neutral approaches. Journal of regional science, 52(1), 134-152.
› Barrientos, A., Hulme, D., & Shepherd, A. (2005). Can social protection tackle chronic poverty? The European Journal of
Development Research, 17(1), 8-23.
› Belcher, J. R., Peckuonis, E. V., & Deforge, B. R. (2011). Family capital: Implications for interventions with families. Journal
of Family Social Work, 14(1), 68-85.
› Berg, N., Kiviruusu, O., Karvonen, S., Rahkonen, O., & Huurre, T. (2017). Pathways from poor family relationships in
adolescence to economic adversity in mid-adulthood. Advances in Life Course Research, 32, 65-78.
› Besselink, P., Braun, M., & Oosterkamp-Szwajcer, E. (2013). Ouders in armoede: veerkrachtig, strijdvaardig of
terneergeslagen? Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 22(4), 24-42.
› Biglan, A., Van Ryzin, M. J., & Hawkins, J. D. (2017). Evolving a more nurturing society to prevent adverse childhood
experiences. Academic pediatrics, 17(7), S150-S157.
› Bijker, R. A. (2013). Migration to less popular rural areas: the characteristics, motivations and search process of migrants.
Groningen: Rijksuniversiteit Groningen
› Bird, K. (2007). The intergenerational transmission of poverty: an overview. Chronic Poverty Research Centre (CPRC)
Working Paper 99. London: Overseas Development Institute.
› Bird, K. and Higgins, K. (2011). Stopping the intergenerational transmission of poverty: Research highlights and policy
recommendations. London: Chronic Poverty Research Centre.
› Bitler, M. P. and Karoly, L. A. (2015). Intended and unintended effects of the war on poverty: what research tells us and
implications for policy. Journal of Political Analysis and Management, 34: 639-696
› Bloome, D. (2017). Childhood family structure and intergenerational income mobility in the United States. Demography, 54(2),
541-569.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 45
› Böhnke, P. (2008). Are the poor socially integrated? The link between poverty and social support in different welfare regimes.
Journal of European Social Policy, 18(2), 133-150.
› Böhnke, P., & Link, S. (2017). Poverty and the Dynamics of Social Networks: An Analysis of German Panel Data. European
Sociological Review, 33(4), 615-632.
› Bryant, A. L., & Zimmerman, M. A. (2003). Role models and psychosocial outcomes among African American adolescents.
Journal of Adolescent Research, 18(1), 36-67.
› Buckner, J. C., Mezzacappa, E., & Beardslee, W. R. (2003). Characteristics of resilient youths living in poverty: The role of
self-regulatory processes. Development and psychopathology, 15(1), 139-162.
› Bukodi, E., Paskov, M., & Nolan, B. (2017). Intergenerational class mobility in Europe: A new account and an old story. (No.
INET Oxford Working Paper no. 2017-03). Oxford: University of Oxford.
› Bunyan, P., & Diamond, J. (2014). Approaches to reducing poverty and inequality in the UK: A study of civil society initiatives
and fairness commissions. Liverpool: Edge Hill University.
› Canduela, J., Lindsay, C., Raeside, R., & Graham, H. (2015). Employability, Poverty and the Spheres of Sociability–Evidence
from the British Household Panel Survey. Social Policy & Administration, 49(5), 571-592.
› Cantillon, B., Chzhen, Y., Handa, S., & Nolan, B. (Eds.). (2017). Children of austerity: impact of the great recession on child
poverty in rich countries. Oxford: Oxford University Press.
› Carter-Wall, C., & Whitfield, G. (2012). The role of aspirations, attitudes and behaviour in closing the educational attainment
gap. York: Joseph Rowntree Foundation.
› Centraal Bureau voor de Statistiek. (2018). Armoede en sociale uitsluiting. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
› Cloney, D., Cleveland, G., Hattie, J. and Tayler, C. (2015). Variations in the availability and quality of early childhood
education and care by socioeconomic status of neighbourhoods. Early Education and Development, 27 (3), pp.1-19.
› College voor de Rechten van de Mens. (2016). Armoede, sociale uitsluiting en mensenrechten. Utrecht: College voor de
Rechten van de Mens.
› Coumans, M. (2012). Sociale uitsluiting, beschrijvende analyses. Den Haag: Centraal Bureau voor de Statistiek.
› Crowley, A., & Vulliamy, C. (2007). Listen up! Children and young people talk about poverty. Wales: Save the Children.
