Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE
ACADEMIEJAAR 2015 – 2016
Kritische bespreking van de economische
mechanismen in Thomas Piketty's "Capital
in the Twenty-First Century"
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van
Master of Science in de Algemene Economie
Maarten Vlyminck
onder leiding van
Prof. dr. Dirk Van de gaer
Prof. dr. Glenn Rayp
2
Inhoud
1 Inleiding .............................................................................................................................. 3
2 Een samenvatting van Kapitaal in de 21ste eeuw. ........................................................... 6
2.1 Opzet van het boek ..................................................................................................... 6
2.2 Dataverzameling ......................................................................................................... 7
2.3 Economisch model ..................................................................................................... 9
2.4 Politiek-economische kader..................................................................................... 13
2.5 Beleidsaanbevelingen .............................................................................................. 16
3 Bespreking van de literatuur over Kapitaal in de 21ste eeuw ........................................ 19
3.1 Dataverzameling ....................................................................................................... 19
3.2 Economisch model ................................................................................................... 25
3.3 Politiek-economische kader..................................................................................... 30
3.4 De neoklassieke uitgangspunten ............................................................................. 31
4 Follow-up papers van Piketty .......................................................................................... 34
5 Financialisering als alternatieve verklaring .................................................................... 36
5.1 Financialisering: eigenschappen en link met ongelijkheid ..................................... 36
5.2 Consistentie met PikettyDs resultaten en de literatuur ........................................... 37
6 Invloed van Kapitaal op de economische wetenschap .................................................. 39
7 Conclusie .......................................................................................................................... 40
8 Bibliografie ....................................................................................................................... 41
9 Bijlage ............................................................................................................................... 45
3
1 Inleiding
Kapitaal in de 21ste eeuw1 is een boek van Thomas Piketty over inkomensongelijkheid en
de verdeling van kapitaal in westerse maatschappijen. Op basis van historische data stelt
Piketty vast dat de ongelijkheid (zowel wat betreft inkomen als vermogen) is toegenomen
en opnieuw een niveau heeft bereikt zoals dat van de Cbelle époqueD V -1914). Sinds de
economische en financiële crisis in 2007 staat het thema van ongelijkheid op de publieke
agenda en in die zin komt het boek er op een juist moment: het geeft uitdrukking aan een
gevoel dat wordt gedeeld onder een deel van de bevolking. Overheden hielden de banken-
sector overeind met belastinggeld, terwijl tegelijk berichten verschenen in de media over
de exuberante salarissen van de bankiers. Dit creëerde een gevoel van onrechtvaardigheid
en gaf aanleiding tot protestbewegingen zoals occupy. Als verwijzing naar de toegenomen
ongelijkheid gebruikte deze beweging de slogan Cwij zijn de procentD, maar terwijl dit op
een politieke (en eerder intuïtieve) manier gebeurde, geeft Piketty een wetenschappelijke
onderbouwing aan deze slogan. Dit gebeurt dus enerzijds empirisch aan de hand van een
historische dataset waaraan (naast Piketty) verschillende academici hebben bijgedragen.
Maar anderzijds ook via een economisch model waarmee Piketty de evolutie van de data
probeert te verklaren.
Het boek van Piketty is zeker niet het eerste werk dat is verschenen over dit thema (zowel
van Piketty zelf als van andere auteurs, cfr. Stiglitz), maar de media-aandacht die het boek
krijgt is onovertroffen. De boodschap van Kapitaal vindt weerklank en telkens een nieuwe
vertaling verschijnt, prijkt het bovenaan de verkoopslijsten en krijgt het een plaats binnen
het maatschappelijk debat. In verschillende media krijgt het boek een goede ontvangst:
The “uardian noemt het boek Cepisch, baanbrekend, nieuwD, The Washington Post heeft
het zelfs over Chet belangrijkste boek over economie sinds John Maynard KeynesD. Vanuit
sommige media, in het bijzonder de zakenkrant Financial Times en het magazine Forbes,
komt er ook kritiek. Vooral de dataset van Piketty komt onder vuur te liggen: er zouden
methodologische (door bepaalde variabelen weg te laten) en meetfouten zijn gemaakt
waardoor de conclusie van Piketty niet meer zou gelden. Uit het debat dat hieruit ontstaat
1 Vanaf hierna verwijs ik naar het boek als Kapitaal.
4
(met onder meer een antwoord van Piketty zelf) blijkt dat de aantijgingen niet geheel
stand houden.
Kapitaal is in de eerste plaats een boek geschreven voor een breder publiek, maar Piketty
is een academicus en het boek heeft in de academische wereld ook een levendig debat op
gang gebracht. In tegenstelling tot in de media, gaat het debat hier minder over de data
van Piketty (hoewel hier ook artikels over zijn verschenen). Het debat gaat voornamelijk
over het economisch model van Piketty en de economische mechanismen die hij gebruikt
om de toename van kapitaal- en inkomensongelijkheid te verklaren. Zo is er bijvoorbeeld
discussie over het spaargedrag van kapitalisten (naargelang de hoogte van de spaarquote
zal PikettyDs theorie opgaan of nietW, de definitie die Piketty aan kapitaal geeft Vhet samen-
voegen van rijkdom en kapitaal), de productiefunctie (een CES productiefunctie waarvan
de substitutie-elasticiteit hoger ligt dan 1), enzovoort. Deze discussie is te technisch voor
het publieke debat, maar is toch belangrijk: Piketty verbindt aan zijn resultaten een aantal
beleidsaanbevelingen (onder meer een globale belasting op kapitaal) en het stand houden
van zijn conclusie is hiervoor een belangrijke voorwaarde. Wanneer beleidsmakers de aan-
bevelingen van Piketty ter harte nemen, maar uit verder onderzoek blijkt dat de conclusie
van het werk niet opgaat, is dit problematisch.
In deze masterproef zal ik de economische literatuur die is verschenen over Kapitaal in de
21ste eeuw bespreken. Het onderzoek focust zich in eerste instantie voornamelijk op de
literatuur over de economische mechanismen (i.e. het model dat Piketty gebruikt in het
boek). Kapitaal in de 21ste eeuw is echter geen louter economisch werk maar bevindt zich
op het snijpunt van verschillende disciplines: geschiedenis, politiek, sociologie, en litera-
tuur. De literatuur over het boek reflecteert deze interdisciplinariteit en daarom zal ik ook
soms uitweiden, bijvoorbeeld m.b.t. het politiek-economische kader. Ik denk dat dit nodig
is om een volledig inzicht en overzicht van het boek te kunnen bieden. Verder beschouw ik
het onderwerp van deze masterproef als relevant omdat een literatuuroverzicht het moge-
lijk maakt alle argumenten pro en contra samen te voegen en zo een overzicht kan bieden.
In deze context is het interessant om Piketty zelf aan het woord te laten: C[Onderzoek] kan
bijdragen aan het voortdurend herdefiniëren van de uitgangspunten van het debat, kant-
en-klare zekerheden en valse voorstellingen van zaken ontmaskeren, en bij alles voortdu-
5
rend kritische vraagtekens zettenD VPiketty, , p. W. ”oewel ik niet pretendeer met dit
onderzoek een dergelijke impact te hebben, denk ik toch een bescheiden bijdrage aan het
debat (op kleinere schaal weliswaar) te kunnen leveren.
De structuur van deze masterproef verloopt als volgt. In deel twee geef ik een samenvat-
ting van de verschillende delen uit Kapitaal in de 21ste eeuw. Dit zijn onder meer de opzet
van het boek, de gegevensverzameling, het economisch model, het politiek - economische
luik, en de beleidsaanbevelingen. Deze samenvatting is nodig om aan deel drie te kunnen
beginnen waar ik de literatuur bespreek die is verschenen over het boek. Hiervoor beperk
ik me voornamelijk tot de literatuur over het economische model en dataverzameling van
het boek. Een centrale stelling van het boek is echter dat ongelijkheid niet alleen via eco-
nomische ontwikkelingen verloopt, maar een verklaring ook rekening moet houden met
politieke en institutionele factoren. Daarom is er ook een onderdeel dat is toegewijd aan
het politiek-economische luik in Kapitaal in de 21ste eeuw. Op de verschillende artikels die
zijn verschenen over het boek heeft Piketty ook twee follow-up papers geschreven. Beide
zal ik bespreken in deel vier om te bekijken in hoeverre Piketty erin slaagt sommige van de
kritieken te weerleggen. In de twee laatste onderdelen bied ik een eigen verklaringskader
aan (dat ook is gebaseerd op de literatuur). Een verklaring van ongelijkheid die de afgelo-
pen jaren aan terrein wint is CfinancialiseringD, of de toegenomen invloed van de financiële
markt op de economie. In deel zes stel ik de vraag of deze verklaring tot nieuwe inzichten
kan leiden over Kapitaal. Ten slotte, in deel zeven, probeer ik te analyseren wat het effect
is van het boek op de economische wetenschap. Piketty is namelijk kritisch voor de vakge-
meenschap en stelt bepaalde methoden in vraag. Wat zou dus het effect zijn van de studie
van ongelijkheid als een volwaardig onderzoeksprogramma voor de economische weten-
schap?
2 Een samenvatting van Kapitaal in de 21ste eeuw.
2.1 Opzet van het boek
De opzet van Kapitaal in de 21ste eeuw is in eerste instantie historisch: de verzameling van
gegevens over de verdeling van kapitaal en inkomen in verschillende maatschappijen over
6
een periode van drie eeuwen. Daarnaast heeft Piketty geprobeerd de maatschappelijke en
economische processen die schuilgaan achter de bewegingen van de data te verklaren. Dit
enerzijds via de ontwikkeling van een economisch model dat de toename van ongelijkheid
verbindt met de ongelijke opbrengsten uit kapitaal. Anderzijds door te wijzen op politieke
en institutionele variabelen zoals de afgenomen onderhandelingskracht van vakbonden,
de verandering van het belastingbeleid (bv. een significante daling van de belastingschaal
voor rijken), de ontwikkeling van de welvaartsstaat, oorlogen enzovoort (Piketty, 2015).
Op deze manier komt het boek tegemoet aan twee problemen die gepaard gingen met het
eerdere werk over inkomensongelijkheid. Ten eerste waren er klassieke auteurs zoals Marx
en Ricardo die over te weinig data beschikten voor hun onderzoek. Hoewel deze auteurs
een centrale plaats toedichtten aan de studie van ongelijkheid binnen de economie, bleef
hun werk door dit gebrek aan data eerder theoretisch. Ten tweede was er het onderzoek
door Kuznets (Shares of Upper Income Groups in Income and Savings) dat wel empirische
waarde had door het gebruik van een dataset met een ongeziene grootte voor die periode.
Op basis hiervan voorspelde Kuznets dat de inkomensongelijkheid eerst zou toenemen en
daarna weer zou dalen, met de bekende omgekeerde U-curve als resultaat. Het probleem
hierbij was echter dat er enkel data waren over één land (de Verenigde Staten) en voor een
relatief korte periode (1913-1948). De voorspelling van Kuznets dat de ongelijkheid zou af-
nemen kwam hierdoor niet uit (Piketty, 2014; ibid., 2015).
Kapitaal in de 21ste eeuw betekent dus een vooruitgang op het eerdere onderzoek dat is
verschenen over ongelijkheid. De uitgebreide dataset van Piketty biedt een oplossing voor
het gebrek aan data (Marx & Ricardo) of de onvolledigheid van data (Kuznets). Daarnaast
is het boek ook een synthese van beide tradities: een voortzetting van het verzamelwerk
van Kuznets en een theoretisch kader met CfundamenteleD wetten in de traditie van Marx.
2.2 Dataverzameling
Het meest indrukwekkende van Kapitaal in de 21ste eeuw en waar Piketty ook alom lof
voor krijgt binnen de academische wereld, is zijn dataverzameling. Verschillende acade-
mici van over de hele wereld hebben hieraan meegewerkt en het resultaat is een dataset
van meer dan twintig landen die een periode van drie eeuwen beslaat. De dataset bestaat
7
uit gegevens over de verdeling van inkomens (World Top Incomes Database, WTID) en de
verdeling van kapitaal/vermogen. De WTID is een voortzetting van eerder onderzoek door
Piketty (zie onder meer Piketty & Saez, 2001; ibid., 2006), maar is voor dit boek naar een
grotere schaal getild. Zoals Piketty V W stelt is het de Cgrootste beschikbare historische
database over de ontwikkeling van inkomensongelijkheidD Vp. 29). Naar de verdeling van
vermogen en kapitaal heeft Piketty vroeger ook onderzoek gedaan (zie bv. Piketty, Postel-
Vinay, & Rosenthal, 2006), maar de gegevens voor Kapitaal zijn nog niet eerder gebruikt in
onderzoek (Piketty, 2014).
Naast de hoeveelheid en termijn van de gegevensverzameling onderscheidt het boek zich
ook wat betreft het bronnenmateriaal en de methodologie. Voor de data over de verdeling
van inkomens baseert Piketty zich op belastingaangiften. Deze keuze volgt ergens nood-
zakelijk uit de termijn die Piketty bestudeert, omdat belastinggegevens informatie kunnen
bieden die tot drie eeuwen terug gaat. Daarnaast zijn er nog twee voordelen aan deze data
verbonden: de mogelijkheid om bepaalde tekortkomingen te verhelpen via schattingen en
een betere focus op hoge inkomens (Atkinson, Piketty, & Saez, 2009; Milanovic, 2014). Het
alternatief zou een gezinsenquête zijn, maar Piketty schat de nadelen hiervan hoger in dan
de voordelen (voor de verdere discussie zie deel 3). Voor de data over de verdeling van ver-
mogen en kapitaal gebruikt Piketty informatie uit de erfbelasting en nationale rekeningen.
De motivatie achter het gebruik van erfbelastingen volgt uit het belang van erfenissen voor
de dynamiek van vermogensongelijkheid (Piketty, 2014). Deze data vult Piketty aan met
informatie uit de nationale rekeningen zoals de verdeling van financiële activa, woningen,
en land. Deze data hebben als voordeel opnieuw de periode, maar ook de standaardisatie
over verschillende landen en de weergave aan marktprijzen (Piketty past dit laatste voor-
deel ook toe op de andere data over vermogen/kapitaal). Het alternatief voor de nationale
rekeningen is de Cperpetual inventoryD methode die de stroom van investeringen optelt en
aanpast voor relatieve prijsveranderingen (Piketty & Zucman, 2013). Net zoals hierboven
schat Piketty de nadelen hoger in dan de voordelen (zie ook deel drie voor de discussie).