› Cummings, C., Laing, K., Law, J., McLaughlin, J., Papps, I., Todd, L. and Woolner, P. (2012). Can changing aspirations and
attitudes impact on educational attainment? A review of interventions. York: JRF
› d’Addio, A. (2007) Intergenerational Transmission of Disadvantage: Mobility or Immobility Across Generations? A Review
of the Evidence for OECD Countries. Paris: OECD.
› Dahl, G. B., & Gielen, A. C. (2018). Intergenerational spillovers in disability insurance (No. w24296). Cambridge: National
Bureau of Economic Research.
46
› Darcy, M., & Gwyther, G. (2012). Recasting research on ‘neighbourhood effects’: A collaborative, participatory, trans-national
approach. In Neighbourhood effects research: New perspectives (pp. 249-266). Dordrecht: Springer.
› De Boyser, K. (2008). Naar een doelmatigere armoedebestrijding. Een verkenning van de paden naar een meer planmatig en
evidence-based armoedebestrijdingsbeleid in Vlaanderen. Antwerpen: OASeS.
› De Graeve, P., Fournier, F., Decoster, D., Pannecoucke, I., Lahaye, W. & Van Rossem, R. (2017). Onderzoek naar stedelijk
armoedebeleid. Brussel: POD Maatschappelijke Integratie.
› De Raedemaecker, W., Thys, R. & Vranken, J. (2004). Bruggen over woelig water; is het mogelijk om uit de generatie-armoede
te geraken? Leuven: Acco.
› De Vuijst, E., M. Van Ham, & R. Kleinhans (2015). The Moderating Effect of Higher Education on Intergenerational Spatial
Inequality. Bonn: Institute for the Study of Labor (IZA).
› Del Boca, D. (2015). The impact of child care costs and availability on mothers’ labor supply, ImPRovE Working Paper No.
15/04. Antwerp: Herman Deleeck Centre for Social Policy – University of Antwerp.
› DeLuca, S., & Rosenblatt, P. (2010). Does moving to better neighborhoods lead to better schooling opportunities? Parental
school choice in an experimental housing voucher program. Teachers College Record, 112(5), 1443-1491.
› Den Breejen, E. (2016). Aanpak armoede meer dan alleen oplossen schulden. Sociaal Bestek, 78(4), 60-61.
› Diekmann, A., & Schmidheiny, K. (2013). The intergenerational transmission of divorce: A fifteen-country study with the
fertility and family survey. Comparative sociology, 12(2), 211-235.
› Dierckx, D. (2007). Tussen armoedebeleid en beleidsarmoede. Leuven/Voorburg: Acco
› Dishion, T. J., & Snyder, J. J. (Eds.). (2016). The Oxford handbook of coercive relationship dynamics. Oxford: Oxford
University Press
› Drake, A. J., & Liu, L. (2010). Intergenerational transmission of programmed effects: public health consequences. Trends in
Endocrinology & Metabolism, 21(4), 206-213.
› Duiella, M., & Turrini, A. (2014). Poverty developments in the EU after the crisis: a look at main drivers. ECFIN Economic
Brief, 31, 1-10.
› Duncan, C. M. (1996). Understanding Persistent Poverty: Social Class Context in Rural Communities. Rural Sociology, 61(1),
103-124.
› Duncan, G. J., Magnuson, K., & Votruba-Drzal, E. (2017). Moving beyond correlations in assessing the consequences of
poverty. Annual Review of Psychology, 68, 413-434.
› Edzes, A., & Strijker, D. (2017). Overerfbare armoede in de Veenkoloniën: Vijfjarig onderzoek. Sociaal Bestek, 79(6), 34-36.
› Elshout, J.A.G (2016). Roep on respect; Ervaringen van werklozen in een meritocratiserende samenleving. Amsterdam:
Universiteit van Amsterdam.
› Entwisle, D. R. (2018). Children, schools, and inequality. New York: Routledge.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 47
› Evans, G. W., & Kim, P. (2013). Childhood poverty, chronic stress, self‐regulation, and coping. Child Development
Perspectives, 7(1), 43-48.
› Foulkes, M., & Newbold, K. B. (2008). Poverty catchments: migration, residential mobility, and population turnover in
impoverished rural Illinois communities. Rural Sociology, 73(3), 440-462.
› Franken, M., Houten, M. van, Lammersen, G., Mateman, H. & Verweij, S. (2016). Werk en inkomen - kennis en interventies
geordend. Kennissynthese over methodisch werken, integraal werken en armoede en schulden. Utrecht: Movisie
› Franzini, M., & Raitano, M. (2009). Persistence of inequality in Europe: the role of family economic conditions. International
Review of Applied Economics, 23(3), 345-366.
› Friedman, S. (2014). The price of the ticket: Rethinking the experience of social mobility. Sociology, 48(2), 352-368.
› Friedrichs, J. R., Galster, G., & Musterd, S. (2003). Neighbourhood effects on social opportunities: the European and American
research and policy context. Housing studies, 18(6), 797-806.
› Gobillon, L., & Selod, H. (2014). Spatial mismatch, poverty, and vulnerable populations. In Fischer, M., Nijkamp, P. (eds.)
Handbook of Regional Science (pp 93–107). Springer: Berlin, Heidelberg.
› Gofen, A. (2009). Family capital: How first-generation higher education students break the intergenerational cycle. Family
Relations, 58(1), 104-120.
› Goldstraw, K. (2015). A literature review: the response of civil society to poverty and inequality in the UK in recent decades.
Liverpool: Edge Hill University.
› Gorard, S., See, B. H. and Davies, P. (2012) The impact of attitudes and aspirations on educational attainment and participation.
York: JRF
› Green, M., & Hulme, D. (2005). From correlates and characteristics to causes: thinking about poverty from a chronic poverty
perspective. World Development, 33(6), 867-879.
› Greene, M. B. (1993). Chronic Exposure to Violence and Poverty: Interventions That Work for Youth. Crime & Delinquency,
39(1), 106–124.
› Guiaux, M., Roest, A., & Iedema, J. (2011). Voorbestemd tot achterstand? armoede en sociale uitsluiting in de kindertijd en 25
jaar later. (). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
› Haft, S. L., & Hoeft, F. (2017). Poverty's Impact on Children's Executive Functions: Global Considerations. New directions for
child and adolescent development, (158), 69-79.
› Hallegatte, S., Vogt-Schilb, A., Bangalore, M., & Rozenberg, J. (2016). Unbreakable: building the resilience of the poor in the
face of natural disasters. World Bank Publications.
› Halman, L., Sieben, I., & van Zundert, M. (Eds.). (2011). Atlas of European Values. Trends and Traditions at the turn of the
Century. Leiden: Brill.
› Harkness, S., Gregg, P. and MacMillan, L. (2012). Poverty: The Role of Institutions, Behaviours and Cultures. York: Joseph
Rowntree Foundation
48
› Harper, C., Marcus, R. & Moore, K. (2003). Enduring poverty and the conditions of childhood: lifecourse and intergenerational
poverty transmissions. World Development, 31 (3), 535-554.
› Hawkins, R. L. (2009). Same as it ever was, only worse: Negative life events and poverty among New Orleans Katrina survivors.
Families in Society, 90(4), 375-381.
› Hedman, L., Manley, D., Van Ham, M., & Östh, J. (2013). Cumulative exposure to disadvantage and the intergenerational
transmission of neighbourhood effects. Journal of Economic Geography, 15(1), 195-215.
› Holwerda, A., Reijneveld, M., & Jansen, D. (2014). De effectiviteit van hulpverlening aan multiprobleemgezinnen: Een
overzicht. Groningen: Universitair Medisch Centrum Groningen.
› Houle, J.N., & Martin, M.A. (2011). Does intergenerational mobility shape psychological distress? Sorokin revisited. Research
in social stratification and mobility, 29(2), 193-203.
› Hujo, K., & Gaia, E. (2011). Social policy and poverty: an introduction 1. International Journal of Social Welfare, 20(3), 230-
239.
› Hurd, N. M., Zimmerman, M. A., & Xue, Y. (2009). Negative adult influences and the protective effects of role models: A study
with urban adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 38, 777–789.
› Kalil, A. (2015). Inequality begins at home: The role of parenting in the diverging destinies of rich and poor children. In P. R.
Amato, A. Booth, S. M. McHale & J. V. Hook (Eds.), Families in an era of increasing inequality (pp. 63-82). Cham: Springer
International Publishing.
› Kalverboer, M. Wiersma, M. & van der Kooi, C. (2017). Alle kinderen kansrijk. Het verbeteren van de ontwikkelingskansen
van kinderen in armoede. Den Haag: De Kinderombudsman
› Karim, A., & Noy, I. (2016). Poverty and natural disasters—a qualitative survey of the empirical literature. The Singapore
Economic Review, 61(01), 1640001.