Een nadeel van het bronnenmateriaal (zowel wat betreft inkomens als vermogens) is dat
de data niet uniform zijn waardoor er heterogeniteit in tijdsreeksen kan ontstaan. Piketty
heeft daarom geprobeerd de data zo homogeen mogelijk te maken door correcties uit te
voeren (bv. wat betreft de wijziging van belastingregels).
8
Een methodologische keuze van Piketty die nog aandacht vereist, is de samenvoeging van
kapitaal en vermogen. Doorheen het boek gebruikt Piketty beide concepten dan ook door
mekaar. Hoewel deze samenvoeging niet echt van belang is voor de gegevensverzameling,
is het geen evidente keuze: in economisch onderzoek wordt traditioneel een onderscheid
gemaakt tussen kapitaal en vermogen, en is gebaseerd op de functie van beide factoren in
de productie. Zo is vermogen eerder een drager van waarde, terwijl kapitaal bijdraagt aan
de realisatie van waarde tijdens het productieproces. Piketty (2014) volgt dit onderscheid
niet en verwijst als argument naar de ambiguïteit van sommige goederen. Bij woningen en
goud is het bijvoorbeeld niet duidelijk of ze dan wel vermogen of kapitaal zijn. De volgende
definitie gaat dan op: CSamenvattend definieer ik Cnationaal vermogenD of Cnationaal kapi-
taalD als de totale marktconforme waarde van alle bezit van de inwoners en de overheid
van een bepaald land op een bepaald moment, dat potentieel op een markt kan worden
geruildD VPiketty, 2014, p. 64). Zoals gezegd heeft deze samenvoeging geen invloed op de
gegevensverzameling zelf, maar (zoals later nog zal blijken) wel voor de interpretatie van
de gegevens.2
Wat wel een invloed heeft op de gegevensverzameling, zijn de vormen van kapitaal en ver-
mogen die Piketty weglaat. Hiervoor is de laatste zin van de definitie hierboven instructief:
Cdat potentieel op een markt kan worden geruildD. Menselijk kapitaal valt niet onder deze
voorwaarde en dan ook buiten het bereik van de dataset. In de moderne maatschappij is
het namelijk niet mogelijk arbeid te verhandelen, maar enkel te verhuren (Piketty, 2014).
Een aspect dat in het boek zelf niet vermeld staat, maar wel van belang is voor de data, is
de exclusie van overheidstransfers (bv. pensioenen). Sommige economen nemen transfers
mee op in hun definitie van vermogen (Mankiw, 2014; Weil, 2015), maar bij Piketty zit deze
vorm niet in zijn data vervat.
2 Voor inkomen hanteert Piketty de standaard (economische) definitie: de som van inkomsten uit arbeid en
kapitaal.
9
2.3 Economisch model
Om het verloop van de data over vermogen3 te verklaren gebruikt Piketty een economisch
model dat is gebaseerd op het neoklassieke groeimodel van Solow (1956). In het boek legt
Piketty dit op een eerder intuïtieve manier uit door te verwijzen naar de twee hoofdwetten
van het kapitalisme (α = r . β en β = s/g) en de fundamentele ongelijkheid (r > g). Ik zal eerst
het model uitleggen door deze intuïtieve methode te volgen. Het is echter ook interessant
om het model van Solow uit te leggen dat aan de basis ligt. Ten eerste om de assumpties
en gedragsparameters te leren kennen. Ten tweede omdat Piketty het model van Solow
op bepaalde plaatsen wijzigt (onder meer de vervanging van de Cobb-Douglas productie-
functie) waardoor sommige dynamieken veranderen.
Het model in het boek maakt dus gebruik van twee algemene wetten die geldig zijn voor
de lange termijn. De eerste hoofdwet van het kapitalisme is α = r . β, waarbij α staat voor
het aandeel van kapitaal in het nationaal vermogen, r voor het rendement op kapitaal of
vermogen, en β voor de verhouding van kapitaal en inkomen. Piketty benoemt dit als een
wet, maar het is eigenlijk een boekhoudkundige vergelijking of tautologie. Ze vertelt ons
daarom weinig over de dynamiek van vermogensongelijkheid (wanneer bijvoorbeeld het
rendement hoog is en β laag, kan α een hoge waarde aannemen). Piketty (2015) vindt deze
wet niettemin interessant Comdat ze een eenvoudige heldere relatie uitdrukt tussen de
drie belangrijkste begrippen voor de analyse van het kapitalistisch systeemD Vp. W. Door-
heen het boek kent Piketty een waarde van 30 % toe aan α, wat meteen ook de waarden
van r en β aangeeft, respectievelijk 5 % en 600 %.
De verhouding van kapitaal en inkomen of β brengt ons bij de tweede hoofdwet van het
kapitalisme: β = s/g, waarbij s staat voor de netto spaarquote en g voor de groei van het
nationaal inkomen (alsook de bevolkingsgroei). Deze formule impliceert dat bij een hoge
constante spaarquote en lage economische groei, de verhouding van kapitaal en inkomen
steeds toeneemt. Op zich hoeft een hoge waarde van β niet problematisch te zijn, bijvoor-
beeld wanneer kapitaal gelijk is verdeeld in een samenleving (Milanovic, 2015). De meeste
studies over dit onderwerp en Kapitaal daarbij nog eens in het bijzonder, tonen echter aan
3 Het economisch model beperkt zich dus tot de verklaring van vermogensongelijkheid op de lange termijn.
Voor de analyse van inkomensongelijkheid is er geen model aanwezig in het boek (zie hiervoor deel 4).
10
dat kapitaal ongelijk verdeeld is (Piketty, 2014; Wolff, 2012). Wat dan met de economische
groei en de spaarquote? Wanneer deze respectievelijk hoog en laag zijn, hoeft een hoge β
wederom niet problematisch te zijn. Piketty verwacht echter dat de economische groei zal
stagneren rond de 1 – 1,5 % en dat de spaarquote constant blijft rond de 10 – 12 %. Ook in
dit scenario is de evolutie van β problematisch voor de maatschappelijke ongelijkheid. De
tweede hoofdwet omvat eigenlijk de kern van PikettyDs aanklacht. Bij onveranderd beleid
zal de verhouding van kapitaal en inkomen stijgen als gevolg van de constante spaarquote
en stagnerende groei.
Achter deze twee wetten gaat een ongelijkheid schuil die voor een groot deel de dynamiek
bepaalt van de vermogensongelijkheid: r > g, waarbij r staat voor het (gemiddelde) rende-
ment op kapitaal en g voor de economische groei. Deze ongelijkheid is volgens Piketty de
belangrijkste divergerende kracht. De redenering hierachter is dat bij een hoog rendement
kapitaalbezitters maar een kleine fractie van hun inkomsten moeten herinvesteren om het
vermogen te laten toenemen. Bij een veronderstelde spaarquote van rond de 10 – 12 % en
de vaststelling dat het spaargedrag verschilt bij de rijken (i.e. spaarzaam), zal r > g bij een
hoge β leiden tot toenemende ongelijkheid. Piketty stelt dat r ongeveer tussen de 4 – 5 %
ligt, maar vanwaar komt dit getal? Deze waarde is een historisch feit sinds de oudheid (het
jaar 0) opgaat (zie Piketty (2014), p. 417-419), en moeten we aannemen tot er andere data
beschikbaar zijn (Milanovic, 2014). In tegenstelling tot de twee bovenstaande wetten volgt
deze ongelijkheid dus niet uit macro-economische theorie (op basis hiervan zou je eerder
een dalend rendement verwachten). Dit wordt ook duidelijk uit de definitie waaruit blijkt
dat r een gemiddelde is van de verschillende kapitaalopbrengsten: winst, dividend, rente,
huuropbrengsten en andere inkomsten uit kapitaal, als percentage van de totale waarde
(Piketty, 2014, p. 39).
Het model van Piketty is zoals gezegd gebaseerd op het groeimodel van Solow (Krusell &
Smith, 2015). We moeten ons echter eerst afvragen waarvoor het Solow-model juist als
basis heeft gediend? Uit de voorgaande alineaDs blijkt namelijk dat de ongelijkheid r > g
een historisch feit is en de eerste fundamentele wet een boekhoudkundige vergelijking is.
Het is dus voor de tweede fundamentele wet dat Piketty zich heeft laten inspireren door
het Solow-model. Op welke manier manifesteert het verband tussen beide theorieën zich?
11
Hiervoor moeten we vertrekken van het begin en dit zijn (zoals bij elk economisch model)
de assumpties of veronderstellingen: 1) Een Cobb-Douglas productiefunctie die er vorme-
lijk uitziet als Y = AKαL1-α, met Y de productiehoeveelheid, A de stand van de technologie
(deze wordt exogeen verondersteld), K en L de ingezette hoeveelheden arbeid en kapitaal,
en α geeft de elasticiteit weer (i.e. het aandeel van elke productiefactor); 2) De productie-
factoren hebben een positief, maar dalend marginaal product. Dit betekent dat voor elke
nieuwe eenheid van arbeid of kapitaal die aan het productieproces wordt toegevoegd de
meeropbrengst daalt; 3) Een gesloten economie met volledige werkgelegenheid waarin de
identiteit S = I (de besparingen zijn gelijk aan de investeringen) opgaat.4
Vanuit deze veronderstellingen ontwikkelt Solow zijn eenvoudige groeimodel. Het doel is
om een verklaring te bieden voor de economische groei in een land. Centraal hierbij (en
dus voor de welvaart van een landW zijn Chet niveau en de evolutie van de kapitaalvoorraad
per capitaD V”eylen, , p. W. ”et vertrekpunt is de identiteit S = I 5 en dit houdt in dat
de besparingen het niveau van de kapitaalstock bepalen. Een land moet dus jaarlijks een
bepaalde fractie van de besparingen investeren, om de kapitaalvoorraad gestaag te zien
aangroeien. Een deel hiervan gaat naar het onderhoud: door het gebruik in de productie
verliest het kapitaal aan waarde of deprecieert, en de bevolkingsgroei zorgt ervoor dat het
volume per capita daalt (een relatieve wijziging). Algebraïsch is dit (n + δ).k met n de groei-
voet van de bevolking, δ de depreciatievoet, en k de kapitaalvoorraad per capita. Voor de
formule van kapitaalaccumulatie op de lange termijn (en aldus de welvaart) moeten we de
besparingen hiermee verminderen, en dit geeft k = S - (n + δ).k Het is echter niet mogelijk
om tot in het oneindige te accumuleren: vanaf een bepaald moment zullen investeringen
te weinig winst opleveren om nog interessant te zijn (i.e. een dalend rendement). Een land
in deze situatie bevindt zich in een evenwichtstoestand of Csteady stateD. Dit is het hoogst
mogelijke niveau van welvaart dat valt te bereiken met investeringen6 (Heylen, 2014).
Wat is nu het verband met de tweede fundamentele wet van Piketty, β = s/g? Wanneer we
de formule ∆k = S - (n + δ).k herschrijven, wordt het verband duidelijk:
4 Dit is geen exhaustieve opsomming: de veronderstelling van constante schaalopbrengsten is weggelaten,
omdat ze geen rol speelt voor de verdere opbouw van het argument in deze masterproef. 5 Een andere schrijfwijze voor deze identiteit is sY = I, waarin s de spaarquote (een deel van het nationaal
inkomen gaat naar consumptie en een deel naar besparingen). 6 De invloed van technologische ontwikkeling blijft hier buiten beschouwing.
12
∆k = S - (n + δ).k kt+1 = sY - (n + δ).k
Wanneer we beide leden door yt delen en aannemen dat y en k aan een constante groei-
voet toenemen (Krusell & Smith, 2014), krijgen we:
kt/y t = syt/yt - ((n + δ).k)/yt kt/yt = s/(g+ n + δ)
De tweede hoofdwet van Piketty ziet er uitgeschreven als volgt uit:
β = s/g kt/yt = s/g
Wetende dat Piketty uitgaat van netto economische groei (δ valt weg) en onder g zowel de
groeivoet van de bevolking als de economische groei verstaat (n valt weg), zien we dat de
formule van Solow overeenstemt met de tweede fundamentele wet van Piketty (Krusell &
Smith, 2014).
Ondanks deze (algebraïsche) overeenkomst heeft Piketty ook bepaalde aanpassingen ge-
maakt aan het Solow-model. Ten eerste heeft Piketty de Cobb-Douglas productiefunctie
vervangen door een Cconstant elasticity of scaleD VC‘SW productiefunctie. Algebraïsch ziet
deze functie er als volgt uit:
Y = [ a K (σ-1)/ σ + (1-a) L (σ-1)/ σ ] (σ-1)/ σ (Piketty, 2014, p. 37-39)
Van belang hier is echter niet de specifieke vorm van deze functie, maar wel een bepaald
onderdeel: σ of de substitutie-elasticiteit. Deze parameter geeft aan in hoeverre kapitaal
en arbeid mekaar kunnen substitueren. Het is niet mogelijk om tot in het oneindige te sub-
stitueren, omdat vanaf een bepaald moment het rendement verdwijnt (en hiermee ook de
incentive om te investeren). Dit is een gevolg van het dalend marginaal product van arbeid
en kapitaal: elke additionele eenheid in het productieproces zal steeds minder opbrengen.
Volgens Piketty V W is daarom Chet interessante punt … veeleer in welk tempo [de mar-
ginale productiviteit van kapitaal] afneemtD Vp. W. ”et antwoord hierop hangt af van de
waarde die σ aanneemt: wanneer 0 < σ < 1 leidt een toename van de ingezette hoeveelheid
kapitaal tot een sterke afname van de productiviteit, en bij σ > 1 tot een afname die minder
sterk is. Het verschil tussen beide manifesteert zich in het aandeel van de inkomsten dat is
bestemd voor kapitaal (of α uit de eerste wet): bij σ > 1 zal dit toenemen en bij 0 < σ < 1 zal
dit afnemen. Piketty gaat uit van een substitutie-elasticiteit die groter is dan 1 (van 1,3 tot
1,6) en dit impliceert dat het aandeel van kapitaal toeneemt. De Cobb-Douglas productie-
13
functie daarentegen veronderstelt dat arbeid en kapitaal een constant aandeel hebben in
de productie (Heylen, 2014; Piketty, 2014; Rognlie, 2014). Ten tweede verandert Piketty de
parameter die het spaargedrag van de geaggregeerde economie beschrijft, dit is de spaar-
quote. In plaats van de bruto spaarquote in het Solow-model, veronderstelt hij een netto
exogene spaarquote (Krusell & Smith, 2014).