› Keister, L. A. (2004). Race, family structure, and wealth: The effect of childhood family on adult asset ownership. Sociological
Perspectives, 47(2), 161-187.
› Keuzenkamp, S. (2017). Wat werkt en wie werkt? De rol van ervaringsdeskundigen bij de aanpak van armoede en schulden.
Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam
› Kim, P., Neuendorf, C., Bianco, H., & Evans, G. W. (2016). Exposure to childhood poverty and mental health symptomatology
in adolescence: A role of coping strategies. Stress and Health, 32(5), 494-502.
› Kintrea, K., St Clair, R. and Houston, M. (2011). The influence of parents, places and poverty on educational attitudes and
aspirations. York: JRF
› Krumer-Nevo, M., & Benjamin, O. (2010). Critical poverty knowledge: Contesting othering and social distancing. Current
Sociology, 58(5), 693-714.
› Lambie-Mumford, H. (2015). Addressing food poverty in the UK: Charity, rights and welfare. SPERI Paper, 18.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 49
› Letki, N., & Mieriņa, I. (2015). Getting support in polarized societies: Income, social networks, and socioeconomic context.
Social science research, 49, 217-233.
› Lister, R. (2015). To count for nothing’: Poverty beyond the statistics. Journal of the British Academy, 3, 139-165.
› Livingstone, N. and Matthews, P. (2018). Liminal Spaces: Theorising the Permanence of Transience. In: Henneberry J (ed.):
Theorising Permanence in Urban Development (pp.31–46). Chichester: Wiley.
› Michon, L. & Slot, J. (2014). Armoede in Amsterdam Een stadsbrede aanpak van hardnekkige armoede. Amsterdam: Bureau
Onderzoek en Statistiek
› Mihai, M., Ţiţan, E., & Manea, D. (2015). Education and poverty. Procedia Economics and Finance, 32, 855-860.
› Milbourne, P., & Webb, B. (2017). Rural Poverty and Well-Being: Material and Sociocultural Disconnections. In Handbook
of Community Well-Being Research (pp. 473-486). Dordrecht: Springer.
› Mood, C., & Jonsson, J. O. (2016). The social consequences of poverty: an empirical test on longitudinal data. Social indicators
research, 127(2), 633-652.
› Moore K. (2005). Thinking about youth poverty through the lenses of chronic poverty, life-course poverty and intergenerational
poverty. CPRC Working Paper 57. London: Overseas Development Institute.
› Nederland, T., Stavenuiter, M. & Bulsink, D. (2010). Nergens in beeld. De leefsituatie van de minima in Roosendaal. Utrecht:
Verwey-Jonker Instituut.
› OECD (2018). A Broken Social Elevator? How to Promote Social Mobility. Paris: OECD Publishing.
› Offer, S. (2012). The burden of reciprocity: Processes of exclusion and withdrawal from personal networks among low-income
families. Current Sociology, 60(6), 788-805.
› Omlo, J. (2016). Wat werkt bij de aanpak van armoede? Utrecht: Movisie.
› Page, M. E., & Stevens, A. H. (2004). The economic consequences of absent parents. Journal of Human Resources, 39(1), 80-
107.
› Papanastasiou, S., Papatheodorou, C., & Petmesidou, M. (2016). Child poverty and intergenerational poverty transmission in
the EU: What is the impact of social protection policies and institutions? Child poverty, youth (un) employment and social
inclusion. CROP International poverty studies, 1, 67-89.
› Partridge, M. D., & Rickman, D. S. (2008). Distance from urban agglomeration economies and rural poverty. Journal of
Regional Science, 48(2), 285-310.
› Partridge, M. D., & Rickman, D. S. (2008). Place-based policy and rural poverty: insights from the urban spatial mismatch
literature. Cambridge Journal of Regions, Economy and Society, 1(1), 131-156
› Pearce, J. (2012). The ‘blemish of place’: stigma, geography and health inequalities. A commentary on Tabuchi, Fukuhara &
Iso. Social Science and Medicine, 75(11), 1921.
50
› Rayner, S., & Malone, E. L. (2001). Climate change, poverty, and intragenerational equity: the national level. International
Journal of Global Environmental Issues, 1(2), 175-202.
› Reelick, F., Snel, E., & van Londen, M. (2014). Moeders in de bijstand. Mens en maatschappij, 89(3), 257-275.
› Riccio, J., Dechausay, N., Miller, C., Nuñez, S., Verma, N., & Yang, E. (2013). Conditional Cash Transfers in New York City:
The Continuing Story of the Opportunity NYC-Family Rewards Demonstration. New York: MDRC.
› Riccio, J. & Miller, C. (2016). New York City’s first Conditional Cashtransfer Program. What worked, what didn’t? New York:
MDRC
› Richardson, D., & Bradshaw, J. (2012). Family-oriented anti-poverty policies in developed countries. New York: United
Nations.
› Rijnks, R. H., & Strijker, D. (2011). Het imago van de Veenkoloniën. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Faculteit
Ruimtelijke Wetenschappen.
› Roex, K. L. A., Huijts, T., & Sieben, I. (2018). Attitudes towards income inequality: ‘Winners’ versus ‘losers’ of the perceived
meritocracy. Acta Sociologica. doi:10.1177/0001699317748340.
› Rogers, D., Darcy, M., & Arthurson, K. (2017). Researching territorial stigma with social housing tenants: tenant-led digital
media production about people and place. In: P. Kirkness & A. Tije-Dra (Eds.), Negative Neighbourhood Reputation and Place
Attachment: The Production and Contestation of Territorial Stigma (pp. 178-193).
› Roy, A. L., McCoy, D. C., & Raver, C. C. (2014). Instability versus quality: Residential mobility, neighborhood poverty, and
children’s self-regulation. Developmental Psychology, 50(7), 1891.
› Russel, M., Harris, B., & Gockel, A. (2008). Parenting in poverty: Perspectives of high-risk parents. Journal of Children and
Poverty, 14(1), 83-98.
› Sanbonmatsu, L., Potter, N. A., Adam, E., Duncan, G. J., Katz, L. F., Kessler, R. C. & Gennetian, L. A. (2012). The long-term
effects of moving to opportunity on adult health and economic self-sufficiency. Cityscape, 109-136.
› Sandel, M., Faugno, E., Mingo, A., Cannon, J., Byrd, K., Garcia, D. A. & Jarrett, R. B. (2016). Neighborhood-level
interventions to improve childhood opportunity and lift children out of poverty. Academic pediatrics, 16(3), S128-S135.
› Santiago, C. D., Etter, E. M., Wadsworth, M. E., Raviv, T. (2012). Predictors of responses to stress among families coping
with poverty-related stress. Anxiety, Stress, & Coping, 25, 239-258.
› Save the Children (2016). Ending educational and child poverty in Europe. Brussels: Save the children
› Seccombe, K. (2002). “Beating the odds” versus “changing the odds”: Poverty, resilience, and family policy. Journal of
marriage and family, 64(2), 384-394.
› Shanks, T. R. W., & Danzinger, S. K. (2011). Anti-poverty policies and programs for children and families. In: J. M. Jenson
& M. W. Fraser (Eds.), Social policy for children and families: A risk and resilience perspective (pp. 25–56). London: Sage
Publications.
LITERATUURONDERZOEK INTERGENERATIONELE ARMOEDE 51
› Sieben, I. (2017). Child-rearing values: The impact of intergenerational class mobility. International Sociology, 32(3), 369-
390.
› Silverman, K., Holtyn, A.F. and Jarvis, B.P. (2016). A potential role of anti-poverty programs in health promotion. Preventive
Medicine, 92, pp. 58-61.
› Slavin, R. E. (2010). Can financial incentives enhance educational outcomes? Evidence from international experiments.
Educational Research Review, 5(1), 68-80.
› Small, M. L., Harding, D. J., & Lamont, M. (2010). Reconsidering culture and poverty. The Annals of the American Academy
of Political and Social Science, 629(1), 6-27.
› Smith, R. L., Stagnitti, K., Lewis, A. J., & Pépin, G. (2015). The views of parents who experience intergenerational poverty on
parenting and play: a qualitative analysis. Child: care, health and development, 41(6), 873-881.
› Snel, E., & Staring, R. (2001). Poverty, migration, and coping strategies: an introduction. Focaal European journal of
anthropology, 38, 7-22.
› Spring, A., Ackert, E., Crowder, K., & South, S. J. (2017). Influence of proximity to kin on residential mobility and destination
choice: Examining local movers in metropolitan areas. Demography, 54(4), 1277-1304.
› Stafford, B. and Roberts, S. (2009). The Impact of Financial Incentives in Welfare Systems on Family Structure. Department
for Work and Pensions Research Report 569. Leeds: Corporate Document Services.