Deze aanpassingen wijzigen twee dynamieken in het Solow-model. Ten eerste heeft σ > 1
als gevolg dat het langer duurt vooraleer een land zijn Csteady stateD bereikt. Deze waarde
van σ betekent dat investeren interessant blijft, omdat de inkomsten voor kapitaal steeds
toenemen. In het Solow-model zal de Csteady stateD sneller zijn bereikt. ”ier zal vanaf een
bepaald niveau van kapitaalaccumulatie het investeren stoppen, omwille van een dalend
rendement. Het belangrijkste verschil tussen beide is het effect op de waarde van β: in het
Solow-model blijft β constant, terwijl Piketty verschillende waarden van β mogelijk acht
(Piketty & Zucman, 2013). Ten tweede heeft de netto spaarquote als gevolg dat een daling
van de groei (β = s/g) leidt tot een sterke stijging van β. De bruto spaarquote in het Solow-
model leidt daarentegen tot een lichte stijging van β (Krusell & Smith, 2014). Wat duidelijk
wordt is dat het Solow-model zonder deze aanpassingen het verloop van de data niet kan
verklaren. Zo maakt σ > 1 een waarde voor β van 600 procent mogelijk en ondersteunt de
spaarquote de voorspelling dat de ongelijkheid toeneemt bij een lage groei.
2.4 Politiek-economische kader
Een centraal thema in Kapitaal is dat een analyse van ongelijkheid zich niet mag beperken
tot alleen economische variabelen. ZoDn benadering botst uiteindelijk op zijn grenzen, en
daarom introduceert Piketty bijkomende politieke en institutionele variabelen. Enerzijds
als aanvulling op het economisch model, omdat de evolutie van vermogensongelijkheid
doorheen de geschiedenis niet lineair is (na 1945 daalt β). Anderzijds om de ontwikkeling
van inkomensongelijkheid te verklaren (in het economisch model komt dit niet aan bod).
De motivatie voor deze keuze berust op twee centrale argumenten. Ten eerste beschouwt
Piketty de (dominante) theorieën over inkomensongelijkheid als gebrekkig. De theorieën
waarover hier sprake is zijn Cskill biased technological changeD Vdoor de ontwikkeling van
nieuwe technologieën stijgt de vraag naar hooggeschooldenW, en Cincreasing returns on
14
educationD Vde kans op een hoog inkomen stijgt door het volgen van hoger onderwijs). Het
punt van kritiek naar beide toe is het economisch principe dat als basis dient: de margi-
nale productiviteit. Dit houdt in dat het loon van een arbeider in verhouding staat tot zijn
bijdrage aan de productie, en is wiskundig de eerste afgeleide van arbeid naar de output
V∂L/∂)W. Volgens Piketty is dit uitgangspunt problematisch op twee gebieden. Theoretisch
gezien is het niet evident (of vrijwel onmogelijk) om de individuele bijdrage van een werk-
nemer aan de productie te bepalen. Empirisch gezien zijn er voorbeelden die het principe
weerleggen, en één daarvan is de economische groei in landen waar de hoogste inkomens
sterk zijn gestegen. Volgens de theorie zou de groei in deze landen hoger moeten zijn dan
in landen waar deze inkomensstijging niet is gebeurd (omdat de marginale productiviteit
hoger ligt). Deze theoretische verwachting wordt empirisch echter niet bevestigd.
Ten tweede stelt Piketty dat de methode van de economische wetenschap te veel nadruk
legt op wiskundige modellen met enkel economische variabelen. Piketty stelt hierover het
volgende:
Als we meer inzicht willen krijgen in vraagstukken als de historische dynamiek van de ver-
deling van de rijkdom en de structuur van de sociale klassen, zullen we pragmatisch te
werk moeten gaan en gebruik moeten maken van de methoden en benadering van zowel
historici, sociologen, politicologen als economen. (Piketty, 2014, p. 14)
Het opzet is dus duidelijk: een meer open houding naar andere sociale wetenschappen toe
en dit zowel methodologisch als qua inzichten. Ondanks de kritiek vindt Piketty niet dat de
economische theorieën over ongelijkheid geen verklaringswaarde hebben. Variabelen als
technologische ontwikkeling en hoger onderwijs hebben wel degelijk een invloed op de
verdeling van inkomens (en de analyse van vermogensongelijkheid heeft als theoretische
basis het Solow-model). Van belang is echter om ze te complementeren met bijkomende
politieke en institutionele variabelen.
Voor inkomensongelijkheid zijn dit hoofdzakelijk het bestaan van een minimumloon en de
belastingschaal waaronder de hoogste inkomens vallen. Piketty geeft geen onderbouwing
van de link tussen het minimumloon en ongelijkheid, maar eerder argumenten die moeten
dienen ter rechtvaardiging van een minimumloon ( o.a. de machtspositie van werkgevers
inperken en efficiëntie voordelen). Om te weten welke invloed het minimumloon heeft op
15
ongelijkheid moeten we daarom naar de literatuur kijken. Over dit thema bestaat er eigen-
lijk weinig literatuur: op het einde van de jaren D zijn er twee veel geciteerde studies ver-
schenen (DiNardo, Fortin & Lemieux, 1996 en Lee, 1999), maar sindsdien is het onderzoek
rond dit thema enigszins stil gevallen. De conclusies van beide papers spraken nochtans
de heersende consensus over inkomensongelijkheid tegen Vi.e. Cskill biased technological
changeD) door te stellen dat de afname van het minimumloon de belangrijkste verklarende
factor was voor de toename van inkomensongelijkheid. In een recente paper analyseren
Autor, Manning en Smith (2016) deze conclusie opnieuw met data die een periode van drie
decennia beslaan en een verschillende methode. De conclusie van deze auteurs is dat de
hoogte van het minimumloon bijdraagt aan de ongelijkheid, maar dat deze bijdrage niet
zo significant is als eerder onderzoek veronderstelde. De tweede institutionele variabele is
de belastingschaal van de hoogste inkomens, en hier is de link met inkomensongelijkheid
wel onderbouwd. Sinds 1970 is het belastingtarief voor de hoogste inkomens gedaald, en
dit had een effect op Chet gehele proces van de totstandkoming van de salarissen van de
bedrijfstopD VPiketty, 2014, p. 605). Het gevolg van deze belastinghervorming was dus dat
de leidinggevende functies in een bedrijf een grotere incentive hadden om een hoger loon
na te streven. Hoewel de daling van het belastingtarief niet over dezelfde omvang had (ze
was meer prominent in de Angelsaksische landen), is deze dynamiek wel in alle landen van
de dataset zichtbaar.
Voor de ontwikkeling van vermogensongelijkheid zijn variabelen zoals de invloed van de
oorlogen op de kapitaalstock, het begrotingsbeleid (i.e. de invoering van een progressief
belastingstelsel), revoluties en dekolonisaties, en het politieke beleid belangrijk. In tegen-
stelling tot bij inkomensongelijkheid, is de toegevoegde waarde van de variabelen eerder
een verklaring van de afname van vermogensongelijkheid. Hoewel het boek voornamelijk
gaat over de toename van ongelijkheid, is dit niet altijd het geval geweest. In de jaren na
Wereldoorlog Twee Vde zogenaamde Ctrente glorieusesDW was er een daling van de ongelijk-
heid, en dus een tijdelijk verstoring van de tweede hoofdwet van het kapitalisme (β = s/g).
Aan de basis hiervan lag onder meer de invloed van de oorlog op de kapitaalstock. De ver-
woesting deed de verhouding kapitaal/inkomen dalen (β), met bijvoorbeeld in Frankrijk
een daling van een jaar nationaal inkomen. De heropbouw van de kapitaalvoorraad leidde
voor de rest van de bevolking dan weer tot economische groei (wat de verhouding s/g doet
16
dalen). Een tweede factor van invloed was het begrotingsbeleid, dat met de invoering van
een progressief belastingstelsel en een vermogensbelasting, sterk herverdelend was. Het
vermogen kreeg hierdoor niet de mogelijkheid om snel aan te groeien. De derde factor die
een rol speelde waren revoluties en dekolonisaties. Hoewel dit zich niet afspeelde binnen
de Europese landsgrenzen (toch gedeeltelijk), had dit gevolgen voor mensen die aandelen
of obligaties in het buitenland bezaten. Vaak gingen revoluties en dekolonisaties gepaard
met nationalisering van bedrijven of een verslechtering van de economie, waardoor deze
financiële activa in waarde daalden. Ten slotte is ook nog het politieke beleid van belang:
vanaf de naoorlogse periode tot ongeveer het einde van de jaren D, lag de machtsbalans
(in termen van de tegenstelling arbeid - kapitaal) in het voordeel van arbeid. Dit mondde
onder meer uit in de ontwikkeling van de welvaartstaat (Piketty, 2014).
2.5 Beleidsaanbevelingen
De conclusies van Kapitaal roepen de vraag op wat er moet gebeuren om de toename van
ongelijkheid in te dammen. Piketty probeert deze vraag te beantwoorden, en komt tot de
conclusie dat belastingen hiervoor het centraal instrument zijn. Je kan belastingen vanuit
een technisch perspectief beschouwen (bv. de literatuur over optimale belastingen), maar
voor Piketty is dit om te beginnen een belangrijke filosofische kwestie. Belastingen maken
het mogelijk voor een maatschappij om collectief te handelen door te investeren in sociale
voorzieningen, onderwijs, infrastructuur enzovoort. Vanuit een filosofisch perspectief gaat
het hier over het sociaal contract: burgers geven een deel van hun vrijheid (en in dit geval
inkomsten) af aan de staat, in ruil voor de bescherming of voorziening van andere rechten.
Belastingen vervullen in een moderne maatschappij daarom een essentiële functie, omdat
ze de overheid in staat stellen haar kerntaken uit te voeren (bv. veiligheid van de burgers
garanderen), en ze laten toe om gemeenschappelijke keuzes te maken over de richting van
de maatschappelijke ontwikkeling.
Piketty onderscheidt vier vormen van belastingen: sociale belastingen, verbruiksbelasting,
erf- of vermogensbelasting, en de inkomensbelasting. De eerste twee vormen doen er niet
toe in de beleidsaanbevelingen, en dit is ergens logisch: beide hebben geen fundamentele
invloed op vermogens- en inkomensongelijkheid. Zo zijn sociale belastingen de bijdragen
17
van werkgevers en werknemers aan de sociale zekerheid, en de verbruiksbelasting is een
taks op consumptie (i.e. de BTW). De invloed van deze belastingen situeert zich dus eerder
in de context van de arbeidsmarkt of welvaartstaat. Geen fundamentele invloed, betekent
echter niet dat deze instituties helemaal geen invloed hebben. De manier van organisatie
speelt namelijk een rol: een belastinghervorming kan meer mensen aan het werk helpen
(door jobcreatie of werken aantrekkelijker te maken), en de lasten herverdelen volgens het
principe van Cde breedste schoudersD Vzie bv. Peersman & Schoors, 2012). Het probleem is
echter dat zoDn reorganisatie de dynamiek van kapitaalaccumulatie Vβ = s/g) niet omkeert
of onderbreekt. Hiertoe acht Piketty de twee overige belastingen wel toe in staat, en daar-
naast zijn er nog een aantal voordelen aan verbonden.
Ten eerste moet een progressieve inkomstenbelasting de explosieve groei van de hoogste
inkomens inperken. ”et adjectief CprogressiefD is hierbij van betekenis: dit houdt in dat het
belastingtarief mee stijgt met de grootte van het inkomen. Verschillende Europese landen
voerden deze belasting reeds in aan het begin van de 20ste eeuw (bv. in Duitsland, of toen
nog Pruisen, sinds 1891). De invulling van progressief, met een tarief voor hoge inkomens
dat tussen de 3 en 8 procent ligt, was in die tijd duidelijk nog verschillend. Dit verandert na
Wereldoorlog Twee wanneer de tarieven boven de 50 procent komen te liggen. Vooral in
de Verenigde Staten en Groot-Brittannië is de stijging opmerkelijk, met niveaus die op een
gegeven moment boven de 90 procent uitkomen. Vanaf de jaren D Vhet begin van de con-
servatieve revolutie) dalen de tarieven, maar niet opnieuw tot zoDn lage niveaus als aan
het begin van de 20ste eeuw. De periode met de laagste inkomensongelijkheid laat zich al
raden: vanaf het einde van de Wereldoorlog tot aan het begin van de jaren D. Piketty stelt
daarom een belastingtarief voor van 80 procent voor inkomens van boven de 500.000 of 1
miljoen in ontwikkelde landen. Deze maatregel heeft verschillende positieve aspecten: (1)
het ontneemt de incentive voor leidinggevenden om een hoger loon na te streven; (2) het
geld dat normaal voor managers bestemd was, kan dienen voor een loonsverhoging van
het overige personeel; (3) een dergelijk tarief heeft geen invloed op de productiviteit (geen
macro-economische effecten, en andere studies bevestigen dit (Bivens & Mishel, 2013)).
Ten tweede moet een progressieve vermogensbelasting de dynamiek van de tweede wet
(β = s/g) verstoren. In tegenstelling tot de belasting op inkomsten, ligt het (jaarlijks) tarief
18
heel wat lager: wanneer iemand jaarlijks 80 procent van zijn vermogen moet afstaan, blijft
hier op het einde nog weinig van over (en dit heeft een negatief effect op de investeringen).
Opnieuw bestaat er geen wiskundige formule om een optimale vermogensbelasting vast
te stellen, maar Piketty stelt het volgende voor: een tarief van 0,1 procent voor vermogens
tot 200.000 euro, een tarief van 0,5 procent voor vermogens tussen 200.000 en een miljoen
euro, en het tarief voor de vermogens boven een miljoen is afhankelijk van het gemiddelde
rendement voor iedere klasse (hier zijn bv. tarieven boven de 5 procent mogelijk) (Piketty,
2014).