› Stam, M., Bouwes, T., Koopal, J.A. en Philips, A.B., (2014). De kunst van het oversteken; pleidooi voor een outreachende
benadering van generatiearmoede. In: Armoede in Amsterdam; de bestrijding van een hardnekkig probleem. Amsterdam:
Gemeente Amsterdam/ Bureau Onderzoek, Informatie en Statistiek.
› Steenbekkers, A., Vermeij, L., & van Houwelingen, P. (2017). Dorpsleven tussen stad en land. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau
› Stenberg, S. Å. (2000). Inheritance of welfare recipiency: an intergenerational study of social assistance recipiency in postwar
Sweden. Journal of Marriage and Family, 62(1), 228-239.
› Suryahadi, A., & Sumarto, S. (2010). Poverty and vulnerability in Indonesia before and after the economic crisis. In Hardjono,
J., Akhmadi, N., & Sumarto, S. (Ed.), Poverty and social protection in Indonesia (pp36-62). Singapore: Institute of Southeast
Asian Studies and Jakarta: The SMERU Research Institute.
› Sverdlik, A. (2011). Ill-health and poverty: a literature review on health in informal settlements. Environment and
Urbanization, 23(1), 123-155.
› Tierney, W. G. (2015). Rethinking education and poverty. W. G. Tierney (Ed.). Baltimore, MD: Johns Hopkins University
Press.
› Ursache, A., Noble, K. G., & Blair, C. (2015). Socioeconomic status, subjective social status, and perceived stress: Associations
with stress physiology and executive functioning. Behavioral Medicine, 41(3), 145-154.
› Ham, M. van, & V Clark, W. A. (2009). Neighbourhood Mobility in Context: Household Moves and Changing Neighbourhoods
in the Netherlands. Environment and Planning A: Economy and Space, 41(6), 1442–1459.
52
› Van Ham, M., Hedman, L., Manley, D., Coulter, R., & Östh, J. (2014). Intergenerational transmission of neighbourhood
poverty: an analysis of neighbourhood histories of individuals. Transactions of the Institute of British Geographers, 39(3), 402-
417
› Van Ham, M., Tammaru, T., de Vuijst, E., & Zwiers, M. (2016) Spatial Segregation and Socio-Economic Mobility in European
Cities. IZA Working paper
› Van Ryzin, M. J., Fishbein, D., & Biglan, A. (2018). The promise of prevention science for addressing intergenerational
poverty. Psychology, Public Policy, and Law, 24(1), 128.
› Vartanian, T. P., Walker Buck, P., & Gleason, P. (2007). Intergenerational neighborhood-type mobility: examining differences
between blacks and whites. Housing Studies, 22(5), 833-856
› Vranken, J. (2014). Theoretische raamwerken voor de studie van armoede en hun ontwikkelingen (Vol. VLAS-Studies 13).
Antwerpen: Vlaams Armoedesteunpunt.
› Wadsworth, M. E., Raviv, T., Compas, B. E., Connor-Smith, J. K. (2005). Parent and adolescent responses to poverty-related
stress: Tests of mediated and moderated coping models. Journal of Child and Family Studies, 14, 283-298.
› Wadsworth, M. E., Santiago, C. D., Einhorn, L., Etter, E. M., Rienks, S., & Markman, H. (2011). Preliminary efficacy of an
intervention to reduce psychosocial stress and improve coping in low-income families. American Journal of Community
Psychology, 48(3-4), 257-271.
› Walker, R., & Bantebya-Kyomuhendo, G. (2014). The shame of poverty. Oxford: Oxford University Press.
› Westhof, F. & de Ruig, L. (2015). “Voor mijn gevoel had ik veel geld”. Jongvolwassenen en schulden. Zoetermeer: Panteia
› Wildeboer Schut, J. M., & Hoff, S. (2016). Een lang tekort. Langdurige armoede in Nederland. Den Haag: Sociaal en Cultureel
Planbureau.
› Winsemius, H., Jongman, B., Veldkamp, T., Hallegatte, S., Bangalore, M. & Ward, P. (2015). Disaster risk, climate change,
and poverty assessing the global exposure of poor people to floods and droughts. Policy Research Working Paper No. 7480.
Washington DC: The World Bank.
› Wolf, S., Aber, J. L., & Morris, P. A. (2013). Drawing on psychological theory to understand and improve antipoverty policies:
The case of conditional cash transfers. Psychology, Public Policy, and Law, 19(1), 3.
› Zhu, A. Y. F. (2018). Links between Family Poverty and the Financial Behaviors of Adolescents: Parental Roles. Child
Indicators Research, 1-15.