Om effectief te zijn mag deze vermogensbelasting niet op zichzelf staan, maar moet ze zich
bevinden in een breder geheel van maatregelen. Het centrale aspect hierbij is de schaal:
enkel op het mondiale niveau kan de belasting effectief zijn. Wanneer een land individueel
handelt, zal het botsen op verschillende moeilijkheden. Omwille van fiscale concurrentie
en belastingparadijzen, zal het kapitaal zich verplaatsen naar de meest gunstige locatie.
Het resultaat is dat de belasting weinig oplevert, en de regering in allerlei fiscale achter-
poortjes moet voorzien om kapitaalvlucht te voorkomen. Deze mobiliteit van kapitaal en
het bestaan van belastingparadijzen brengt ons tot een ander aspect van een effectieve
vermogensbelasting: de uitwisseling en registratie van bankgegevens. Voor overheden is
het vaak niet duidelijk hoeveel iemand bezit (bv. offshore bedrijven) en wat iemand bezit
(bv. het bankgeheim). Het delen van informatie kan dit probleem verhelpen, en biedt ook
de basis voor een belasting op mondiaal niveau. Een bijkomend voordeel is nog dat deze
maatregel leidt tot meer financiële (en democratische) transparantie. Dit alles lijkt echter
vrij onhaalbaar, en daarom spreekt Piketty over een Cnuttige utopieD. ‘en utopie enerzijds
omdat het momenteel niet mogelijk is een vermogensbelasting in te voeren (een gebrek
aan internationale samenwerking, fiscale concurrentie, belastingparadijzen). Een nuttige
utopie anderzijds omdat het een doel is dat we ons voor ogen moeten houden.
3 Bespreking van de literatuur over Kapitaal in de 21ste eeuw
Om het overzicht van de literatuur mee te beginnen, is het nuttig om eerst wat duiding te
geven bij de benadering en gebruikte bronnen. Ten eerste is het doel van deze bespreking
19
niet om een exhaustief overzicht te geven van alle literatuur die over Kapitaal is versche-
nen. Dit valt buiten de scope van het onderzoek (het is indicatief dat het boek reeds 3123
keer (volgens Google Scholar) is geciteerd), en verder is dit ook niet echt noodzakelijk. Een
grondige lezing van de literatuur laat namelijk zien dat de meest invloedrijke argumenten
reeds zijn gemaakt: er bestaat enigszins een (relatieve) consensus over het boek en soms
wordt dezelfde kritiek herhaald. Waarin het onderzoek natuurlijk wel verschilt is de invals-
hoek (publieke economie, macro economie, enz.), en de economische school waartoe de
auteur behoort (keynesianisme, neoklassieke school, en de afsplitsingen). Dit onderscheid
tussen denkscholen is belangrijk, omdat de assumpties over de werking van de economie
verschillen waardoor ook de conclusies kunnen verschillen. Dit brengt me bij een tweede
aspect van het overzicht, namelijk dat de gebruikte bronnen vanuit verschillende scholen
komen. Het gevolg is dat sommige kritieken gaan over de gebreken van het paradigma van
Piketty. Ik denk echter niet dat dit een probleem is: verschillende inzichten bieden net een
meerwaarde. Ten slotte zal ik proberen om de argumentatie van sommige auteurs, aan de
hand van literatuur, verder te onderbouwen of weerleggen. Zo blijft de presentatie van de
kritiek op het boek niet vrijblijvend, en krijgt het geheel meer nuancering.
3.1 Dataverzameling
Een dataverzameling is een proces dat gepaard gaat met vele hindernissen, zeker wanneer
het gaat over een grote hoeveelheid en lange periode. Zo kan de definitie van een bepaald
concept wijzigen (waardoor de data volgens de nieuwe definitie iets anders weergeven), er
kunnen landen zijn waarvoor enkel onvolledige data bestaan (waardoor een onderzoeker
beroep moet doen op schattingen), een subject kan de motivatie hebben om zijn gegevens
fout weer te geven, enzovoort. Het komt erop neer dat een dataset altijd bepaalde imper-
fecties zal hebben, en een onderzoeker moet proberen deze tot het minimum te beperken.
De keuze van het bronnenmateriaal en de methode zijn hierbij essentieel, en sluiten best
zo dicht mogelijk aan bij de onderzoeksvraag. Dit is ook de werkwijze geweest van Piketty
voor de dataverzameling van Kapitaal: de data over inkomensongelijkheid zijn gebaseerd
op fiscale data (omdat deze toelaten om inkomensconcentratie te bestuderen (Milanovic,
2014)), en de data over vermogensongelijkheid zijn gebaseerd op de nationale rekeningen
van een land aangevuld met erfbelasting (omdat deze de waarde van in het verleden op-
20
gebouwd vermogen beter weergeven (Weil, 2014)). De methodologische keuzes die Piketty
hierbij heeft gemaakt zijn (1) om geen onderscheid tussen kapitaal en vermogen aan te
brengen, en (2) om menselijk kapitaal en publieke transfers weg te laten uit de definitie
van kapitaal. Over de methodologie en bronnen zijn in de literatuur de volgende kritieken
verschenen.
- Het gebruik van fiscale gegevens of belastinginkomsten
Piketty is ervan overtuigd dat fiscale data de beste manier zijn om inkomensongelijkheid
te onderzoeken: ze gaan tot ver terug in de tijd7, bestaan uit een grote steekproef, en zijn
opgesplitst volgens bron van inkomsten (Atkinson, Piketty, & Saez, 2009). Milanovic (2014)
stelt echter een aantal vraagtekens bij het gebruik van dit bronnenmateriaal. Volgens deze
auteur zijn fiscale data niet zo superieur als Piketty beweert, en zijn er een aantal proble-
matische aspecten mee verbonden. Ten eerste is het tijdsvoordeel van fiscale data niet zo
evident als het lijkt: voor een lange tijd heeft enkel een klein percentage van de bevolking
belastingaangiften ingevuld, en dit kan voor discontinuïteit zorgen in statistische reeksen.
Ten tweede kunnen de data onvolledig zijn, omdat er voor de rijken een stimulans bestaat
om hun inkomen te onderschatten. Daarnaast is er ook de mogelijkheid dat een deel van
het vermogen elders is ondergebracht (i.e. belastingparadijzen). Ten slotte is de definitie
van inkomen onderhevig aan administratieve wijzigingen, en dit kan eveneens zorgen voor
discontinuïteit in statistische reeksen (Milanovic, 2014; zie ook Potter, 2014).
Piketty is op de hoogte van deze nadelen, maar vindt ze niet doorslaggevend genoeg om
te kiezen voor het alternatief: gezinsenquêtes. Deze bron heeft ook een aantal problemen
die voor Piketty (in vergelijking met fiscale data) zwaarder doorwegen. Zo is de steekproef
veel kleiner, zijn de vragen soms onvolledig of niet ingevuld, en zijn gezinsenquêtes maar
vanaf begin jaren D in gebruik geraakt (een verschil tot 130 jaar met belastinggegevens).
De overige nadelen van fiscale data (onvolledige data en administratieve wijzigingen) zijn
daarnaast te verhelpen (zie deel 2) (Atkinson, Piketty, & Saez, 2009). Milanovic (2014) stelt
als alternatief een combinatie van fiscale data en gezinsenquêtes voor, maar ook hiervoor
7 De eerste belastingaangiften uit het Verenigd Koninkrijk dateren van 1801 (Atkinson, Piketty, & Saez, 2009).
21
geldt het volgende citaat: CLike all economic data they measure with error the CtrueD
variabele in which we are interestedD8 (Atkinson, Piketty, & Saez, 2009, p. 26).
- Nationale rekeningen aangevuld met informatie uit erfbelastingen
Een studie naar vermogensongelijkheid moet twee dingen te weten komen: hoe groot is
de kapitaalvoorraad van een bepaald land wat is de verdeling hiervan onder de bevolking?
Om dit eerste aspect te onderzoeken, bestaan er twee methodes: de Cperpetual inventoryD
methode (die de jaarlijkse stroom van investeringen samentelt en corrigeert voor relatieve
prijsverandering), of gebruik maken van de nationale rekeningen (die in principe hetzelfde
doen, maar aan marktprijzen en voor meer kapitaalvormen) (Piketty & Zucman, 2013). De
nationale rekeningen (aangevuld met informatie uit erfbelastingen) beschouwt Piketty als
de beste methode, omwille van drie voordelen: V W ze bevatten informatie over land VCnon-
produced assetsDW en financiële activa VCintangible capitalDW; V W de weergave gebeurt aan
de hand van marktprijzen, en dit laat toe om de waarde die in het verleden is opgebouwd
beter weer te geven, alsook de invloed van technologische schokken (Weil, 2014); (3) de
statistische bureaus die de nationale rekeningen opstellen gebruiken gestandaardiseerde
definities, en dit vergemakkelijkt de analyse (Piketty & Zucman, 2013).
Op het laatste voordeel valt weinig aan te merken: dit kan de kwaliteit van de data enkel
verbeteren. Wat betreft de weergave aan marktprijzen is dit minder eenduidig: soms weer-
spiegelen prijsstijgingen niet de waarde van de onderliggende CfundamentalsD (Weil, 2014).
Het bestaan van een zeepbel is een reële mogelijkheid, zeker met de toegenomen nadruk
op de financiële markten van de afgelopen jaren (Galbraith, 2014). Ook hebben sommige
auteurs vragen bij de analytische waarde van kapitaal aan marktprijzen. Harcourt (2014)
heeft het in deze context over Cmeasurement vs. meaningD, waarmee hij verwijst naar de
politieke dimensie van kapitaal. De benadering van Piketty ontdoet kapitaal dus van zijn
betekenis (i.e. de marxistische visie), en maakt er een waardevrij concept van (Galbraith,
2014; Hopkin, 2014). Daarnaast vinden Bonnet, Bono, Chapelle, en Wasmer (2014) de tijds-
duur van Piketty te lang om zinvolle vergelijkingen te maken tussen kapitaalbezit. Zo was
8 CZoals alle economische data waarin we zijn geïnteresseerd meten ze de CechteD variabele met een fout-
margeD. Veigen vertalingW
22
de verdeling van vermogen in 1800 geheel verschillend aan vandaag (bv. met de opkomst
van de vermogensmiddenklasse).
Voor Piketty is de kritiek van Bonnet et al. (2014) juist de meerwaarde van zijn onderzoek
(i.e. een grootte en historische dataset), maar ook Knibbe (2014) ziet een tekortkoming. De
data van Piketty bevatten geen link met de uitgaven aan investeringen, en zo ook niet met
de geaggregeerde vraag. In de eerste modellen van kapitaalaccumulatie, en meer bepaald
dat van Harrod en Domar, was dit wel aanwezig. Vanaf 1956 komt het neoklassieke groei-
model van Solow echter in de plaats, en hiermee verdwijnt deze link tussen geaggregeerde
vraag en ouput. Solow ging namelijk uit van een algemeen evenwicht: er is altijd volledige
werkgelegenheid, onafhankelijk van de investeringen. Voor Keynesianen (waartoe Knibbe
dus ook behoort) was dit een theoretische stap achteruit: CThis decoupling of investments
from aggregate demand was a clear scientific retrogression, as it made a lot of questions
difficult to poseD9 (Knibbe, 2014, p. 9). Het is niet duidelijk of Piketty zich hiervan bewust is:
de reden waarom zijn data geen link met de geaggregeerde vraag bevatten, is omdat het
Solow-model als basis dient voor PikettyDs eigen model.
Over deze relatie tussen de data en het model gaat ook de laatste kritiek, maar dan vanuit
een verschillend perspectief. Garbellini en Wirkierman (2014) stellen dat de gegevens van
de nationale rekeningen theoretisch niet verenigbaar zijn met het Solow-model, en aldus
het model van Piketty. De nationale rekeningen meten conceptueel iets verschillend dan
in het Solow-model (bv. de opname van financiële activa bij kapitaal). Dit klopt inderdaad,
maar de nationale rekeningen hebben wel één belangrijk voordeel: ze bevatten informatie
over de waarde van land VCnon-produced assetsDW, en dit is nodig voor CSolow-type growth
accounting exercisesD VPiketty & Zucman, , p. 11).
- De samenvoeging van kapitaal en vermogen
Een keuze van Piketty die sterk gecontesteerd is in de literatuur is de samenvoeging van
kapitaal en vermogen. Economen maken hier meestal wel een onderscheid, en hiervoor
bestaan er overigens goede redenen: kapitaal draagt bij aan de creatie van waarde tijdens
het productieproces, terwijl vermogen eerder dienst doet als drager van waarde. Dit heeft
9 CDeze ontkoppeling van investeringen met de geaggregeerde vraag was een duidelijke wetenschappelijke
achteruitgang, omdat het tot gevolg had dat veel vragen moeilijk te stellen waren.D Veigen vertalingW
23
zo zijn gevolgen: economen gebruiken deze definities voor de opbouw van hun modellen.
De kritiek van Garbellini en Wirkierman (2014) is hier opnieuw van toepassing: zijn de data
van Piketty over vermogensongelijkheid theoretisch compatibel met zijn model of meten
ze iets anders? Kapitaal voor Piketty (2015) is namelijk Cde totale marktconforme waarde
van alle bezit […] dat potentieel op een markt kan worden geruildD Vp. W, terwijl kapitaal
in het Solow-model een (klassieke) productiefactor is.
”et is duidelijk dat de opname van vermogenselementen in PikettyDs definitie van kapitaal
problematisch is, maar dit geldt voor één onderdeel in het bijzonder: de huizensector. Ten
eerste dus omdat een huis niet inzetbaar is naast arbeid in een productieproces (en geen
waarde creëert) (Rowthorn, 2014). En ten tweede omdat de huizenprijzen sinds een aantal
jaren stijgen, hetgeen een effect heeft op de interpretatie van de data. Meer bepaald is het
zo dat deze prijsstijging de data van Piketty over kapitaal domineert, en β (of de ratio van
kapitaal/inkomen) is als gevolg hiervan vertekend (Weil, 2014). Over de rol van de huizen-
sector in PikettyDs data is door Bonnet et al. V W een uitgebreid en conclusief onderzoek
gevoerd. De auteurs stellen zich eerst de vraag of het de marktprijs is die de welvaart van
een huiseigenaar bepaalt. Het antwoord hierop is negatief: het is de huur die de welvaart
bepaalt (een bezitter spaart deze uit, terwijl een verhuurder ontvangt), en de marktprijzen
hebben dus weinig invloed op ongelijkheid (buiten voor iemand die verkoopt). De tweede
vraag is wat er gebeurt met β wanneer de data worden gecorrigeerd voor de prijsstijging.
Het antwoord is veelzeggend: over de lange termijn is β niet gestegen (zowel voor Europa
als de Verenigde Staten bedraagt β rond de 400 %), en dit in tegenstelling tot de waarde
van 600 % die Piketty aan β geeft (voor Europa). De auteurs concluderen dat, gegeven het
feit dat steeds meer mensen een huis bezitten, de bijdrage van de huizensector eerder ligt
bij een afname van de ongelijkheid.10
- De omissie van transfers en menselijk kapitaal uit de definitie van kapitaal
Een ander aspect van PikettyDs definitie is dat kapitaal op een markt moet kunnen worden
geruild. Het gevolg van deze voorwaarde is dat twee kapitaalvormen wegvallen: menselijk
10 Piketty is op de hoogte van dit probleem, zo lezen we in Kapitaal op p. : CIn de derde plaats is de wet β =
s/g alleen geldig als de prijzen van activa gemiddeld op dezelfde manier stijgen als de consumptieprijzen.D ”ij besluit echter dat Cde prijsvariaties elkaar op lange termijn in evenwicht houdenD en dat zo Cde wet β = s/g
noodzakelijkerwijs geldig [is] voor een lange periode…D.
24
kapitaal en publieke transfers. Weil (2014) vindt deze keuze bedenkelijk, omdat Piketty
hiermee twee factoren weglaat die de ongelijkheid doen afnemen. Voor menselijk kapitaal
kan je de invloed op ongelijkheid meten via de hoogte van de investeringen in onderwijs of
door de toekomstige stroom van inkomsten uit onderwijs te bepalen. Allebei de methodes
geven voor de landen in de dataset van Piketty een significant resultaat: de omvang van
menselijk kapitaal in de totale kapitaalvoorraad gaat van de helft tot meer. Hierbij moeten
we realiseren dat een groot deel van de bevolking toegang heeft tot scholing, en de verde-
ling van deze kapitaalvorm dus meer gelijk is. Beide aspecten, de grootte en meer eerlijke
verdeling, maken dat menselijk kapitaal een invloed heeft op de afname van ongelijkheid.
Hetzelfde geldt voor de overheidstransfers, waar in principe iedereen recht op heeft. Weil
(2014) geeft hierbij het voorbeeld van pensioenen en ongelijkheid bij ouderen. In de data
van Piketty zit geen informatie over publieke pensioenen, maar wel over private pensioen-
spaarfondsen. Het probleem hierbij is dat private fondsen vaak maar een fractie uitmaken
van het totaal, en publieke pensioenen het merendeel. Voor de Verenigde Staten is de ver-
deling als volgt: 83,5 % publieke pensioenen en 6,2 % private pensioenen (de overige 3,7 %
zijn aandelenW. Dit betekent dat PikettyDs dataset een groot (kapitaal)bedrag niet vat. Een
definitie van kapitaal die rekening houdt met beide factoren, zou dus tot een ander resul-
taat leiden (i.e. een eerlijkere verdeling van kapitaal).
Ondanks de bijdrage van beide kapitaalvormen aan de afname van ongelijkheid, mag hun
invloed volgens Kohler (2015) niet worden overschat. De auteur erkent wel het belang van
menselijk kapitaal en publieke transfers, maar stelt dat ze geen structurele invloed hebben
op ongelijkheid Vof in PikettyDs terminologie: wat is hun invloed op de tweede wet, β = s/g,
van het kapitalisme). Het doel is meer om ervoor te zorgen dat elk individu van de samen-
leving dezelfde kansen krijgt VCequality of opportunityD, cfr. RawlsW. Toegang tot onderwijs
geeft aan iedereen de mogelijkheid om menselijk kapitaal te ontwikkelen, en transfers zijn
een soort van verzekering tegen externe factoren (bv. dat iemand niet meteen in armoede
terechtkomt bij ontslag of ziekte). Het probleem is echter dat theorie en praktijk soms van
mekaar verschillen: zo is in sommige landen11 het inschrijvingsgeld aan elite-universiteiten
te hoog voor een meerderheid van de bevolking, en om hier te studeren is een beurs vaak
11 De Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk zijn hier de usual-suspects, maar deze dynamiek is ook aan
de gang voor sommige landen in Europa.
25
de enige kans. Hoewel dit een extreem voorbeeld is, toont het dat de verdeling van vermo-
gen (i.e. de structuur van ongelijkheid) soms van groter belang is (Kohler, 2015).
3.2 Economisch model
De analyse van vermogensongelijkheid gebeurt via een model dat bestaat uit twee delen.12
Enerzijds beschrijft de wet β = s/g de accumulatie van kapitaal op lange termijn. Anderzijds
versterkt r > g de ongelijke verdeling van β, omdat kapitaal (door een constant rendement)
sneller kan groeien dan de economie. In de literatuur zijn er echter vragen over de invloed
van beide op de dynamiek van vermogensongelijkheid. De wet β = s/g krijgt vooral kritiek
omwille van de wijzigingen aan het Solow-model. Piketty gaat uit van een constante netto
spaarquote en een substitutie-elasticiteit van meer dan één. Valt dit theoretisch en empi-
risch te rechtvaardigen? Daarnaast zijn er twijfels of de ongelijkheid r > g wel degelijk leidt
tot een snelle groei van vermogens. Een laatste kritiek gaat over de reikwijdte van de wet
β = s/g in het model. Volgens Piketty is het mogelijk om hiermee prognoses voor de lange
termijn te doen. Het gevaar hierbij bestaat echter dat het belang van sommige variabelen
wordt onderschat (zoals ook de ervaring met de wetten van Marx toont).
- Een substitutie-elasticiteit van meer dan één
‘én van de Cstylized factsD13 in de literatuur is dat de verhouding kapitaal/output constant
blijft over de tijd (Heylen, 2014). Op basis van PikettyDs vermogensdata zien we echter een
andere trend verschijnen: de kapitaal/output ratio (of β) neemt toe. Terwijl de waarde van
β in 1945 nog 300 procent bedroeg, is deze inmiddels gestegen tot 600 procent. De stijging
van β duidt op het feit dat het rendement op kapitaal in de voorbije periode blijkbaar hoog
genoeg was voor nieuwe investeringen. Dit is interessant, omdat je op basis van de econo-
mische theorie het tegenovergestelde verwacht: een toename van de kapitaalstock leidt
tot een dalend rendement VCdiminishing returnsDW. De verklaring hiervoor ligt bij de waarde
van de substitutie-elasticiteit: wanneer deze groter is dan één zal een nieuwe investering
het aandeel van de inkomsten voor kapitaal doen toenemen, onafhankelijk van het niveau
van kapitaalaccumulatie. Piketty gaat hier dus van uit en baseert zich hiervoor op de eigen
12 Voor een uitgebreide bespreking, zie hoofdstuk 2 punt 3. 13 ‘en empirische vaststelling waarover in de literatuur een consensus bestaat, of ook wel de CKaldor factsD (Heylen, 2014).
26
vermogensdata: alleen wanneer σ > 1 is de waarde van 600 procent voor β mogelijk.14 Voor
de toekomst zou dit ook nog gelden, waardoor β verder stijgt tot 700 à 800 procent. Deze
prognose onderbouwt Piketty door te wijzen op het toenemende belang van nieuwe tech-
nologie in de productie (bv. IT). Dit creëert nieuwe investeringsmogelijkheden, waardoor
de marginale productiviteit van kapitaal hoog blijft en aldus σ > 1 geldt (Rognlie, 2014).
PikettyDs argumentatie voor de waarde van σ in de voorbije decennia is afhankelijk van de
geldigheid van zijn data. Dit is problematisch, omdat de stijging van β wordt gedomineerd
door een toename van de huizenprijzen. Na een correctie hiervoor, blijkt dat β op de lange
termijn niet is gestegen (Bonnet et al., 2014). Dit is ook het argument dat Semieniuk (2014)
maakt: de waarde van σ is het gevolg van PikettyDs definitie van kapitaal. Daarnaast blijkt
dat in de literatuur hoge waarden van σ eerder zeldzaam zijn, en bestaat er enigszins een
consensus dat σ rond de 0,5 bedraagt. Hierbij is het belangrijk om een onderscheid tussen
netto en bruto te maken: netto elasticiteiten zijn doorgaans lager en dit is ook het concept
dat de relevante literatuur gebruikt. Piketty daarentegen gaat uit van een bruto waarde en
hierdoor is het mogelijk dat hij σ overwaardeert (Rognlie, 2014). De waarde die Piketty aan
β geeft is dus, naast een artefact van de definitie, ook niet te verklaren op basis van σ > 1.
Wat met de prognose dat σ > 1 ook voor de toekomst zou gelden, en dat de waarde van β
als gevolg tot procent stijgt Vi.e. CrobotiseringD van de economieW? ‘r bestaan sommige
argumenten die PikettyDs voorspelling onder voorbehoud plaatsen Vbv. de polariserende
rol van technologie in de arbeidsmarkt (Rognlie, 2014)), maar toch is dit onwaarschijnlijk.
Een eerste factor die hierop wijst is de samenstelling van de huidige kapitaalstock: voor de
Verenigde Staten is het aandeel van software 4 procent van het BBP, dat van computers 8
procent, en dat van industrieel kapitaal (bv. structuren) 164 procent. Een tweede factor is
dat de prognoses voor σ in de literatuur kleiner zijn dan één (Rognlie, 2014). Piketty houdt
ten slotte ook te weinig rekening met de invloed van depreciatie. Een kenmerk van tech-
nologisch kapitaal is dat het sneller aan vervanging toe is, en om de kapitaalstock op peil
te houden moet een kapitalist daarom een deel van zijn inkomsten sparen. Het gevolg is
14 Hoewel Piketty in Kapitaal ook naar andere factoren verwijst (bv. globalisering en de toegenomen onder-
handelingsmacht van kapitaal), is in de technische appendix enkel het argument van zijn data opgenomen.
Omwille van deze reden verwijs ik niet naar de andere factoren.
27
dat de ongelijkheid minder snel toeneemt dan Piketty voorspelt (en een waarde van 800
procent voor β onrealistisch is) (Krusell & Smith, 2014).
- Een constante netto spaarquote
Naast de substitutie-elasticiteit is de waarde van β ook afhankelijk van het spaargedrag in
een economie. Piketty gaat uit van een netto exogene spaarquote (die tussen de 10 à 12 %
bedraagt) terwijl het Solow-model de bruto variant gebruikt. In een situatie met constante
variabelen is dit onderscheid niet belangrijk, omdat het effect op β niet verschilt. Wanneer
een variabele wijzigt hebben beide wel verschillende implicaties, en zijn het afzonderlijke
theorieën. De voorspelling van Piketty is dat zoDn wijziging ook zal plaatsvinden, met name
de groei zal in de toekomst stagneren. Het gevolg van de netto exogene spaarquote voor β
is dat deze sterk zal stijgen. Samen met de ongelijke verdeling van β en de invloed van r > g
zal dit dan leiden tot een toename van de ongelijkheid. De bruto spaarquote voorspelt ook
een stijging van β, maar een lichte (en niet zo significante) stijging (Krusell & Smith, 2014).
Theoretisch is de spaarquote die Piketty gebruikt echter het minst aangewezen. De bruto
variant impliceert namelijk een onrealistisch spaargedrag voor de economie: wanneer de
groei daalt en naar 0 tendeert zouden de besparingen steeds moeten stijgen(tot 100% bij
een nulgroei). Het criterium van een goede theorie is dat ze de toets met de realiteit door-
staat, maar de mogelijkheid dat deze situatie (s = 100) zich voordoet is klein. Daarom is het
beter om een bruto spaarquote als uitgangspunt te nemen, omdat deze een beter en meer
realistisch spaargedrag verondersteld. Een bijkomend aspect is dat de netto spaarquote in
het Solow-model endogeen is, en mee evolueert met de groei. Als de groei nul bedraagt zal
dit ook gelden voor de besparingen. De assumptie van Piketty is dus problematisch vanuit
een theoretisch opzicht, en dit houdt in dat zijn voorspelling voor de 21ste eeuw (een toe-
name van β en de invloed van r > g op de ongelijke verdeling) geen stand houdt (Krusell &
Smith, 2014).
- De invloed van r > g op de toename van ongelijkheid
Een historische vaststelling die uit de data van Piketty volgt is dat het rendement op kapi-
taal steevast groter is dan groei. Deze ongelijkheid impliceert dat een kapitaal sneller kan
aangroeien dan de economie. In het model heeft r > g de functie van Cdivergerende krachtD:
28
ze versterkt de ongelijke verdeling van β waardoor het belang van vermogen (door erfenis
of in het verleden opgebouwd) toeneemt. Een belangrijke voorwaarde hierbij is wel dat de
kapitaalbezitter genoeg spaart en herinvesteert. Als een groot deel van het inkomen naar
consumptie gaat (plus eventuele belastingen), zal kapitaal aan een trager tempo groeien
(Ray, 2014). Het spaargedrag is dus de centrale variabele en hierover gaat de discussie in
de literatuur.
Homburg (2014) stelt dat het groeitempo van kapitaal lager ligt dan de rente en maakt dit
duidelijk via een voorbeeld. Als we aannemen S de welvaart voorstelt, ∆S de toename van
de welvaart, en r.S het totale rendement, dan stelt ∆S = r.S de groei van vermogen aan het
tempo r voor. Deze gelijkheid gaat echter niet meer op in het geval een gedeelte wordt ge-
consumeerd, dan geldt ∆S/S < r (belastingen hebben hetzelfde effect (Galbraith, 2014)). In
dit logisch voorbeeld is er echter geen link met de empirie, en Homburg (2014) bewijst dus
enkel dat vermogen niet meegroeit met de rente. De mogelijkheid dat kapitaal sneller toe-
neemt dan de groei is nog steeds geldig. Volgens Milanovic (2015) zal dit ook zo blijven: het
is een goed gedocumenteerd gegeven (zowel empirisch als theoretisch) dat de spaarquote
van rijken dicht bij 1 (en dus de rente) ligt. Wolff (2012) komt in een empirische studie van
ongelijkheid in de Verenigde Staten ook tot deze observatie: C… the richest one percent of
households (as ranked by wealth) invested over three quarters of their savings …D Vp. W.15
Over de spaarquote is er dus geen consensus, maar een waarde in de buurt van 1 lijkt het
meest valabel.
Een vaststelling ten slotte is dat sommige literatuur (Ray (2014) en Homburg (2014)) de be-
weringen van Piketty overschat. Als we op deze artikels afgaan zou in Kapitaal staan dat
vermogen groeit aan het tempo van de rente. Hierin staat echter het volgende over r > g:
Als bijvoorbeeld g = 1 procent en r = 5 procent, volstaat het een vijfde van de inkomsten uit
kapitaal te sparen (en de overige vier vijfde te consumeren) om een kapitaal dat van de
vorige generatie werd geërfd volgens hetzelfde ritme te laten groeien als de economie in
haar geheel. Als iemand meer spaart, bijvoorbeeld omdat zijn kapitaal voldoende groot is
voor een aanvaardbare levensstandaard, terwijl hij een kleiner deel van de jaarlijkse rente
15 CDe rijkste één procent van de gezinnen Vgerangschikt volgens vermogenW investeerden over drie vierde van
hun besparingen.D Veigen vertalingW
29
consumeert, groeit zijn vermogen sneller dan het gemiddelde van de economie, en zal de
vermogensongelijkheid de neiging hebben om toe te nemen, zelfs zonder inkomen uit
arbeid. (Piketty, 2014, p. 413)
Piketty beschouwt dus alleen een toename aan het ritme van de economische groei of iets
daarboven.
- De reikwijdte van het model
Het model in Kapitaal is een Cgrand theoryD: dit is de term voor een theorie die probeert de
ontwikkeling van een geheel of structuur te verklaren. Op basis van de wet β = s/g beweert
Piketty namelijk de evolutie van het kapitalisme op de lange termijn te verklaren. Hij heeft
het dan ook meestal over CfundamenteleD wetten. ‘en ander voorbeeld van Cgrand theoryD
in de economische wetenschap is het marxisme. Hier waren het de klassentegenstellingen
als drijvende kracht op lange termijn. De voorspelling van Marx was dat deze spanning zou
leiden tot het einde van het kapitalisme als gevolg van een revolutie. Dit kwam echter niet
uit.16
Volgens Acemoglu en Robinson (2014) zullen de wetten van Piketty dit lot ook ondergaan.
Algemene wetten schieten tekort omdat ze geen rekening houden met de endogene ont-
wikkeling van technologie en de rol van instituties (die de stand van de technologie mede
voor een deel verklaren). Zo zijn de rente en de economische groei afhankelijk van nieuwe
technologische ontwikkelingen. Daarnaast wordt de ontwikkeling van β = s/g en r > g beïn-
vloed door instituties. In het geval van een beleidsverandering (waarbij het belastingtarief
voor vermogen stijgt) hoeft r > g niet noodzakelijk te leiden tot een stijgende ongelijkheid
(Acemoglu & Robinson, 2014). Beide aspecten zorgen ervoor dat het toekomstige verloop
van vermogensongelijkheid met heel wat onzekerheid gepaard gaat, en dat uitspraken op
basis van Calgemene wettenD aldus onbetrouwbaar zijn.
Opnieuw is hierbij de vaststelling dat de auteurs het argument van Piketty op een partiële
manier weergeven. Zo lezen we dat C… de geschiedenis van ongelijkheid er altijd een van
chaos en politiek is geweest, beïnvloed door de tumultueuze ontwikkelingen in de samen-
16 Naast de voorspelling dat het kapitalisme ineen zou storten, had ook Marx algemene wetten. Acemoglu en
Robinson (2014) onderscheiden er drie: de wet van de kapitalistische accumulatie, (-) dalende winsten, en (-)
van de toenemende industriële concentratie of monopolievorming. Deze wetten intensifieerden de klassen-
tegenstellingen.
30
leving en door de diverse economische, maar ook maatschappelijke, politieke, militaire en
culturele trendsD VPiketty, , p. W. ”et klopt dat deze variabelen niet in het model zelf
zijn opgenomen, maar de verwijzingen in Kapitaal naar institutionele factoren zijn talrijk.
De wetten zijn dus geen onstuitbare krachten, maar tonen eerder hoe de ongelijkheid zich
zou ontwikkelen zonder tussenkomst van instituties. Niettemin doet dit geen afbraak aan
de stelling van Acemoglu en Johnson (2014) dat de voorspelling van Piketty met heel wat
onzekerheid gepaard gaat.
3.3 Politiek-economische kader
Het vraagstuk van de ongelijkheid is multidisciplinair van aard: het wordt onderzocht door
economen, historici, sociologen, en politicologen. De uitdaging van een analyse is dan ook
om de inzichten van deze disciplines met elkaar te combineren. Piketty is zich hier van be-
wust en vervolledigd zijn (economische) verklaring met bijkomende variabelen. Zo wordt
het model van vermogensongelijkheid aangevuld met de invloed van oorlogen, revoluties,
en het politieke beleid. Voor inkomensongelijkheid is er geen model en gebeurt de analyse
alleen met politieke variabelen. Dit zijn de belastingschaal van de hoogste inkomens en de
aanwezigheid van een minimumloon. In de literatuur is er kritiek gekomen op het gebruik
van deze variabelen door Piketty. Hoewel er regelmatig naar wordt verwezen, komen ze in
de analyse eerder ad hoc voor of zijn ze afwezig. Dit zou het gevolg zijn van een bijkomend
probleem: het politiek-economische kader vormt geen coherent geheel.17
- Ad hoc gebruik van variabelen en geen coherent geheel
Piketty wil via het politiek-economische kader de analyse van ongelijkheid in een ruimer
geheel plaatsen, om zo een mechanische benadering te vermijden. Volgens Soskice (2014)
is dit doel echter niet geslaagd. De auteur stelt dat er vanaf 1970 tot vandaag geen enkele
rol meer is voor politiek in de analyse van ongelijkheid. Als we dit nagaan, blijkt de stelling
van Soskice (2014) te kloppen. Zo is bij vermogensongelijkheid de invloed van de variabe-
len gesitueerd voor 1970 en dit ging dan over een afname van de ongelijkheid. De toename
na 1970 verklaart Piketty door te verwijzen naar de conservatieve revolutie: de verkiezing
van Reagan en Thatcher gaf aanleiding tot een beleid dat gericht was op de vrije markt, en
17 Omdat beide kritieken één geheel vormen, bespreek ik ze onder één punt.
31
dit verzwakte de positie van arbeid tegenover kapitaal. Hoewel dit zonder twijfel zijn effect
had, verklaart het toch weinig omdat de achterliggende dynamiek niet bekend is. Voor de
analyse van inkomensongelijkheid hebben de variabelen wel langer invloed, maar geldt in
principe hetzelfde: welke dynamiek heeft ervoor gezorgd dat het minimumloon afwezig of
te laag is en de belastingen voor hoge inkomens zijn gedaald?
”et CwaaromD is dus afwezig bij Piketty, en dit een gevolg van het gebrek aan een coherent
politiek-economisch kader. Dit zou de achterliggende dynamiek kunnen duiden, want nu
is het niet duidelijk hoe Piketty de rol en invloed van politiek ziet. Zijn bijvoorbeeld de pro
vrije markt hervormingen uit de jaren D het gevolg van democratische keuzes VCmedian-
voter theoryD VSoskice, WW of eerder van nieuwe machtsstructuren V”acker & Pierson,
2010)? Dezelfde vraag kan worden gesteld over de belastingen voor de hoogste inkomens
(Bivens & Mishel, 2013). Het gebrek aan een duidelijke positionering hierin zorgt ervoor dat
het gebruik van de politieke variabelen soms ad hoc overkomt, en dit is een minpunt in de
analyse.
3.4 De neoklassieke uitgangspunten
Een eigenschap van de sociale wetenschap is dat ze bestaat uit verschillende paradigmaDs
of denkstromingen. In de macro-economie situeert dit onderscheid zich tussen klassieken
en keynesianen, waar de discussie gaat over de efficiëntie van de vrije markt: zelfregulatie
of overheidtussenkomst. Maar ook binnen deze hoofdscholen zijn er afsplitsingen, en deze
vinden hun oorsprong vaak in methodologische geschillen. Zo was er in de jaren 60-70 een
discussie binnen het keynesianisme over het gebruik van de productiefunctie in modellen
(de CCambridge Capital ControversyDW. Dit debat versterkte de tegenstelling tussen post- en
neo-keynesianen. Een ander voorbeeld is de nieuw-klassieke stroming die ontstond uit de
revolutie van rationele verwachtingen. De situering van Piketty binnen deze stromingen is
bij het neo-keynesianisme: getuige hiervan zijn het pleidooi om de aangroei van vermogen
te reguleren via belastingen, en zijn standpunt over de Cambridge discussie. Maar door het
gebruik van het Solow-model, is de analyse in Kapitaal ook voor een deel neoklassiek.18 In
de literatuur is er kritiek op het gebruik van dit model door Piketty: de assumpties zijn niet
18 Je zou kunnen stellen dat de methoden van Piketty neoklassiek zijn, maar de conclusies keynesiaans.
32
adequaat om ongelijkheid te bestuderen. Daarnaast vinden sommige auteurs dat de weer-
gave van de Cambridge discussie niet correct is gebeurd.
- De Cambridge discussie
Het debat dat nu bekend staat als de Ccambridge capital controversyD ging over de vraag of
het theoretisch mogelijk was heterogene kapitaalgoederen te aggregeren tot één index (K
in de productiefunctie). De twee partijen waren het Massachusetts Institute of Technology
(MIT) in de Verenigde Staten en de universiteit van Cambridge in Engeland, waarbij MIT het
mogelijk achtte om zoDn index op te stellen, terwijl Cambridge hier geen theoretische basis
voor zag. Dit was een complexe discussie maar wel één met belangrijke implicaties: als het
niet mogelijk is om tot een aggregaat van kapitaal te komen, brengt dit in het verlengde de
productiefunctie (en heel wat modellen die hiervan gebruik maken) in diskrediet (Felipe &
Mccombie, 2013). Uiteindelijk won Cambridge het argument, maar tot op vandaag blijft de
productiefunctie in gebruik bij gebrek aan alternatief (Lazzarini, 2008). Piketty is redelijk
vaag in Kapitaal over de inhoud van de discussie, maar stelt dat MIT het pleit won, hetgeen
dus fout is. Daarbij stelt Piketty dat de verklaring voor de discussie moet worden gezocht
in het gebrek aan empirische data, terwijl het een theoretische kwestie was. Verschillende
auteurs hebben op deze fouten gewezen (Galbraith, 2014; Harcourt, 2014; Patnaik, 2014).
- Tekortkomingen van het analysekader
In het model van Piketty zijn er drie assumpties19: het gebruik van de CES productiefunctie,
een dalend maar positief marginaal product van arbeid en kapitaal, en de gelijkheid van
sparen en investeren (S = I). Het probleem met deze assumpties is dat ze niet geschikt zijn
voor een analyse van ongelijkheid. Zo impliceert de CES productiefunctie dat de toename
van β wordt verklaard op basis van de marginale productiviteit van kapitaal. Dit is echter
in tegenspraak met de kritiek van Piketty hierop en is dus enigszins paradoxaal (McCombie
& Spreafico, 2015; Syll, 2014). Daarnaast stelt Soskice (2014) dat de gelijkheid S = I een fout
beeld geeft van de dynamieken in het kapitalisme, omdat dit de cruciale rol van de keuzes
door bedrijven negeert. Een investering zal namelijk pas doorgaan wanneer er voldoende
vraag is en de marktomgeving stabiel is. Het weglaten van deze gelijkheid leidt tot juistere
19 Opnieuw laat ik hier constante schaalopbrengsten weg.
33
en andere inzichten: Soskice (2014) komt in zijn analyse (die uitgaat van de bovenstaande
voorwaarden) tot de conclusie dat β niet is gestegen, maar constant is gebleven als gevolg
van te weinig reële investeringen door bedrijven.20
Ten slotte dan nog de productiefunctie: los van de Cambridge discussie kan je het gebruik
hiervan wel rechtvaardigen op basis van empirische voorwaarden, maar deze zijn zo strin-
gent dat het bijna onmogelijk is om hieraan te voldoen:
For example, a labour aggregate L (to aggregate workers of different types) will exist if and
only if, a given set of relative wages induces all firms to employ different types of identical
workers in the same proportion. Note that this condition requires the complete absence of
specialization in employment. Similarly, where there are many outputs, an output aggre-
gate will exist if and only if a given set of relative output prices induces all firms to produce
all outputs in the same proportion. This condition requires the absence of specialization in
production … It is important to note that these conditions are derived under the assump-
tion of constant returns to scale. (Felipe & McCombie, 2013, p. 27)21
Het is duidelijk dat deze situatie zich niet voordoet in de realiteit en dit is de reden waarom
sommige auteurs het gebruik hiervan bekritiseren. Vanuit dit standpunt zijn er een aantal
papers verschenen die de data van Piketty analyseren in een model zonder een productie-
functie (zie Taylor, 2014; Garbellini & Wirkierman, 2014; Nell, 2014).
4 Follow-up papers van Piketty
‘én van PikettyDs ambities met het schrijven van Kapitaal was om het debat over ongelijk-
heid (en zijn bijdrage hieraan) te stimuleren. Hiermee ook de keuze om alle data online te
20 Al deze argumenten zijn natuurlijk niet nieuw: ze maken al lang deel uit van de discussie tussen paradig-
maDs. Maar ze zijn niettemin interessant omdat ze iets bijbrengen over de problemen met PikettyDs methode. 21 Bijvoorbeeld, een aggregaat van arbeid L (om verschillende types arbeiders te aggregeren) zal bestaan, als
en slechts als, een gegeven verzameling van lonen bedrijven ertoe aanzet om verschillende types van iden-
tieke arbeiders tewerk te stellen in dezelfde proportie. Merk op dat deze voorwaarde vereist dat specialisatie
volledig afwezig is. Gelijkaardig, waar er veel outputs zijn, een output aggregaat zal bestaan als en slecht als
een gegeven verzameling van relatieve prijzen alle bedrijven ertoe aanzet om de outputs in dezelfde propor-
ties te produceren. Deze voorwaard vereist de afwezigheid van specialisatie in de productie … ”et is belang-
rijk om op te merkt dat deze voorwaarden zijn opgesteld onder de assumptie van constante schaalopbreng-
sten. (eigen vertaling)
34
plaatsen. Deze oproep is niet zonder resultaat geweest, en er is heel wat verder onderzoek
verschenen. Dit leidde tot sommige inzichten die vrij streng waren voor de conclusies van
Kapitaal. In een goed debat volgt dan een antwoord, en dit is er ook gekomen. Er is een
follow-up paper verschenen waarin Piketty een aantal van de kritieken behandelt. Dit zijn
het model, de substitutie-elasticiteit, de ongelijkheid r > g, de rol van politiek, en de weten-
schappelijke waarde van de productiefunctie.22
Het model in Kapitaal is volgens Piketty niet het meest optimale om de dynamiek van ver-
mogensongelijkheid mee te analyseren. Als er maar één sector bestaat met perfecte com-
petitie, valt een stijging van β namelijk enkel te verklaren via een substitutie-elasticiteit die
groter is dan één. Dit is, zo benadrukt Piketty, niet de beste uitleg van de data. Daarom zou
het beter zijn te opteren voor een model dat bestaat uit verschillende sectoren (de meeste
kapitaalintensief zoals vastgoed en energie) met prijsvariaties en variaties in de onderhan-
delingsmacht over de tijd. Dit is een meer realistische benadering van de werkelijkheid en
geeft een betere onderbouwing aan de substitutie-elasticiteit. Vooral het laatste is belang-
rijk: de elasticiteit tussen sectoren is vaak veel hoger dan in een sector. Zo is het mogelijk
om op basis van een meer realistisch model een stijging van β te verklaren. Piketty neemt
dus geen afstand van zijn waarde voor σ, maar probeert ze beter te onderbouwen.
Over de ongelijkheid r > g stelt Piketty dat de literatuur het belang hiervan voor de analyse
overschat (en de weergave dus fout is). In vergelijking met wat er wordt beweerd is dit niet
het enige mechanisme dat iets vertelt over wijzigingen in de verdeling van vermogen. Van
groter belang is de invloed van politieke factoren. Maar toch kan de ongelijkheid r > g ons
iets vertellen: zo was het in de periode voor de Eerste Wereldoorlog de meest overtuigende
verklaring van de hoge vermogensongelijkheid in Europa (omdat de belastingen toen laag
waren en er ook amper inflatie wasW, en ook vanaf de jaren D is r > g belangrijk als diver-
gerende kracht. Of deze invloed in de toekomst zal gelden (r < g?) is meer complex, omdat
dit afhangt van politieke en institutionele ontwikkelingen. Piketty gaat uit van wel: op de
financiële markten blijft het behalen van een hoog rendement mogelijk.23 In deze context
22 Een belangrijke afwezige in deze lijst is de definitie van kapitaal. 23 In het boek geeft Piketty hierbij het voorbeeld van het rendement dat Amerikaanse universiteit behalen op
hun portefeuilles. Hieruit blijkt dat de rijkste universiteiten ook de beste financiële kennis hebben (of kunnen
35
wordt de ongelijkheid r > g vandaag ook het best beschouwd. We zien dat Piketty opnieuw
verwijst naar het belang van politieke factoren, en dit keer is hij meer expliciet over de link
met ongelijkheid: CMy approach to institutions emphasizes the role of political conflict in
relation to inequalityD24 (Piketty, 2015a, p. 20). Hoe dit juist verband houdt met de rol van
financiële markten of andere instituties blijft wel nog onduidelijk.
Tot slot nog de productiefunctie. Piketty stelt hierover dat het een abstract concept is dat
niet adequaat is voor een analyse van de productiestructuur. Een aggregaat van arbeid of
kapitaal zegt weinig over de machtsverhoudingen die erachter schuil gaan. Een voorbeeld
is de structurele transformatie van kapitaalbezit: terwijl dit aan het einde van de 19de eeuw
hoofdzakelijk landbouwgrond was, zijn het vandaag vastgoed en financiële effecten die de
compositie uitmaken. Deze evolutie komt ook tot uiting in de sociale relaties, maar dit vat
het concept van de productiefunctie niet. Daarom is het van belang om elke analyse aan te
vullen met andere variabelen. Dit argument heeft echter niets te maken met de Cambridge
discussie, en Piketty verwijst ook niet meer expliciet naar de controverse. Toch gaat het er
impliciet nog over wanneer het gaat over de mogelijkheid om K te aggregeren. Piketty stelt
dat het technisch mogelijk is om alle marktwaarden van verschillende kapitaalvormen op
te tellen, en deze te gebruiken in een productiefunctie.25 Zo blijft hij dus het gebruik van de
productiefunctie verdedigen.
5 Financialisering als alternatieve verklaring
Een verklaring van ongelijkheid die de laatste jaren aan belang wint is CfinancialiseringD. Dit
concept verwijst naar de toenemende invloed van financiële markten en instellingen op de
economie (Palley, 2007). Ik zal nagaan in hoeverre deze hypothese van toepassing is op de
data van Piketty, en hiervoor zijn er twee goede redenen. Ten eerste brengen verschillende
studies financialisering in verband met een stagnering van de reële lonen, de opkomst van
betalen), waardoor een hoger rendement kan worden behaald. Dit blijkt ook uit ander onderzoek (Lusardi,
Michaud, & Mitchell, 2014; Wolff, 2012). 24 CMijn benadering van instituties benadrukt de rol van politiek conflict in relatie tot ongelijkheid.D Veigen ver-
taling) 25 Dit is inderdaad juist, maar het impliceert niet dat je deze waarden mag gebruiken in een productiefunctie.
Het aggregaat gaat over de fysieke vormen van kapitaal en niet de marktwaarden (Felipe & McCombie, 2013).
36
de supermanager, en de hoge schuldratio van gezinnen (Bivens & Mishel, 2013, van Treeck,
2009a). Dit zijn ontwikkelingen die samengaan met ongelijkheid en (belangrijker) ook in de
analyse van Piketty voorkomen. Ten tweede is deze alternatieve verklaring consistent met
de kritiek van de literatuur op Kapitaal (specifiek de lage waarde van β die wordt bekomen
na de correctie voor de stijging van de huizenprijzen). Hierbij nog de opmerking dat het
doel van dit deel niet is om deze analyse al te maken. Eerder om erop te wijzen dat finan-
cialisering een beloftevolle hypothese is die tot nieuwe inzichten over Kapitaal kan leiden.
5.1 Financialisering: eigenschappen en link met ongelijkheid
Het proces van financialisering verwijst naar de structurele veranderingen in de economie
die het gevolg zijn van de liberalisering van de financiële markt. Deze invloed is het meest
uitgesproken voor de ontwikkelingen op (niet-financieel) bedrijfsniveau. Hier is een duide-
lijk onderscheid tussen de periode voor en na de vrijmaking van de markt. Duménil en Le-
vy V W benoemen de eerste periode als die van het Ctraditioneel kapitalismeD: de winst-
strategie is erop gericht om het marktaandeel te vergroten via nieuwe investeringen, en de
productieverhoudingen worden gekenmerkt door het onderscheid arbeiders vs. kapitalist
(waarbij een kapitalist zowel eigenaar als manager is). Dit verandert na de vrijmaking van
de markt. Bedrijven worden actief op de beurs omwille van de nieuwe winstmogelijkheden
en dit heeft een invloed op de organisatie. Palley (2007) benoemt dit als de overgang naar
Cfinancieel kapitalismeD: de productieverhoudingen worden vanaf nu gekenmerkt door de
opkomst van de manager die de belangen van verschillende partijen moet zien overeen te
stemmen (goede prestaties op de beurs voor aandeelhouders, voor de eigenaars hetzelfde
maar dan op de productmarkt), en de winststrategie van het bedrijf is steeds meer gericht
op de financiële markt in plaats van reële investeringen (van Treeck, 2009b).
Deze financialisering van het bedrijf gaat samen met een toename van de ongelijkheid. Zo
heeft de opkomst van de manager geleid tot een stijging van de hoogste inkomens. Dit is
een gevolg van Crent shiftingD: een herverdeling van de winst in het voordeel van de mana-
gers (Bivens & Mishel, 2013). In de literatuur is deze ontwikkeling in verband gebracht met
een stagnering van de lonen (vooral voor de Verenigde Staten) (Palley, 2007). Daarnaast is
de verloning van managers ook steeds meer afhankelijk van de prestaties op de beurs (bv.
37
door een deel van het loon in aandelen uit te betalen) (Lazonick, 2011). Het gevolg hiervan
is dat managers meer op korte termijn denken, en dit heeft een negatief effect op de reële
investeringen (bv. wanneer een kwartaaldoelstelling niet wordt gehaald omwille van een
nieuwe investering, is het mogelijk dat de beurs heftig reageert) (van Treeck, 2009b). Deze
ontwikkelingen hebben ook een macro-economisch effect: C… when firms in the aggregate
reduce investment (the accumulation rate), perhaps as a result of shareholder value orien-
tation an increase in profits (profit rate) is only possible if some other component of aggre-
grate demand more than compensates for the decrease in investmentD Vvan Treeck, b,
p. 3).26 De toename in kredietverlening door de financiële sector heeft hiervoor gezorgd, en
het verband met ongelijkheid is dat de schuldratio steeg voor landen met loonstagnatie of
–daling (lenen als aanvulling op een lager loon).27
5.2 Consistentie met Piketty’s resultaten en de literatuur
Veel van deze ontwikkelingen zijn ook aanwezig in Kapitaal. Zo documenteert Piketty de
opkomst van de manager Vof CsupermanagerDW, het belang van de financiële markt, de ex-
pansie van krediet (en de invloed hiervan op de stabiliteit van de economie), de stijging
van de activaprijzen na de liberalisering van de markt, enzovoort. Een belangrijk verschil is
de waarde van β of het niveau van de investeringen: Piketty stelt dat de investeringen en β
toenemen, terwijl β volgens de hypothese van financialisering constant blijft of daalt. Hoe-
wel dit niet consistent is met de analyse van Piketty, is het dat wel met de kritiek in de lite-
ratuur. Hier wordt er gesteld dat de waarde van β in Kapitaal het gevolg is van een stijging
van de huizenprijzen (en aldus van de definitie van kapitaal) (Bonnet et al., 2014). De meer-
waarde van financialisering is dat het consistent is met deze conclusie, naast verschillende
van de overige vaststellingen (door Piketty).
26 C… wanneer alle bedrijven hun investeringen verminderen Vhet accumulatieniveau), misschien als gevolg
van de oriëntatie naar aandeelhouders, is een toename van de winst (het winstniveau) enkel mogelijk als
een andere component van de geaggregeerde vraag deze afname van de investeringen compenseert.D Veigen vertaling) 27 Het is duidelijk dat niet al deze veranderingen overal in dezelfde mate voorkomen, en dat is het nadeel van
een omvattende term als financialisering. Zo is in continentaal Europa de stagnering van de lonen veel min-
der een feit, en is de groei van de hoogste inkomens minder uitgesproken (een toename van 1% tot 2,5%
voor de bovenste 1% van de bevolking (Piketty, 2014)). Ook neemt de schuldgraad niet overal even sterk toe
omwille van instituties en sociale normen (bv. de lage schuldgraad in Duitsland). De manier waar financiali-
sering voorkomt is dus afhankelijk van een aantal variabelen. Er zijn wel een aantal algemene tendensen te
herkennen, en deze heb ik proberen weergeven.
38
Er zijn ook nog twee andere redenen die voor de hypothese van financialisering pleiten. De
eerste is TobinDs Q: dit is een ratio Cdie de verhouding [weergeeft] van de beurswaarde van
een onderneming tot de vervangingskost van het aanwezige kapitaal, indien dat vandaag
zou gekocht wordenD V”eylen, , p. W. Wanneer deze waarde hoog is Vq > W dan is het
winstgevend voor een bedrijf om te investeren. Sinds 1970 is de q-ratio gestegen (Piketty,
2014), maar het probleem is dat β niet is gestegen. Dit impliceert dat een andere verklaring
nodig is en opnieuw zou financialisering een alternatief kader kunnen bieden. Eén van de
empirische vaststellingen in deze literatuur is namelijk dat bedrijven soms hun aandelen-
koersen kunstmatig opdrijven Vmet zogenaamde Cshare buybacksDW VLazonick, ). Dit is
problematisch voor de informatieve waarde van TobinDs Q, omdat deze afhankelijk is van
de mate waarin de beurs de juist informatie weergeeft. Het zou echter wel een verklaring
kunnen zijn voor de discrepantie tussen de hoge q-ratio en de lage β. De tweede reden is
dat Piketty veel verklaringswaarde toeschrijft aan de financiële markt in connectie met de
ontwikkeling van vermogensongelijkheid. In zijn follow-up paper stelt hij dat de ongelijk-
heid r > g ook best in deze context wordt beschouwd. Een model dat rekening houdt met
de financiële markt kan deze invloed nog beter analyseren. Bovendien zou ook de analyse
van inkomensongelijkheid hiermee gebaat zijn, omdat het inkomen van de rijken voor een
aanzienlijk deel bestaat uit winst van financiële activa (Wolff, 2012).
6 Invloed van Kapitaal op de economische wetenschap
Met een analytisch kader dat voor het merendeel is gebaseerd op het neoklassieke begrip-
penapparaat behoort het werk van Piketty tot de CmainstreamD van de economie. Toch zijn
er in Kapitaal ook kritieken te lezen. Over de theorie van de marginale productiviteit stelt
Piketty dat deze onvoldoende in staat is om bepaalde empirische feiten te verklaren (zoals
de evolutie van de hoogste inkomens). Een gelijkaardige kritiek is er over het gebruik van
(wiskundige) modellen die vaak te abstract zijn om de realiteit te benaderen. Daarom acht
Piketty het nodig om de analyse aan te vullen met bijkomende variabelen. Foster en Yates
V W stellen hierover: CPiketty represents a partial revolt in the economics establishmentD
39
(p. 9).28 Er is een parallel tussen deze tegenstelling bij Piketty en het (vroegere) onderzoek
naar ongelijkheid. Voor het verschijnen van Kapitaal gebeurde dit hoofdzakelijk (i.e. buiten
het werk van Piketty en collegaDs gerekendW in stromingen die kritisch staan tegenover de
neoklassieke theorie (Palley, W. De CmainstreamD van de economie hield er zich minder
mee bezig en dit was het gevolg van theoretische assumpties. In een wereld met marginale
productiviteit en rationele individuen is het vraagstuk van de verdeling ondergeschikt, om-
dat iedereen dan krijgt wat hem toebehoord (Hopkin, 2014; McCombie & Spreafico, 2014).
De parallel bestaat eruit dat Kapitaal balanceert tussen beide CkampenD. Ergens is dit ook
logisch: de introductie van ongelijkheid stelt bepaalde assumpties of theorieën in vraag,
maar daarvoor niet het hele theoretisch kader. Deze ambiguïteit is het meest zichtbaar in
de bespreking van de marginale productiviteit: Piketty vindt dat deze theorie een aantal
serieuze gebreken vertoont, maar stelt wel dat het mogelijk is om in een CeenvoudigeD set-
ting (bv. een hamburgerbedrijf) de bijdrage van één extra werknemer te bepalen. Piketty
neemt dus afstand, maar toch niet helemaal.
Een interessante vraag hierbij is wat de invloed zou kunnen zijn van ongelijkheid als een
volwaardig onderzoeksprogramma. Zou dit bijvoorbeeld leiden tot meer diversiteit in de
economische wetenschap? Piketty heeft met Kapitaal eigenlijk de ideale setting verschaft
om deze vraag te onderzoeken: met de discussie die het boek op gang heeft gebracht staat
het thema van ongelijkheid terug hoog op de onderzoeksagenda van de CmainstreamD eco-
nomie. Opnieuw is het hierbij niet de bedoeling om deze vraag zelf te beantwoorden, maar
eerder om een aantal argumenten aan te brengen als onderbouwing van de hypothese.
De analyse van Heise (2014) kan hierbij illustratief zijn, omdat de auteur een gelijkaardige
onderzoeksvraag probeert te beantwoorden: wat is de invloed van de crisis op de econo-
mische wetenschap? Is het mogelijk dat deze tot een wetenschappelijke revolutie leidt?
Een bekend voorbeeld van zoDn revolutie is het werk van Keynes, CThe “eneral Theory of
‘mployment, Interest, and MoneyD, dat in verscheen. De publicatie hiervan had een
blijvende invloed op de economische wetenschap. Zo leidde het tot een herziening van de
orthodoxe theorie met de neoklassieke synthese, alsook tot het ontstaan van alternatieve
stromingen zoals het post-keynesianisme en dus meer diversiteit. Van groot belang voor
28 CPiketty vertegenwoordigt een gedeeltelijke revolutie in het economische establishment.D Veigen vertalingW
40
deze invloed was de situatie waarin Keynes zijn werk publiceerde. Dit was ten tijde van de
grote depressie dat het dominante economische paradigma discrediteerde. Op basis hier-
van stelt Heise (2014) dat er aan drie voorwaarden moet zijn voldaan: (1) het huidige para-
digma vertoont gebreken; (2) er moet een geloofwaardig alternatief zijn; en (3) de auteur
heeft enige aanvaarding in de vakgemeenschap. De vraag is nu of deze situatie ook voor
vandaag geldt. Aan de eerste voorwaarde is voldaan, omdat veel economen de crisis niet
zagen aankomen. De tweede en derde voorwaarde analyseert de auteur door te naar het
werk te kijken van belangrijke auteurs uit de CmainstreamD: Stiglitz en Krugman. Ondanks
het feit dat beide economen hoog worden aangezien is er weinig dat op een revolutie wijst
(in de zin van meer openheid voor andere stromingen): de methode wordt niet fundamen-
teel in vraag gesteld, en er is weinig plaats voor kritische (heterodoxe) auteurs in hun werk.
Deze conclusie is weinig hoopvol voor de impact van Kapitaal, maar dit maakt een analyse
van de hypothese niet minder relevant of interessant.
7 Conclusie
In deze masterproef heb ik geprobeerd een overzicht te geven van de kritiek die in de lite-
ratuur is verschenen over Kapitaal. In tegenstelling tot wat de titel doet uitschijnen, is de
analyse breder dan enkel de economische mechanismen. Zowel het economisch model,
de methoden voor de dataverzameling, en het politiek-economisch kader zijn besproken,
omdat je deze niet los van mekaar kan beschouwen. De belangrijkste problemen met de
analyse van Piketty zijn de samenvoeging van kapitaal en vermogen (waardoor de waarde
van β sterk toenam), en de aanpassingen aan het Solow-model (die het model van Piketty
consistent maken met deze hoge β). Verder zijn er nog de beperkingen van het politiek-
economisch kader en van de neoklassieke assumpties. Op een aantal van deze kritieken
heeft Piketty proberen antwoorden via een follow-up paper. Hierin erkent hij onder meer
de beperkingen van het model in Kapitaal, en stelt hij een alternatief voor dat een nieuwe
onderbouwing geeft aan de waarde van β. Het probleem met de definitie van kapitaal is
hiermee wel niet opgelost en dit blijft ook onbesproken. Daarnaast geeft hij meer duiding
bij de ongelijkheid r > g en zijn politiek-economisch kader. De analyse in Kapitaal is ook
41
vanuit twee andere perspectieven benaderd: kan de hypothese van financialisering tot
nieuwe inzichten leiden, en wat zou het effect zijn van ongelijkheid als volwaardig onder-
zoeksprogramma?
Een overzicht van de (belangrijkste) kritieken maakt het mogelijk om de richting voor toe-
komstig onderzoek uit te wijzen, en dat is de meerwaarde van dit onderzoek. Ik heb hierop
al proberen anticiperen door twee alternatieve hypothese voor te stellen. Een beperking
van het onderzoek is dat veel literatuur zich voor de analyse beperkt tot de context van de
Verenigde Staten. De discussie zou dus gebaat zijn met meer onderzoek over Europa. Ten
slotte wil ik nog eens wijzen op de belangrijke bijdrage die Kapitaal heeft geleverd aan het
debat en onderzoek over ongelijkheid. Piketty heeft het thema van ongelijkheid niet enkel
hoog op de academische, maar ook op de publieke agenda geplaatst. Hopelijk volgt nu
nog het beleid.
8 Bibliografie
Acemoglu, D., & Robinson, J. A. (2014). The rise and decline of general laws of capitalism.
National Bureau of Economic Research, No. w20766.
Atkinson, A. B., Piketty, T., & Saez, E. (2009). Top incomes in the long run of history.
National Bureau of Economic Research, No. w15408.
Autor, D.H., Manning, A., & Smith, C. L. (2016). The contribution of the minimum wage to
US wage inequality over three decades: a reassessment. American Economic Journal:
Applied Economics, 8(1), 58-99.
Baumgartner, F. R., & Jones, B. D. (1991). Agenda dynamics and policy subsystems. The
journal of Politics, 53(04), 1044-1074.
Bivens, J., & Mishel, L. (2013). The pay of corporate executives and financial professionals
as evidence of rents in top 1 percent incomes. The Journal of Economic Perspectives, 27(3),
57-77.
42
Bonnet, O., Bono, P. H., Chapelle, G., & Wasmer, E. (2014). Does housing capital contribute
to inequality? A comment on Thomas PikettyDs Capital in the st Century. Sciences Po
Economics Discussion Papers, 7.
Duménil, G., & Lévy, D. (2015). Neoliberal Managerial Capitalism: Another Reading of the
Piketty, Saez, and Zucman Data. International Journal of Political Economy,44(2), 71-89.
Felipe, J., & McCombie, J.S.L. (2013). The Aggregate Production Function and the
Measurement of Technical Change: CNot ‘ven WrongD. Cheltenham: Edward Elgar
Publishing.
Foster, J. B., & Yates, M. D. (2014). Piketty and the crisis of neoclassical economics. Monthly
Review, 66(6), 1-24.
Galbraith, J. K. (2014a). Kapital for the twenty-first century?. Dissent, 61(2), 77-82.
Galbraith, J. K. (2014b). Unpacking the first fundamental law. Real World Economics
Review, 69, 145-148.
Garbellini, N., & Wirkierman, A. L. (2014). Piketty Versus Pasinetti: A Comment on
Taylor. International Journal of Political Economy, 43(3), 35-43.
Hacker, J. S., & Pierson, P. (2010). Winner-take-all politics: Public policy, political
organization, and the precipitous rise of top incomes in the United States. Politics &
Society, 38(2), 152-204.
Harcourt, G. C. (2015). Review Article of 'Capital in the Twenty-’irst CenturyD, Thomas
Piketty. UNSW Business School Research Paper, (2015-10).
Heise, A. (2014). The Future of Economics in a Lakatos–Bourdieu Framework. International
Journal of Political Economy, 43(3), 70-93.
Heylen, F. (2014). Macro-Economie. Antwerpen: Garant.
”omburg, S. V W. Critical remarks on PikettyDs Capital in the Twenty-first
Century. Applied Economics, 47(14), 1401-1406.
Hopkin, J. (2014). The politics of Piketty: what political science can learn from, and
contribute to, the debate on Capital in the Twenty‐First Century. The British journal of
sociology, 65(4), 678-695.
43
Knibbe, M. (2014). The growth of capital: Piketty, Harrod-Domar, Solow and the long run
development of the rate of investment. Real World Economics Review, 69, 100-121.
Krusell, P., & Smith Jr, A. A. V W. Is PikettyDs ESecond Law of CapitalismF
Fundamental?. Journal of Political Economy, 123(4), 725-748.
Lazonick, W. (2011). From innovation to financialization: how shareholder value ideology is
destroying the US Economy. The Handbook of the political economy of Financial crises, 491-
511.
Lazzarini, A. (2008). The Cambridge Capital Controversy in Historical Perspective and Some
Unsettled Analytical Issues. Unpublished manuscript.
Lusardi, A., Michaud, P. C., & Mitchell, O. S. (2013). Optimal financial knowledge and
wealth inequality. National Bureau of Economic Research, No. w18669.
Mankiw, N. G. (2015). Yes, r> g. So what?. The American Economic Review, 105(5), 43-47.
McCombie, J. S. L., & Spreafico, M. R. M. (2015). Income inequality and growth: problems
with the orthodox approach. http://ineteconomics.org/uploads/papers/McCombie.pdf
Milanovic, B. (2014). The return of Epatrimonial capitalismF: A review of Thomas Piketty's
Capital in the Twenty-First Century. Journal of Economic Literature, 52(2), 519-534.
Milanovic, Branko (2015). Increasing Capital Income Share and Its Effect on Personal
Income Inequality. MPRA Paper, No. 67661.
Nell, E. J. (2014). On the Causes of Growing Inequality: Piketty, Pasinetti and Taylor.
International Journal of Political Economy, 43(3), 26-34.
Palley, T. (2007). Financialization: what it is and why it matters.
http://www.econstor.eu/bitstream/10419/31686/1/571722628.pdf
Palley, T. V W. The accidental controversialist: deeper reflections on Thomas PikettyDs
CCapitalD. Real World Economics Review, 67, 143-146.
Patnaik, P. V W. Capitalism, Inequality, and “lobalization: Thomas PikettyDs Capital in
the Twenty-First Century. International Journal of Political Economy, 43(3), 55-69.
Peersman, G., & Schoors, K. (2012). De perfecte storm. Gent: Borgerhoff & Lamberigts.
44
Pikety, T. (2014). Kapitaal in de 21ste eeuw. Amsterdam: De Bezige Bij.
Piketty, T. (2015). Putting Distribution Back at the Center of Economics: Reflections on"
Capital in the Twenty-First Century". The Journal of Economic Perspectives, 29(1), 67-88.
Piketty, T., Postel-Vinay, G., & Rosenthal, J. L. (2006). Wealth Concentration in a Developing
Economy: Paris and France, 1807-1994. American Economic Review,96(1), 236-256.
Piketty, T., & Saez, E. (2001). Income Inequality in the United States, 1913-1998. National
bureau of economic research, No. w8467.
Piketty, T., & Saez, E. (2006). The evolution of top incomes: a historical and international
perspective. National Bureau of Economic Research, No. w11955.
Piketty, T., & Zucman, G. (2013). Capital is back: Wealth-income ratios in rich countries,
1700-2010. http://piketty.pse.ens.fr/files/PikettyZucman2013WP.pdf
Potter, M. (2014). Capital in the twenty-first century: A critique of Thomas Piketty's political
economy. Agenda: A Journal of Policy Analysis and Reform, 21(1), 91-113.
Ray, D. (2014). Nit-Piketty: A Comment on Thomas PikettyDs Capital in the Twenty ’irst
Century. http://debrajray.blogspot.co.uk/2014/05/nit-piketty.html
Rowthorn, R. V W. A note on PikettyDs Capital in the Twenty-First Century. Cambridge
Journal of Economics, 38(5), 1275-1284.
Rognlie, M. (2014). A Note on Piketty and Diminishing Returns to Capital. Working Paper,
Massachusetts Institute of Technology.
Semieniuk, G. V W. PikettyDs elasticity of substitution: A critique. Schwartz Center for
Economic Policy Analysis Working Paper, 8(2), 4.
Syll, L. P. (2014). Piketty and the limits of marginal productivity theory. Real World
Economics Review, 69, 36-43.
Taylor, L. (2014). The Triumph of the Rentier? Thomas Piketty vs. Luigi Pasinetti and John
Maynard Keynes. International Journal of Political Economy, 43(3), 4-17.
van Treeck, T. (2009a). The macroeconomics of" financialisation" and the deeper origins of
the world economic crisis. IMK Working Paper, No. 9/2009.
45
van Treeck, T. (2009bW. The political economy debate on CfinancializationD–a
macroeconomic perspective. Review of International Political Economy, 16(5), 907-944.
Volscho, T. W., & Kelly, N. J. (2012). The rise of the super-rich power resources, taxes,
financial markets, and the dynamics of the top 1 percent, 1949 to 2008. American
Sociological Review,77(5), 679-699.
Weil, D. N. (2015). Capital and Wealth in the 21st Century. National Bureau of Economic
Research, No. w20919.
Wolff, E. N. (2012). The asset price meltdown and the wealth of the middle class. National
Bureau of Economic Research, No. w18559.
9 Bijlage
PERMISSION
I declare that the content of this MasterDs Dissertation can be consulted and/or reproduced
if the sources are mentioned.
Name
student:………………………………………………………………………………………………
…………………………………..
Signature: