Upload
others
View
2
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
University of Groningen
Een fysisch-antropologisch onderzoek van de gebitten van vier SurinaamsebevolkingsgroepenTaverne, Peter Paul
IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check the document version below.
Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of record
Publication date:1980
Link to publication in University of Groningen/UMCG research database
Citation for published version (APA):Taverne, P. P. (1980). Een fysisch-antropologisch onderzoek van de gebitten van vier Surinaamsebevolkingsgroepen. [S.n.].
CopyrightOther than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).
Take-down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediatelyand investigate your claim.
Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.
Download date: 09-06-2021
https://research.rug.nl/nl/publications/een-fysischantropologisch-onderzoek-van-de-gebitten-van-vier-surinaamse-bevolkingsgroepen(a74be4b3-1036-40d0-b566-f3694006fb18).html
EEN FYSISCH-ANTHROPOLOGISCH ONDERZOEK VAN DE GEBITTEN
VAN VIER SURINAAMSE BEVOLKINGSGROEPEN
P.P. Taverne
EEN FYSISCH-ANTH ROPOLOGISCH ONDERZOEK VAN DE GEBITTEN
VAN VIER SURINAAMSE BEVOLKINGSGROEPEN
STELLINGEN
1. De invloed van milieufactoren op vele z.g. �enetisch bepaalde
fysisch-anthropologische kenmerken is nog onvoldoende
onderzocht.
2, Voor de gebitsmorfologie is een internationaal aanvaarde
nomenclatuur een dringende noodzaak,
3, Bij morfologisch onderzoek dient zo mogelijk gebruik te
worden gemaakt van kwantitatieve methoden,
4, Het gebruik van algoritmen als decisiemethode voor
diagnostische verrichtingen zal kostenbesparend werken.
(Kastelein, A. en Willems, H.H.H. Med. Contact. 10: 304-306,
1980).
5, De hypotone duodenografie is obsoleet voor het
diagnostiseren van pancreastllilloren,
6, De mogelijkheden voor de huisarts om patiënten te verwijzen
voor r,ericht diagnostisch onderzoek dienen te worden
uitgebreid,
7, In de huisartsenpraktijk dient bij iedere volwassen patiënt
die het spreekuur bezoekt, tenminste éénmaal per jaar de
bloeddruk gecontroleerd te worden.
8, Patiënten met klachten waarvoor r,een somatische oorzaak
gevonden wordt, bezoeken aanzienlijk vaker het spreekuur
van de huisarts dan patiënten net een somatisch lijden.
9, De huisarts dient zich ervan bewust te zijn dat een so�atisch
of psychisch lijden van een patiënt van grote invloed kan
zijn op zijn gehele gezin.
10. Het doel van psychotherapie is het verwerven of herkrijgen
van het vermogen de eigen problemen op zelf gekozen wijze,
zelfstandig op te lossen. (Rouppe van der Voort, F.
Tijdschrift v. Psychotherapie. 3: 138-140, 1978). Het
geven van richtlijnen aan de pati�nt omtrent de wijze
waarop dit doel valt te bereiken, is hiermee niet in
tegenspraak.
11. Wanneer bij laparotomie de diagnose van maligne inoperabele
maagtumor wordt gesteld zonder dat materiaal genomen wordt
voor histologisch onderzoek, is sprake van een kunstfout.
12, In de eerstelijns gezondheidszorg dient meer aandacht te
worden besteed aan preventie.
13. Het letterlijk citeren van auteurs verdient waar mogelijk
de voorkeur boven vertaling of parafrasering.
14, Door de resultaten van bepaalde "opiniepeilingen" te
vermelden, zijn massamedia in staat bestaande meningen
zodanig te beînvloeden dat een nieuwe "opiniepeiling"
meer zal overeenstemmen met hun eigen visie.
RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN
EEN FYSISCH-ANTHROPOLOGISCH ONDERZOEK VAN DE GEBITTEN
VAN VIER SURINAAMSE BEVOLKINGSGROEPEN
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van het doctoraat in de geneeskunde
aan de Rijksuniversiteit te Groningen op gezag van de Rector Magnificus Dr. J. Borgman
in het openbaar te verdedigen op woensdag 4 juni 1980
des namiddags te 2.45 uur precies
door
Peter Paul Taverne
geboren te Rotterdam
Druk Veenstra-Visser Offset Protonstraat t 6 - Groningen
Promotor Prof. Dr. A.J. Salomé
Co-promotor: Prof. Dr. H.J. de Jongh
Co-referent : Prof. Dr. C.A.W. Korenhof
Een fysisch-anthropologisch onderzoek van de gebitten van
vier Surinaamse bevolkingsgroepen
P.P. Taverne
Dit proefschrift werd bewerkt op het Laboratorium voor Anatomie
en Embryologie van de Rijksuniversiteit te Groningen.
7
VOORWOORD
Het lezen van een proefschrift is vaak een moeizame
aangelegenheid. Het schrijven ervan is een zeker zo zware
taak. Zonder de steun van de velen, die mij bij het tot
stand komen van dit proefschrift hebben geholpen, zou dit
werk pas in de verre toekomst zijn veracheneno
In 1971 ben ik, met financiële steun van de Stichting voor
Wetenschappelijk Onderzoek in de Tropen, door het Laboratorium
voor Anatomie en Embryologie te Leiden in de gelegenheid
gesteld het materiaal voor dit onderzoek in Suriname te
verzamelen. In die tijd verbleef het overgrote deel van de
Surinaamse bevolking nog in dat land, waardoor een dergelijke
expeditie noodzakelijk was0
Gedurende de periode van 1974 tot 1980, waarin ik verbonden
was aan het Laboratorium voor Anatomie en Embryologie te
Groningen, heb ik het onderzoek verricht dat dit proefschrift
tot resultaat heeft gehado Alle medewerkers van dit
Laboratorium die mij hierbij op enigerlei wijze hebben geholpen,
ben ik daarvoor erg dankbaar.
In het bijzonder wil ik mijn promotor en vriend,
Prof. Dr. A.J.Salomê, bedanken voor het eindeloze geduld
waarmee hij trachtte te begrijpen wat ik geschreven had, om mij
daarna te helpen bij het formuleren van wat ik bedoelde.
Ook mijn co-promotor, Prof. Dr. H.J. de Jongh, ben ik
dankbaar voor zijn hulp bij het tot stand komen van dit
proefschrift. Mede door zijn belangstelling voor mijn werk
gedurende het onderzoek, ben ik in staat geweest dit tot een
goed einde te brengeno
8
Prof. Dr. C.A.W. Korenhof, die bereid was co-referent te zijn,
dank ik voor zijn commentaar op dit proefschrifto Omdat hij op
enigszins overeenkomstig terrein werkzaam is, ben ik erg blij
geweest met juist zijn interesse voor mijn onderzoek.
Prof. Dr. A. G. de Wilde, Dr. G.N. van Vark, Drs. V. J. Fidler
en de Heer L. Th. van der Weele ben ik zeer erkentelijk voor hun
adviezen betreffende de statistische bewerking van het materiaal.
De resultaten van onze gesprekken zijn voor mij van veel waarde
geweest.
De Heren T.Heikens en A. J.H. Deddens, welke respectievelijk
het lijnwerk en de foto's voor dit proefschrift hebben gemaakt,
ben ik daarvoor erg dankbaar. Gerry Hoogenberg wil ik
bedanken voor het typen van het manuscript, waarvoor zij veel
vrije tijd heeft opgeofferd.
De Heer J.Jansen en mevrouw Drs. W.H.M. Amesz-Voorhoeve
bedank ik voor hun hulp bij het rekenwerk en het maken van
aanvullende computerprogramma's.
Dr. W. A. Weijs heeft er door zijn vriendschap toe
bijgedragen dat ik in moeilijke perioden mijn werk toch heb
voortgezet. Bijzonder dank ik hem voor zijn hulp bij de
engelse vertaling van de samenvatting.
Ook de medewerkers van het Rekencentrum en de Centrale
Electronische Dienst van de Rijksuniversiteit Groningen, ben
ik dank verschuldigd voor hun hulp bij mijn onderzoek.
Tenslotte wil ik in het bijzonder mijn vrouw en mijn moeder
bedanken voor het geduld dat zij met mij hebben gehad in de
periode dat ik genoodzaakt was al mijn tijd te besteden aan
mijn onderzoek. Ik hoop dat ik in de toekomst hen de aandacht
kan geven die zij verdienen.
9
Rest mij nog te vermelden dat ik bij de bewerking van het
materiaal diverse statistische handboeken heb geraadpleegd
(Siegel '56; Pearson en Hartley '62; de Jonge '63; Diem en
Lenter 1 68; Tatsuoka '71; Press '72; Sokal en Rohlf '73;
Rijken van Olst '74; Bishop e.a. '76; Kleinbaum en Kupper
'78). Voor de uitvoering van de berekeningen is zoveel
mogelijk gebruik gemaakt van standaardprogrammatuur (WESP,
R.C.Groningen; SPSS, Vogelback Computing Center, Northwestern
Univ., Illinois, USA; MULTIVARIANCE, Dep. Educational
Psych., State Univ. of New York at Buffalo, USA)0 Voor enkele
berekeningen is programmatuur gebruikt welke in de loop der
jaren is verzameld door medewerkers van het Laboratorium voor
Anatomie en Embryologie te Groningen (de Wilde; van Vark).
Peter Paul Taverne
10
11
INHOUD
DEEL I: INTRODUCTIE
1. 0 De fysische anthropologie en het menselijk gebit 15
1.1 Suriname, land en bevolking 16
1.2 De nomenclatuur 22
1.3 Analyse van de morfologische variatie van
gebi tselementen 26
1. 4 Doelstelling 27
DEEL II: MATERIAAL EN INSTRUMENTARIUM
2. 0 Het materiaal
2.1 Het meetinstrumentarium
DEEL III: DE KEUZE, DEFINIERING EN REGISTRATIE VAN DE
VARIABELEN
28
32
3. 0 De maten en de meetmethode 36
3.1 De niet-metrische kenmerken en hun klassificatie 38
3.2 De relaties tussen de variabelen 48
3.3 Meetfouten en fouten bij de klassificatie van
niet-metrische kenmerken
DEEL IV: BESPREKING VAN DE LITERATUUR
4 .0 Symmetrie en afmetingen van gebitselementen
4 .1 Symmetrie en het voorkomen van niet-metrische
50
59
kenmerken van gebi tselementen 62
4. 2 De samenhang tussen de leeftijd en de afmetingen
van gebitselementen 65
12
4. 3 De samenhang tussen de leeftijd en het voorkomen van
niet-metrische kenmerken van gebitselementen
4.4 Geslachtsverschillen in afmetingen van
gebitselementen
4. 5 Geslachtsverschillen in het voorkomen van
68
69
niet-metrische kenmerken van gebitselementen 73
4.6 Rasverschillen in afmetingen van gebitselementen 75
4.7 Rasverschillen in het voorkomen van niet-metrische
kenmerken van gebitselementen
DEEL V: RESULTATEN VAN EIGEN ONDERZOEK
5. 0 De bruikbaarheid van het materiaal en de conditie
van de gebitten
5.1 De vergelijkbaarheid van de steekproeven
5. 2 Symmetrie en afmetingen van gebitselementen
5. 3 Berekening van de ontbrekende meetwaarden
5.4 Symmetrie en het voorkomen van niet-metrische
76
30
90
94
99
kenmerken van gebitselementen 105
5. 5 De samenhang tussen de leeftijd en de afmetingen
van gebitselementen 114
5. 6 De samenhang tussen de leeftijd en het voorkomen van
niet-metrische kenmerken van gebitselementen 119
5. 7 Geslachtsverschillen in afmetingen van
gebi tselementen 120
5. 8 Geslachtsverschillen in het voorkomen van
niet-metrische kenmerken van gebitselementen 130
5. 9 Rasverschillen in de afmetingen en in het voorkomen
van niet-metrische kenmerken van gebitselementen 134
13
LITERATUUR 154
SAMENVATTING EN DISCUSSIE 181
SUMMARY AND DISCUSSION 193
14
15
DEEL I: INTRODUCTIE
lo O• De fysische anthrapologie en het menselijk gebit.
Fysische anthropologie is de studie van de fysieke kenmerken
van de mens, van de menselijke evolutie en van de biologische
variatie (Lasker 176).
Omdat gebitselementen gemakkelijk fossiliseren hebben zij
al vroeg een belangrijke rol gespeeld bij de bestudering van
de evolutie van primaten (Butler 163). De belangstelling voor
de anthropologie van het gebit is vooral de laatste decennia
sterk toegenomen hetgeen onder meer blijkt uit het verschijnen
van enkele belangrijke verzamelwerken (Brothwell 163; Dahlberg 171-a; Butler and Joysey '78).
Al in 1928 toonde Hellman aan dat ten aanzien van de vorm
van gebitselementen verschillen bestaan tussen de voornaamste
rasgroepeno Lasker (151) geeft een uitvoerig overzicht van
morfologische kenmerken, welke van belang zijn voor het
onderzoek naar verschillen tussen rassen. Andere auteurs,
zoals Goose (163) beschrijven rasverschillen voor metrische
kenmerken van gebitselementen o
Odontometrische variabelen vertonen echter een grote
individuele variatie en duidelijke geslachtsverschillen
(Scott '73). Bovendien worden correlaties beschreven met de
leeftijd. Om deze redenen is het noodzakelijk, wil men
rasverschillen aantonen, te beschikken over voldoende
grote steekproeven, gesplitst naar geslacht.
Bij gebruik van beschrijvende kenmerken, waarbij
geslachtsverschillen nauwelijks voorkomen ( Scott '73), en
waarbij leeftijdsafhankelijkheid in het geheel niet te
16
verwachten is, kan met kleinere steekproeven worden volstaan.
Van deze kenmerken wordt aangenomen dat ze erfelijk bepaald
zijn, zodat de hiermee berekende rasverschillen mogelijk ook
genetische verschillen vertegenwoordigen. Howells ('53) wijst
er op dat dit voor verschillen, berekend op grond van
metrische kenmerken niet zonder meer mag worden aangenomen,
Garn e. a. ('68a) echter, menen dat ook de afmetingen van
gebitselementen grotendeels genetisch bepaald zijn. Gezien de
resultaten van andere onderzoeken (zie hoofdstuk 1 0 3) moet
hieraan worden getwijfeld.
De keuze om het materiaal in Suriname te verzamelen, werd
mede ingegeven door de overweging, dat zich daar de unieke
situatie voordoet, dat in een klein gebied vertegenwoordigers
wonen van vier grote rasgroepen. Deze groepen leven vooralsnog
in eigen gemeenschappen, waardoor de groepskenmerken bewaard
zijn gebleven. Het vastleggen van deze kenmerken zal van nut
zijn bij verder onderzoek van menggroepen, die in toenemende
mate ontstaan.
1. 1. Suriname, land en bevolking.
Geologisch is Suriname in een aantal stroken te verdelen
( van Amersfoort 175):
1- De kustvlakte, variHrend in breedte van 40 tot 100 km. In
dit deels bosrijke, deels moerasachtige gebied is veel land
in cultuur gebracht. De landbouw neemt er dan ook een
voorname plaats in.
17
2- Het deklandschap, aansluitend aan de kustvlakte, strekt
zich in zuidelijke richting uit over een afstand van 10
tot 70 km. Deze strook bestaat voornamelijk uit zandgrond
en wordt ook wel de savannegordel genoemd. Er is weinig
dichte bebossing te vinden.
3- Het Guyanasysteem, dat loopt tot aan de grens met Brazilië.
Het bestaat uit rijk gemineraliseerde rotsachtige grond, is
heuvelachtig, grotendeels bedekt met dicht oerbos en
doorsneden door talrijke rivieren.
De oorspronkelijke bevolking van Suriname werd gevormd door
indianen, binnen welke groep verschillende grotere en kleinere
stammen zijn te onderscheiden ( Steward '50). Hoewel het aantal
indianenstammen vermindert, vinden we er ook nu nog
verscheidene in Guyana (Brothwell '67), waartoe Suriname
qua ligging behoort. Geografisch worden de indianen in
twee groepen onderscheiden: de benedenlandse indianen,
die de kustvlakte en de savannegordel bewonen, en de
bovenlandse indianen in het Guyanasysteem. In de groep
benedenlandse indianen vinden we drie stammen: de Caraîben,
de Arowakken en de Warrau. Van deze laatste stam bestaat nog
slechts êên dorp in het district Nickerie (van Wel '75). Van
de drie genoemde stammen werden alleen de Caratben in
ons onderzoek betrokken.
Reeds in het begin van de 16e eeuw bestonden kleine
nederzettingen van Europeanen van verschillende nationaliteit.
Ein van de eerste nederzettingen werd gesticht omstreeks
1650 door Engelsen uit de graafschappen Surrey en Parham.
De naam Suriname zou ontstaan zijn door verbastering van
Surrey-Ham ( ham = nederzetting; van Lier 9 71)0 In 1667
18
raakte het huidige Suriname in Nederlandse handen waarna
het, met uitzondering van de periode van 1804-1816, tot
1954 onder direkt Nederlands bestuur bleef.
Behalve de reeds gevestigde portugese joden en franse
hugenoten, stichtten duitsers, zwitsers (hernhutters), engelsen
en schotten nieuwe nederzettingen. Grond werd in cultuur
gebracht, waarbij grote plantages ontstonden. Omdat de
indiaanse bevolking ongeschikt was voor het werk op de
plantages werd het tekort aan arbeidskrachten reeds in
de 17e eeuw aangevuld door import van slaven uit Afrika.
Hollandse slavenhandelaars brachten tot 1825 tussen de
300. 000 en 350. 000 slaven Suriname binnen. In 1825 werd
deze import van overheidswege verboden.
De streken van waar de slaven afkomstig waren, strekken zich
uit van de Senegalrivier tot de grens van Angola. Met
name werden Guinea en de Goudkust frequent door slavenschepen
bezocht. Van Lier (l.c.) geeft een gedetailleerd overzicht
van de verschillende negerstammen waartoe de slaven behoorden.
Montagu ('45) onderscheidt in deze gebieden twee groepen.
In het noorden en centrum van de "slavenkust" de "true
negroes", door andere auteurs (zie Lundman '67) soedaniden
genoemd. In het zuidelijk deel van dit gebied zou een
kleine groep bantus wonen. Ook andere auteurs rekenen
de bewoners van de "slavenkust" tot de soedaniden 0 Baker
( 1 74) onderscheidt in het zuiden een aparte groep, de
palaenegriden II. Beals en Hoyer ('65) rekenen de bewoners van
het zuidelijk deel tot de bosnegers (palaenegriden). Uit de
beschikbare literatuur is in ieder geval duidelijk dat de
meeste surinaamse slaven afkomstig waren uit negerstammen
van de Afrikaanse westkust, welke tot de soedaniden gerekend
19
worden.
Door de slechte levensomstandigheden vluchtten vele slaven
al spoedig de bossen in, waar geisoleerd levende gemeenschappen
gevormd werden. Er ontstonden twee grote stammen, de aukaners
en de saramaccaners, die slechts geografisch van elkaar te
onderscheiden zijn0 Vooral aan het einde van de 18e eeuw vond
sterke vermenging plaats van negerslaven en blanken. De
halfbloedslaven genoten van hun meesters een duidelijke
voorkeursbehandeling, waardoor vluchtpogingen onder deze groep
veel minder voorkwamen. Bovendien werden de halfbloeden door de
volbloednegers slecht geaccepteerd en niet in de door de
gevluchte slaven bewoonde bosnegerdorpen opgenomen.
Na 1863, toen de slavernij werd afgeschaft, moest naar
andere arbeidskrachten worden uitgekeken. Reeds vanaf
1853 werden vanwege het tekort aan slaven, cninezen en
madurezen door het Gouvernement gecontracteerd als
plantagearbeiders (Van Wel '75). Tussen 1873 en 1916 werden
ongeveer 34.000 arbeidskrachten uit het toenmalige Brits-Indië
op langdurig contract aangetrokken, Van Lier ('71) vermeldt,
dat deze arbeiders voornamelijk afkomstig waren uit Bihar
en de Verenigde Provincies (de vroegere districten Agra
en Oudh) van Brits-Indi�. De bewoners van deze gebieden
behoren voornamelijk tot het indide ras, een subgroep van het
caucasoîde ras. Omdat de arbeiders vooral werden verscheept
vanuit Calcutta, lijkt het redelijk te veronderstellen
dat zij grotendeels afkomstig waren van het platteland
rond deze stad. Dit gebied werd voornamelijk bewoond door
de moenda's, een groep met een donkere huidskleur. Het
is niet geheel duidelijk of deze donkere groep ontstaan
is door vermenging met het negride ras of met de australiden
20
(Montagu '45). In dit onderzoek zullen de uit voormalig
Brits-Indië afkomstige individuen worden aangeduid als
hindustanen (z).
Toen het betrekken van arbeidskrachten uit Brits-Indië door
Engelse bestuursmaatregelen bemoeilijkt werd, begon men in 1891
met werving van contractarbeiders in Midden-Java en Madura
(Lichtveld 177). Vanuit deze gebieden werden tot 1938 meer dan
33.000 arbeidskrachten naar Suriname vervoerd. De javaanse
bevolkingsgroep wordt geacht te behoren tot een Zuid-Aziatische
subgroep van het mongoloîde ras.
Bij de laatste volkstelling in Suri.name, in 1971, bleel� het
totaal aantal inwoners 384.900 te bedragen. Hiervan waren 37, 8%
� In Suriname worden de indiërs aangeduid met hindustanen. Deze naam duidt eigenlijk echter een religieuse groepering aan en geeft geen informatie over de ethnische groep waartoe deze mensen behoren. Ook de namen hindi en hindustani hebben geen betrekking op een bevolkingsgroep. Het hindi is de taal van de indische emigranten, welke de hindustaanse godsdienst belijden en afkomstig zijn uit Noord-India. Het hindustani is de taal der moslims onder de indische contractarbeiders. Om verwarring te voorkomen zal in dit proefschrift toch worden gesproken van de hindustaanse bevolkingsgroep.
21
lli hindustanen, 15,3% javanen, 10,3% bosnegers (boslandcreolen )
en 2,7% indianen. De overige 33,9% werd gevormd door creolen,
chinezen, europeanen, libanezen, madurezen, joden en amerikanen.
Het genoemde inwoneraantal wekt wellicht enige verbazing
tegen de achtergrond van de aantallen mensen, welke in
het verleden Suriname binnengekomen zijn. Hierbij dient
men te bedenken, dat van de hindustaanse en de javaanse
contractarbeiders ongeveer 30% na afloop van hun contract
naar hun geboorteland terugkeerde. Bovendien was de sterfte
onder de plantagearbeiders bijzonder groot.
In Paramaribo zijn de grenzen tussen de verschillende
bevolkingsgroepen vervaagd en vindt in toenemende mate
vermenging plaats. Daar buiten, in de districten p wonen deze
groepen nog altijd in betrekkelijk gesloten gemeenschappen,
waar ze hun eigen cultuur handhaven (Kruijer '73). De bosnegers,
levend van de jacht en kleinschalige landbouw, bewonen dorpen
in de bossen van de kustvlakte en het Guyanasysteem. De vaak
uitgestrekte woongemeenschappen van de hindustanen, kleine
handelslieden en landbouwers, vinden we alleen op de kustvlakte.
lliDe vriJe slaven, onvermengde negers en halfbloeden (vermenging met blanken}, kregen de naam creolen, hetgeen letterlijk "in het land geboren" betekent ( Van Amersfoort 7 75). Tegenwoordig worden alle negride typen en mengvormen hiervan met andere rassen, creolen genoemd. De gevluchte slaven kregen de naam bosnegers, later boslandcreolen.
22
De javanen, die hoofdzakelijk landbouw beoefenen, wonen
eveneens in dorpen in h et kustgebied. De indianen, ook
nu nog sterk geisoleerd levend van andere bevolkingsgroepen,
vinden we zoals gezegd zowel op de kustvlakte als in de
savannegordel en in het binnenland.
Dit onderzoek betreft de anthropologie van de permanente
gebitten van de genoemde vier bevolkingsgroepen: indianen,
bosnegers, javanen en hindustanen. Op grond van de hiervoor
besproken gegevens worden alle groepen als redelijk homogeen
beschouwd.
1. 2. De nomenclatuur.
Het permanente gebit kan men verdelen in twee boven- en twee
onderkwadranten. In elk van deze bevinden zich acht elementen:
twee incisieven, een canine, twee premolaren en drie molaren.
De overeenkomstige elementen in linker- en rechter kwadrant
worden antimeren genoemd, die in boven- en onderkwadrant heten
antagonisten.
Bij de beschrijving van de elementen worden de volgende
richtingsaanduidingen gebruikt:
buccaal, de richting naar het vestibulum oris0
- linguaal, de richting naar de tong,
- mesiaal, de richting langs de tandboog naar de mediaanlijn.
- distaal, tegengesteld aan mesiaal,
- apicaal, de verticale richting naar de worteltop.
- occlusaal, de verticale richting naar het kauwvlak.
Onder de kroon van een element wordt in dit onderzoek de
23
klinische kroon verstaan, i.e. het deel van een element dat
uitsteekt boven de gingiva. Aan de basis van de anatomische
kroon, het deel van een element dat bekleed is met glazuur,
wordt een glazuur-cement grens onderscheiden. Het cingulum
bij de bovenelementen en het cingulid bij de onderelementen is
een glazuurrand aan één of meer kanten van de basis van de
anatomische kroon.
Aan de kronen worden onderscheiden:
- knobbels (cuspides), alle duidelijke ronde elevaties van
het occlusale vlak. Hiertoe worden de 4 respectievelijk 5
oorspronkelijke knobbels van boven- en ondermolaren
gerekend, alsmede de soms hiertussen ontwikkelde
knobbels, zoals de zesde en zevende knobbel bij de
ondermolaren0
Deze laatste worden ook wel genoemd het tuberculum sextum
en het tuberculum intermedium.
- kammen of randen (cristae), lineaire elevaties aan het
oppervlak van kronen.
- groeven ( fissurae), lineaire depressies.
- fossae, circulaire of angulaire depressies tussen de knobbels.
Behalve de bovengenoemde knobbels komen aan de molaren nog
andere knobbels voor die met verschillende benamingen worden
aangeduid. Hieronder vallen bijvoorbeeld de styli
respectievelijk styliden ( bij boven- respectievelijk
onderelementen). Deze knobbels, welke in dit onderzoek
extra knobbels worden genoemd, hebben zich ontwikkeld
uit het cingulum. Een voorbeeld hiervan is het
tuberculum Carabelli ook wel protostylus genoemd.
24
De in de anthropologische literatuur voorkomende
nomenclatuur van knobbels is niet eensluidend ( Herskowitz '71),
De meest gebruikte nomenclatuur werd geïntroduceerd door Osborn
(1888, 1907, etc.)! Deze berust op een theorie omtrent de
evolutie van het gebit, die inmiddels ten dele is achterhaald,
De namen, welke oorspronkelij k aan de knobbels van boven- en
ondermolaren zijn gegeven, suggereren een niet bestaande
homologie, Dat de Osborn-nornenclatuur hier toch wordt genoemd
is omdat, zoals Butler (' 78 ) stelt: " the Osbornian names
have been used so widely and for so long that a familiarity
with them is essential to anyone who wishes to understand
the literature",
In dit onderzoek zal de beschrij vende anatomische
nomenclatuur worden gebruikt ( Kraus '73; Scott en Symons
'74; Permar '74), welke in oorsprong is ontleend aan Black
(1890), Tabel 1 geeft een lijst van de synoniemen met
de Osborn-nomenclatuur. Voor die structuren, waar geen
goede anatomische benaming voor bestaat, zullen namen
worden gebruikt welke in de anthropologische literatuur
gebruikelij k zijn.
� Hier is in tegenstelling tot wat gebruikelijk is gesproken van de Osborn-nomenclatuur, in plaats van de Cope-Osborn nomenclatuur, Dit in navolging van Biggerstaff ('68a), die stelt dat hoewel Cope reeds in 1874 publiceerde over de tri-tuberculaire theorie, de tot nu toe gebruikte Cope-Osborn nomenclatuur vooral ontleend is aan de publicatie van Osborn uit 1892,
Anatomische nomenclatuur
Bovenmol aren:
Mesiolinguale knobbel
Mesiobuccale knobbel
Distobuccale knobbel
Distolinguale knobbel
Ondermolaren:
Mesiobuccale knobbel
Mesiolinguale knobbel
Distale knobbel
Distobuccale knobbel
Distolinguale knobbel
25
Osborn-nomenclatuur
protoconus
paraconus
metaconus
hypoconus
protoconid
metaconid
hypoconulid
hypoconid
entoconid
Tabel 1: De nomenclatuur van de knobbels van boven- en
ondermolaren.
26
1. 3. AnaZyse van de morfoZogische variatie van gebitseZementen.
Het staat vast dat de verschillen tussen rasgroepen zowel bij
metrische- als bij niet-metrische kenmerken tot uitdrukking
komen (zie hoofdstuk 1. 0).
Zoals reeds gezegd geven sommige auteurs (Scott 173) de
voorkeur aan niet-metrische kenmerken omdat hiermee genetische
verschillen beter zouden kunnen worden onderzocht. De
klassificatie van deze kenmerken is echter in hoge mate
subjectief. Bovendien wordt door het gebruik van verschillende
klassificatiesystemen, vergelijking van literatuurgegevens
ernstig bemoeilijkt. (zie ook hoofdstuk 3 0 1).
Metrische kenmerken daarentegen hebben weliswaar het
voordeel van een grotere objectiviteit en zijn eenvoudig
te bewerken, maar worden door milieufactoren beînvloed
(M�ller 167; Grahnen e. a. '74). Lavelle ( 9 77) vergelijkt
het onderzoek van Bowden en Goose ( 9 69) met dat van hemzelf
('72) en van Goose en Lee ('73) en concludeert dat de
grootte van elementen wel eens voornamelijk door deze
factoren bepaald zou kunnen zijn. Swindler en Sirianni
('75) tonen aan dat bij primaten een nauw verband bestaat
tussen de afmetingen van gebitselementen en het gebruikte
dieet. Paynter en Grainger ( 1 56) vinden dat zowel de grootte
als de vorm van elementen van ratten wordt beïnvloed door
verandering in voeding, tijdens de tandontwikkeling. Potter
e.a. ('68) concluderen dat door de sterke invloed van
het milieu op de grootte van de elementen, het niet mogelijk
is precies na te gaan in welke mate genetische factoren
bijdragen tot de variatie in grootte.
Het is duidelijlt dat zowel het gebruik van metrische- als
27
van niet-metrische kenmerken bepaalde voor- en nadelen heeft.
In dit onderzoek zullen dan ook beide worden gebruikt. Omdat
de aard van beide groepen variabelen verschilt zullen ten dele
verschillende bewerkingsmethoden moeten worden gebruikt. Mede
hierom zullen de vragen in dit onderzoek voor ieder van deze
groepen apart worden beantwoord. Hierbij zal zowel van
univariabele- als van multivariabele statistische methoden
worden gebruik gemaakt.
1.4. Doelstelling
Op grond van een aantal fysieke kenmerken van gebitselementen
zullen de verschillen tussen 4 Surinaamse bevolkingsgroepen
worden onderzocht, mede met betrekking tot de volgende
onderwerpen:
1 - De conditie van het gebit
2 - De symmetrie in het gebit
3 - Het effect van de leeftijd op het gebit
4 - Het geslachtsverschil
Tenslotte zullen de "biologische" afstanden tussen de ras- en
geslachtsgroepen worden berekend.
28
DEEL II: MATERIAAL EN INSTRUMENTARIUM
2.0. Het materiaal.
Het materiaal, bestaande uit gipsmodellen van gebitten van
volwassen personen uit vier Surinaamse bevolkingsgroepen,
werd in 1971 tezamen met een groot aantal andere
fysisch-anthropologische gegevens verzameld door Salom�
en Taverne. Hiervoor werden een aantal plaatsen bezocht
buiten de hoofdstad Paramaribo (fig. 1).
Van de in het onderzoek betrokken individuen werden
familienaam, woonplaats, geboorteplaats, leeftijd en geslacht
geregistreerd. Bijzondere aandacht werd besteed aan de
voorouder-anamnese om tot een juiste rasdiagnose te komen.
Individuen, waarbij het vermoeden van rasvermenging bestond,
werden niet in het onderzoek opgenomenc
Om over gegevens te beschikken betreffende milieufactoren,
werden in alle bezochte plaatsen drinkwatermonsters genomen,
waarvan de chemische samenstelling werd geanalyseerd. Gegevens
over de samenstelling van de voeding werden verkregen uit de
literatuur (van der Kuyp '62, 163, '66, '70).
De gebitten van de onderzochte personen werden zo goed mogelijk
beoordeeld op slijtage en gezondheidstoestand. Gegevens
hierover werden geregistreerd volgens onderstaande indeling:
Slijtage: 1 - geen slijtage
2 - geringe slijtage
3 - matige slijtage
4 - ernstige slijtage, dentine zichtbaar
5 - zeer ernstige slijtage, reliëf verdwenen
ATLANTISCHE OCEAAN
Figuur 1: Het kustgebied van Suriname met de plaatsen waar het materiaal werd verzameld (1 - 6).
30
Gezondheidstoestand:1 - gezond
2 - licht carieus
3 - ernstig carieus
4 - restauratie
5 - abnormaliteit (zie blz. 32, punt 3 en 4)
6 - afwezig
Vervolgens werden gipsmodellen gemaakt volgens
standaardmethodeno De afdrukken werden genomen met
geperforeerde metalen lepels van verschillende maten.
(Afdrukmateriaal: C A 37; Firma Keur en Sneltjes)0 Om
uitdroging en dientengevolge krimp te voorkomen werden
de afdrukken vochtig gehouden en binnen 10 minuten lege
artis uitgegoteno Hiervoor werd blauwe harde gips gebruikt
van het merk Moldano (Firma Bayer). Er werd geen model
gemaakt indien in ieder van de 4 kwadranten meer dan 4
elementen ontbraken, of de conditie van het gebit zo slecht
was dat het merendeel van de elementen niet bruikbaar
was voor onderzoek. In tabel 2 wordt een overzicht gegeven
van het verzamelde materiaal.
Aan de gipsmodellen werden de bevindingen ten aanzien van de
toestand van het gebit geverifieerd en eventueel aangevuld.
Van een aantal elementen was de toestand zodanig dat zij niet
werden gebruikt voor de metingen of de registratie van
kenmerken. Deze elementen vertoonden:
1. Ernstige slijtage. Deze wordt behalve door bruxisme, in
belangrijke mate bepaald door rte P,ebruikte voeding.
Ook andere factoren, zoals een afwijkende stand en
de chemische samenstelling van het element kunnen
Negers Indianen Javanen Hindustanen Totaal M V C M V C M V C M V C M V C
Omgeving Moengo (l) Boven 19 30 49 1 - 1 38 33 71 6 3 9 64 66 130 Onder 19 28 4 7 1 - 1 42 33 75 7 3 10 69 64 133
Omgeving Albina (2) Boven 1 4 5 3 3 6 - - - - - - 4 7 11 Onder 1 3 4 2 2 4 - - - - - - 3 5 8
Omgeving Calibi (3) Boven - - - 11 9 20 - - - - - - 11 9 20 Onder - - - 12 11 23 - - - - - - 12 11 23
Omgeving Bi gist on ( 4) Boven 2 4 6 12 15 27 - - - - - - 14 19 33 Onder 2 4 6 11 15 26 - - - - - - 13 19 32
Omgeving Calcutta(5) Boven - - - - - - 4 5 9 39 32 71 43 37 80 Onder - - - - - - 4 5 9 35 24 59 39 29 68
Omgeving Groningen (6) Boven - - - 3 5 8 - - - - - - 3 5 8 Onder - - - 4 6 10 - - - - - - 4 6 10
Onbekend Boven 1 - 1 - - - - 1 1 - - - 1 1 2 Onder 1 - 1 - - - - - - - - - 1 - 1
Totaal Boven 23 38 61 30 32 62 42 39 81 45 35 80 140 144 284 Onder 23 35 58 30 34 64 46 38 84 42 27 69 141 134 275
Tabel 2: De aantallen individuen, waarvan een gipsmodel van het gebit werd gemaakt. ( zie ook figuur 1).
32
van invloed zijn (Nowell ' 78).
Slijtage aan de contactplaatsen tussen de elementen in de
tandenrij, de approximale slijtage, kan een r eductie geven
van de mesiodistale diameter (Goose 163). Occlusale
slijtage, kan de klassificatie van een kenmerk aan
het occlusievlak onmogelijk maken.
De mate waarin slijtage voorkwam, werd tussen de vier
rasgroepen vergeleken.
2. Ernstige cari�s. Ook deze kan veranderingen geven van de
afmetingen van gebitselementen (Grainger e. a. c59; Stern
e.a. ' 75) en beoordeling op het voorkomen van niet-metrische
kenmerken onmogelijk maken.
Mede omdat in de literatuur (Rowe e.a. ' 76) melding wordt
gemaakt van rasverschillen in cariësresistentie, werd het
voorkomen van ernstige cariës bij de vier rasgroepen
vergeleken.
3. Sterke dislocatie of afwijking van de normale stand. Hierbij
treden afwijkende slijtagepatronen op, terwijl bovendien de
typering van het element onzeker kan worden.
4. Vormafwijkingen. Hieronder vallen kegeltanden, maar ook
ritueel gemutileerde tanden, die bij Javanen wel voorkwamen
(zie ook: Pindborg e. a. 1 75).
E�n gipsmodel werd terzijde gelegd omdat mede gezien de
stand van de elementen het vermoeden bestond van een
gnatho-palatoschizis.
2.1. Het meetinstrumentarium.
De registratie van de metingen geschiedde semi-automatisch. De
3 3
metingen werden verricht met een anthropologische schuifmaat
( Siber-Hegner, type 105), voorzien van een lineaire
verplaatsingsopnemer (Elan Schalte Elemente). Er werd zowel
met de meetmesjes als met de platte meetbekken gemeten, waarbij
bij de laatsten het oppervlak van de onderste meetbek is
vergroot ( figuren 2 en 3). De meetgegevens werden via een
A. D-converter toegevoerd aan een volledig adresseerbaar
geheugen, waardoor correctie van de inhoud van elk geheugen
adres mogelijk bleef (Centrale Electronische Dienst,
Rijksuniversiteit Groningen).
Na het invoeren van het individunummer via het toetsenbord,
werd een serie metingen verricht in vaste volgorde. Door het
indrukken van een voetpedaal werd een meetwaarde in het
geheugen geplaatst en gelijktijdig geprint (Digitec printer).
Bij het ontbreken van elementen werden middels een tweede
voetpedaal, "missing data" codes in het geheugen ingevoerd.
Na contr8le werd de inhoud van het geheugen op ponsband
vastgelegd (Facit, type 4070). De totale opstelling is te zien
in figuur 4.
Voor verwerking van de gegevens door de computer
(Rekencentrum , Rijksuniversiteit Groningen), werden deze van
ponsband overgeschreven op magneetband.
De beschreven meettechniek werkt snel en voorkomt
afleesfouten.
Figuur 2: Meting van de mesiodistale diameter met de meetmesjes.
Figuur 3: Meting van de buccolinguale diameter met de meetbekken,
. ,, ••
Figuur 4: Het meetinstrumentarium en de gegevensverwerkende apparatuur.
36
DEEL III·: DE KEUZE, DEFINIËRING EN REGISTRATIE
VAN DE VARIABELEN.
3.0. De maten en de meetmethode.
Aan gipsmodellen zijn slechts de kronen van de elementen
voor meting toegankelijk. Van de drie gebruikelijke maten
zijn alleen de lengte en de breedte betrouwbaar te meten.
De kroonhoogte, welke afhankelijk is van de mate van slijtage
en de hoogte van de gingiva, is niet in dit onderzoek betrokken.
De termen lengte en breedte worden in de literatuur
verschillend gebruikt, waardoor verwarring ontstaat (Goose 163; Wolpoff 171). Sommige auteurs ( Krzypow ;74; Anderson e. a.
'77) spreken over "mesiodistal width", anderen ( Corruccini
en Henderson ' 78 ) over "mesiodistal length". In dit onderzoek
zullen de termen mesiodistale diameter en buccolinguale
diameter worden gebruikt,
Deze maten worden in de literatuur verschillend gedefinieerd
(Goose '63; Wolpoff '71). Dit hangt samen met de
onmogelijkheid om homologe meetpunten te definiëren en
met de moeilijkheid om, gezien de variatie in vorm van de
elementen, consequent te meten. De meeste auteurs gebruiken
variaties van de oorspronkelijke definities van Remane ('30).
Ook in dit onderzoek is bij definiijring van de maten, uitgegaan
van deze oorspronkelijke definities.
De mesiodistale diameter wordt als volgt gedefinieerd
(figuur 5 en 6): de mesiodistale diameter is de maximale
afstand tussen de contactplaatsen van een element met de
aanliggende elementen1 parallel aan het occlusale- en
buccale vlak. Indien een element een abnormale positie inneemt,
37
zoals bijvoorbeeld bij rotatie of indien de aanliggende
elementen o ntbreken, wordt de maximale afstand gemeten
tussen de mesiale en de distale vlakken, direct onder
de marginale randen. Bij de incisieven en caninen liggen de
contactplaatsen vaak niet in é�n vlak, parallel aan het
buccale vlak. Voor deze elementen wordt de mesiodistale
diameter gedefinieerd als de maximale afstand tussen het
mesiale en het distale vlak van het element, parallel aan het
occlusale vlak en zoveel mogelijk parallel aan het buccale
vlak. Deze definitie wordt ook gehanteerd voor de premolaren,
indien sprake is van een abnormale positie.
De buccolinguale diameter wordt gedefinieerd als de grootste
afstand tussen het buccale en het linguale vlak van een element,
loodrecht op de mesiodistale diameter en parallel aan het
occlusale vlak. De buccolinguale diameter van de incisieven
en caninen is niet gemeten omdat aan de linguale zijde van deze
elementen het meetpunt vaak door de gingiva of door tandsteen
wordt overdekt.
Zoals duidelijk is geworden, worden steeds zo mogelijk
maximale afstanden bepaald. De aanwezigheid van locale
verdikkingen van het glazuur in het cervicale gebied, kan deze
metingen befnvloeden (Goose '63) . Dit is ook het geval bij de
aanwezigheid van extra knobbels aan de buccale of linguale
vlakken. In dit onderzoek zal hiermee geen rekening worden
gehouden.
Indien alle elementen aanwezig zijn worden per kwadrant dus 13
maten gemeten. Van alle elementen de mesiodistale diameter en
van de premolaren en molaren ook de buccolinguale diameter.
38
Iedere meting werd tweemaal herhaald. He t gemiddelde van de
drie meetwaarden werd beschouwd als de werkelijke meetwaarde .
In het hoofdstuk " Meet- e n klassi ficatiefouten", wordt
hierop nog teruggekomen ( zie hoofdstuk 3. 3. ) .
3. 1. De niet-metrische kenmerken e n hun kZassificatie.
Algemeen wordt aangenomen dat de aan de gebitselementen
voorkomende vormvariaties erfelijk bepaald zijn (Moorree s
'62; Krogman '67; Dahlberg '71; Scott '73, ' 74 ; Berry '76).
Ondanks het feit dat over de wijze van overerving nog weinig
bekend is, maakt dit het gebruik van de ze niet-metrische
kenmerken aantrekkelijk voor rasonderzoek.
Bij de selectie van de te onderzoeken kenmerken bestaat
het probleem dat een aantal van deze niet i�nduidig
gedefinieerd zijn . (Scott '73). Voor dit onderzoek werden alleen
kenmerken gekozen die goed gedefinieerd zijn en in de
literatuur redelijk frequent worden vermeld, zodat vergelijking
mogelijk is ( Tabel 3).
Een tweede probleem is de klassificatie van de kenmerken,
waarvoor duidelijke verschillen bestaan tussen de diverse
onderzoekers (Scott 173). Volgens de theorie van Grllneberg
(' 52, '63) volgt de expressie van een kenmerk een continue
verdeling. Deze verde ling kan worden benaderd door een goede
keuze van een aantal klassen, waarin het kenmerk kan worden
ingedeeld. Turner en Hanihara (' 77) echter vergelijken de
klassificaties van zes kenmerken, uitgevoerd door twee
onderzoekers bij hetzelfde materiaal. Zij vinden een aantal
significante verschillen, waaruit te concluderen is dat de ze
39
vorm van klassificatie erg subjectief i s.
Veel eenvoudiger en minder subjectief, i s de registratie
van aan- of afwezigheid van een kenmerk. Sofaer e0 a. ('72)
gebruikten deze indeling bij een onderzoek naar verschi llen
tussen populaties. Zi j vermelden dat de resultaten goed
overeenstemden met die welke verkregen werden met bloedgroepen
en ei witspectra. Ook andere onderzoekers hebben de dichotome
i ndeling gebruikt bij de bestudering van de expressie van
kenmerken bij di verse bevolkingsgroepen (Hani hara ' 76 ;
Berry 1 76; Palomino 1 77). Turner en Scott (1 77) stellen hier
tegenover dat met deze eenvoudige i ndeling veel informatie
verloren gaat.
Hoewel theoretisch een i ndeling i n meerdere klassen de
continue verdeling van de expressie van een kenmerk beter
benadert, wordt in di t onderzoek, omwille van de eenvoud en de
grotere betrouwbaarheid alleen de aan- of afwezigheid van
kenmerken geregistreerd. De voor di t onderzoek geselecteerde
kenmerken, zoals vermeld in tabel 3, worden kort besproken.
- "Shovel-shape" is een vormvariatie van de i ncisieven, waarbij
de marginale randen van deze elementen een uitbreiding vertonen
naar linguaal (figuur 7) 0 Volgens Devoto e 0 a0 ( 1 68) en Portin
e.a. (1 7 4) i s de expressie van dit kenmerk door genetische
factoren bepaald.
De grens tussen aan- en afwezighei d i s vaak moeilijk vast te
stellen. Hierom i s i n eerste i nstantie een indeling i n vier
klassen gemaakt ( Hani hara '7 6):
1. vlak, geen prominerende randen.
2. licht prominerende randen.
3. prominerende randen.
4. sterk prominerende randen.
40
Bij de klassen 3 en 4 wordt gesproken van "shoveling". Bij
de klassen 1 en 2 wordt h et kenmerk als afwezig beschouwd.
Element
I1
-boven
I 2-boven
C -boven
P1
-boven
P2-boven
M1
-boven
M2
-boven
M3
-boven
I1
-onder
I 2-onder
C -onder
P 1
-onder
P2-onder
M1
-onder
M2-onder
M3
-onder
Kenmerken
"shovel- shape", tuberculum dentale
"shovel-shape", tuberculum dentale
tuberculum linguale
knobbelaantal > 2
knobbelaantal > 2
knobbelaantal > 3, Carabellicomplex
knobbelaantal > 3, Carabellicomplex
knobbelaantal > 3, Carabellicomplex
"shovel-shape", tuberculum dentale
"shovel-shape", tuberculum dentale
tuberculum linguale
knobbelaantal > 2
knobbelaantal > 2
knobbelaantal > 4, protostylid, fissuurpatr oon
knobbelaantal > 4, protostylid, fissuurpatroon
knobbelaantal > 4, protostylid, fissuurpatroon
Tabel 3: De niet-metrische kenmerken, waarvan de aanwezigheid
is geregistreerd.
- H et tuberculum dentale of tuberculum dentale complex is een
complex van groeven, kammen en knobbels op h et cingulum van de
incisieven en caninen (Taylor ' 69a; ç 69b). Van dit kenmerk
Fi guur 5 : De mesiodistale en buccolinguale di ameters van ge bitselementen.
Figuur 6: als figuur 5
Figuur 7 : "Shovel- shape " van de Figuur 8 : Het tuberculum bovenincisieven. dentale bij de bovenincisieven .
Figuur 9 : Het tuberculum linguale bij een bovencanine .
Fi guur 10: Ee n 2e
onder premolaar met dr ie knobbels
Figuur 13: Ee n p� ot ostylid bij ee n 1 ondermol aar .
Figuur 11 : De reduc t ie van het knobbelaant al van de bovenm olaren in distale richt inr, .
"'
Figuur 14: Het +-e n y- pat roon bij de onde rmolare n.
Figuur 1 2 : Het Carabelli c omplex bij de bove nmolare n.
Figuur 15: Het x-e n y-patroon bij de ondermolare n.
43
neemt men gewoonlijk aan dat het zowel bij de incisieven
als bij de caninen voorkomt. Scott ('73) echter toonde aan
dat bij indeling van dit kenmerk in 21 klassen , geen duidelijke
overeenkomst bestaat tussen de variaties in vorm van het
cingulum van de incisieven en de caninen. Hij concludeerde
dat er sprake is van twee verschillende kenmerken, die hij
dan ook apart benoemt. In navolging hiervan wordt in dit
onderzoek gesproken van het tuberculum dentale bij de
incisieven en het tuberculum linguale bij de caninen. Van beide
kenmerken wordt de aanwezigheid geregistreerd, indien op het
cingulum een knobbelvormige verdikking aanwezig is, ongeacht
het al of niet voorkomen van verdere groeven of kammen (figuur
8 en 9).
Het aantal knobbels van alle premolaren werd geteld. In de
literatuur wordt in het algemeen slechts het knobbelaantal
van de onder-premolaren onderzocht ( Kraus en Furr, '53 ;
Ludwig '57; Moorrees 1 57; Scott 1 73), waarschijnlijk omdat
men meent dat het knobbelaantal van de bovenpremolaren niet
varieert. Echter, Berry (1 76) en Turner en Hanihara ('77)
maken wel melding van drieknobbelige bovenpremolaren.
Meestal worden de premolaren ingedeeld in twee- en
meerknobbelige0 Sakai (9 67) vermeldt dat sterke reductie en
zelfs afwezigheid van de linguale knobbel van de eerste
onderpremolaar voorkomt, zodat ook éénknobbelige premolaren
geregistreerd kunnen worden. Er zijn geen mededelingen gevonden
omtrent een dergelijke reductie bij de tweede onderpremolaar.
In dit onderzoek werden zowel bij de boven- als de
onderpremolaren de knobbels geteld, waarbij twee klassen worden
onderscheiden:
44
1. twee knobbels of minder
2. drie knobbels of meer (figuur 10)0
- Het knobbelaantal van alle molaren werd geteld0 Bij de
bovenmolaren werden meestal drie of vier knobbels gevonden.
B ovenmolaren met twee of vijf knobbels komen echter voor. De
tweeknobbelige bovenmolaar ontstaat door reductie van de derde,
de distobuccale knobbel (Dahlberg 1 63). De vierde knobbel,
de distolinguale, is de laatst ontwikkelde knobbel in de
evolutie bij primaten0 Deze knobbel is bij de eerste
bovenmolaar meestal aanwezig. Bij de tweede en derde
bovenmolaren is deze knobbel frequent afwezig, hetgeen echter
niet voor alle populaties in gelijke mate het geval is. Een
vijfde knobbel is beschreven tussen de distobuccale en de
distolinguale knobbel (Turner 1 67, geciteerd door Scott 173).
In dit onderzoek is voor het knobbelaantal van de
bovenmolaren gekozen voor de volgende klasse indeling (figuur
11) :
1. drie knobbels of minder
2. vier knobbels of meer
De ondermolaren hebben meestal vijf knobbels. De vijfde
knobbel, de distale knobbel, ontbreekt regelmati�,
vooral bij de 2e en 3e ondermolaren. Ook dit is niet voor alle
populaties in gelijke mate het geval. Do or reductie van de
vierde knobbel, de distolinguale, kunnen bij de derde molaren
ook drieknobbelige elementen voorkomen (Kraus e.a . 1 73). Ook
kunnen zesde en zevende knobbels gevonden worden. De
aanwezigheid hiervan wordt door s ommige auteurs als apart
kenmerk beschouwd (Turner r 70).
In dit onderzoek wordt het knobbelaantal van de ondermolaren
ingedeeld in twee klassen :
45
1 . vier knobbels of minder
2. vijf knobbels of meer
- Wat betreft de fissuurpatronen bij de ondermolaren is nog
steeds een discussie aan de gang over de relatie tussen
het aantal knobbels, de grootte van de knobbels en de
configuratie van knobbels, welke tot uitdrukking komt in het
fissuurpatroon. Vele auteurs combineren knobbelaantal en
fissuurpatroon tot êên kenmerk, het knobbelpatroon.
Dahlberg ( ' 63) zegt hierover: "these patterns reflect not
only the number of cusps, but also differences in size and
position of the cusps". Lavelle ('77) schrijft: " cusp-size
and cusp-number are probably the two most significant
polymorphisms. The groove configuration is just the visual
manifestation of the terminal boundaries of a mature cusp or
ridge , being determined by the size and position of the
individual crown components. Hence, the groove configuration
is not a direct manifestation of the genetic complex, but a
r ecord of the inability of the ameloblasts to continu the
deposition of enamel within the limited space between two or
more contiguous crown components". Ook Morris (V 70) twijfelt
aan de waarde van het onderscheiden van aparte fissuurpatronen.
Hij stelt onder meer dat het verschil tussen het y-patroon en
het +-patroon (zie blz. 4 6) berust op de aan- of
afwezigheid van de zogenaamde "deflected wrinkle", door
sommige auteurs als apart kenmerk beschouwd (Axelsson e . a . 1 77). Biggerstaff (1 68b) stelt dat de vorming van
fissuurpatronen grotendeels door milieufactoren wordt bepaald
en betwijfel t de waarde ervan voor fysisch-anthropol ogisch
onderzoek. Volgens Garn (i 66a) en Devoto (1 72) bestaat er
geen duidelijke rel atie tussen het aantal knobbels en gen oemd
46
patroon.
Uit het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er
waarschijnlijk wel een relatie bestaat tussen grootte en
positie van de knobbels en het fissuurpatroon, maar dat het
bestaan van een verband tussen het aantal knobbels en het
fissuurpatroon niet erg aannemelijk is. Hoewel de
fissuurpatronen misschien niet r echtstreeks door erfelijke
factoren worden bepaald, zal voor zover de grootte en positie
van de knobbels genetisch zijn bepaald, ook de ontwikkeling
van het fissuurpatroon indirect door genetische factoren
zijn beï nvloed. Zolang het nog nauwelijks mogelijk is de
grootte en positie van de knobbels exact te registreren
(Taverne e.a. '79), wordt gemeend dat het onjuist is te stellen
dat fissuurpatronen geen betekenis hebben voor
fysisch-anthropologisch onderzoek. Hierom zullen in dit
onderzoek zowel het knobbelaantal als het fissuurpatroon bij
de ondermolaren, worden geregistreerd. De fissuurpatronen van
de bovenmolaren zijn niet geregistreerd omdat hierin nauw elijks
enige variatie voorkomt.
De gebruikte klasseindeling van de fissuurpatronen van de
ondermolaren is zoals J�rgensen aangeeft (' 55 ; figuur 14 en 15 ) :
1. y- patroon: contact tussen de mesiolinguale en de
distobuccale knobbels .
2. +- patroon : contact tussen de mesiolinguale, de mesiobuccale,
de distobuccale en de distolinguale knobbels.
3. x- patroon : contact tussen de mesiobuccale en de
distolinguale knobbels.
Omtrent de herkomst, betekenis en naamgeving van de extra
knobbels bestaat verwarring. Bolk ('16) beschrijft een extra
knobbel, het tuberculum paramolare, welke aan de buccale zijde
47
van de 2e en 3e molaren kan voorkomen, zowel bi j boven- als
onderelementen. Dahlberg (1 4 5) heeft deze knobbel ook gevonden
aan de eerste molaren. Als speciaal t ype van de paramolare
knobbels onderschei dt hi j de protostylid aan de mesi obuccale
zi jde van de ondermolaren (Dahlberg '45; '50)0 In 1963
stelt Dahlberg: " the protostyli d i s a gene tic structure
of the pri mary architecture" . Volgens de oude tri-tuberculaire
theorie (Cape 1883 etc. ; Osborn 1888 etc. ) i s de protostylid
i n de onderkaak homoloog aan het tuberculum Carabelli i n de
bovenkaak. Volgens ni euwere theorieën betreffende de evolutie
van gebitselementen van primaten, waarvan Hershkovi tz ('71)
en Butler ('7 8) een overzi cht geven, geldt deze homologi e niet .
Wel zi j n bei de knobbels deri vaten van het cingulum .
Ook het tuberculum Carabelli wordt door verscheidene auteurs
(Kraus ' 51 ; Garn ' 66b) beschouwd als een pri mai r geneti sche
st ruct uur. Anderen , zoals Bi ggerstaff (' 73) betwi j felen di t .
Over de overervi ng van de protostyli d zi j n geen verdere
gegevens bekend.
In dit onderzoek i s de bestudering van de extra knobbels
beperkt tot de zojui st genoemde twee , het tuberculum Carabelli
en de protost yli d , beide gemakkeli j k te herkennen. Het
t uberculum Carabelli of Carabelli complex (fi guur 12) i s een
extra knobbel of aandui ding hiervan aan de mesi olinguale zi jde
van de bovenmolaren0 De protostyli d of het protost yli d-complex
(figuur 13) i s een extra knobbel of aandui ding hiervan aan de
mesi obuccale zi j de van de ondermolaren , Bi j bei de kenmerken
wordt gesproken van complex, omdat de aanwezigheid
geregi streerd wordt van zowel een knobbel als een aandui ding
hiervan , in de zin van een "pit" of groefje.
48
3. 2. De relaties tussen de variabelen.
Gebitselementen zijn te verdelen in een aantal groepen,
waarbinnen een grote mate van morfologische overeenkomst
bestaat. Over de oorzaak van de samenhang tussen de
elementen binnen deze groepen zijn verschillende theorieën
opgesteld ( Butler 1 37, 139, 156; Edmund 1 60; Osborn 9 7 8).
Het is te verwachten dat tussen de kenmerken van elementen
behorend tot een zelfde groep, een duidelijk verband bestaat.
Echter ook tussen kenmerken van elementen uit verschillende
groepen mag een relatie verwacht worden. Dit is door diverse
auteurs onderzocht: de correlaties tussen metrische kenmerken
van elementen behorend tot dezelfde morfologische groe� z ijn
hoger dan die tussen elementen uit verschillende groepen
(Moorrees en Reed 1 64; Garn e.a. ' 65; Kurten 167 ; Garn e. a .
1 68 b; Lorabardi 1 75a; Hanihara '76; Townsend en Brown 1 79)0
Ook tussen de niet-metrische kenmerken blijken correlaties
te bestaan, zowel binnen als tussen groepen morfologisch
overeenkomstige elementen (Scott 173). Als voorbeeld wordt
genoemd de samenhang tussen het voorkomen van het
Carabellicomplex en de protostylid. Andere auteurs (Berry 9 76;
Lavelle 1 77) vermelden soortgelijke bevindingen.
Over het bestaan van een verband tussen metrische en
niet-metrische kenmerken bestaat geen eensluidende mening.
Weliswaar vermelden Cheverud e. a. ( ' 7 9) dat bij schedels hoge
correlaties bestaan tussen metrische en niet-metrische
variabelen, doch ten aanzien van gebitselementen zijn de
literatuurgegevens tegenstrijdig. J�rgensen (9 55) concludeert
dat geen verband bestaat tussen het patroon van knobbels en
49
groeven en de afmetingen van een element0 Dahlberg (1 61) ,
r.arn e. a. (' 66 a) en Lavelle e. a. (1 70) vinden echter
wel een correlatie tussen het aantal knobbels en de afmetingen
van een elemento De positieve correlatie tussen de expressie
van het Carabellicomplex en de grootte van de molaar, zoals
beschreven door Korenhof ('60) en Keene (1 68) wordt ontkend
door Garn e. a. (1 66 b). Lombardi (1 7 5 b) vermeldt een duidelijk
verband van de expressie van het Carabellicomplex, "shoveling"
van de incisieven en het voorkomen van bepaalde fissuurpatronen,
met de afmetingen van de betreffende elementen0
Uit de literatuur blijkt dat samenhangen bestaan tussen zowel
metrische als niet-metrische kenmerken van gebitselementen,
en dat deze sterker zijn naarmate de elementen meer op elkaar
lijken0 Dit heeft tot consequentie dat bij geslacbts- en
rasvergelijkend onderzoek, rekening houdend met het feit dat een
sterk verband bestaat tussen elementen uit een morfologisch
overeenkomstige groep, de variabelen zodanig gekozen dienen te
worden dat ieder van deze morfologisch overeenkomstige groepen
vertegenwoordigd is0 Hoewel wij menen dat het de voorkeur
verdient om metrische en niet-metrische variabelen � van zowel
boven- als onderelementen tezamen te gebruiken voor de
berekeningen aangaande ras- en geslachtsverschillen , is dit in
dit onderzoek niet gebeurd. Metrische en niet-metrische
kenmerken worden apart bewerkt (zie hoofdstuk 2.0 0 ) , mede omdat
het aantal waarnemingen voor de metrische kenmerken groter is .
De kenmerken van boven- en onderelementen konden niet worden
samengenomen omdat er te weinig individuen zijn waarvan zowel
een model van het bovengebit als van het ondergebit bestaat.
50
3. 3. Meetfouten en fouten bij de klassificatie van
niet-metrische kenmerkena
Bij het verzamelen van gegevens van zowel metrische als
niet- metrische kenmerken, zullen regelmatig verschillen
optreden tussen de geregistreerde waarden en de werkelijke
waarden. De ze verschillen worden, ongeacht hun oorzaak ,
gerekend tot de meet- en klass ificatiefouten.
Bij de registratie van de niet-metrische kenmerken
berusten alle fouten op een verkeerde beoordeling van, hetzij
de aanwezigheid, hetzij de grootte van een kenmerk. Deze
fouten zijn dus "onderzoekers fouten" . Finnegan ( '78) vermeldt
dat hij bij herhaling van de klass ificatie van een aantal
niet-metrische kenmerken aan het s kelet, in 5% van de gevallen
tot een andere beoordeling komt. Scott (; 73) vergeleek een
tweede registratie van 31 kenmerken aan het gebit met de eers tea
In meer dan de helft van de kenmerken vond hij minder dan 5%
verschillen. Bij enkele kenmerken vond hij een percentage van
meer dan 10. Dit was het geval bij het knobbelaantal van de
tweede premolaar onder, het fiss uurpatroon van de tweede
molaar onder en de aanwezigheid van een zevende knobbel bij de
eers te molaar onder.
Om een indruk te krijgen van het aantal klass ificatiefouten in
dit onderzoek, werden de niet-metrische kenmerken aan 2 0
as elect gekozen gips modellen, vijf maal geklass ificeerd o Om
beïnvloeding van een klass ificatie door de vorige te
voorkomen, werden de klassificatierondes over enkele dagen
vers preid. Bovendien werd telkens de volgorde van de
individuen en van de kenmerken veranderd.
51
Bij de klassificaties werd van elke serie de meest f requent
gekozen klasse als de juiste beschouwd. In tabel 4 is het
aantal onjuiste klassificaties, uitgedrukt als percentage
van het totaal aantal registraties per kenmerk, weergegeven.
Ook de aantallen vals-positieve en vals-negatieve
klassificaties staan vermeld. De bevindingen stemmen redelijk
overeen met de l iteratuurgegevens.
Maxilla
Shovel-shape Tub. dent. Shovel- shape Tub. dent0 Tub. ling. Knobbels Knobbel s Knobbels Carabelli Knobbels Carabelli
Mandibula I1 Shovel-shape I1 Tub. dent. I2 Shovel-shape I2 Tub. dent. C Tub. ling.
Knobbels Knobbels Knobbels Protost. Fiss. ptr. Knobbels Protost. Fiss. ptr.
Totaal aant. registr. klassific.
100 80 80 70 95
100 100 100 100
95 95
100 100 100 100 100 100 100 100 100
75 90 90 80
Percent. Percent. foutieve vals-pos. klassific. klassific.
8 3 2. 5 8. 8 5.7 5.3 0 0 0 5
10. 5 6. 3
1 0 0 0 0 6 5 0 0
13.3 1.1 0 8.8
0 7. 5 2. 8 2. 1 0 0 0 0 2. 1 2. 1
1 0 0 0 0 4 4 0 0
0 0
Percent. vals-neg. klassific.
5 2. 5 1.3 2. 8 3.2 0 0 0
5 8.4 4.2
0 0 0 0 0 2 1 0 0
1.1 0
Tabel 4: De fouten bij de klassificatie van niet-metrische kenmerken (voor toelichting : zie tekst) .
52
Anders dan bij de niet-metrische kenmerken kunnen bij de
metingen een aantal mogelijke foutenbronnen worden genoemd:
1 . het gebruik van een gipsmodel in plaats van de
oorspronkelijke elementen
2. onnauwkeurigheid van het meetinstrumentarium
3. onnauwkeurigheid van de onderzoeker
4. verandering aan het model tijdens de meting
Ad 1. Het valt te verwachten dat er geringe verschillen zullen
bestaan tussen de afmetingen van een element en van zijn
gipsmodel. Lundström (' 55) vindt aan het model iets hogere
waarden, evenals Hunter e . a . (' 60) die een gemiddeld verschil
van 0. 1 mm. vaststellen ten opzichte van de metingen in vivo .
Richardson e.a. (' 63) vermelden juist het tegenovergestelde,
terwijl Swindler e.a. (' 63) het bestaan van werkelijke
verschillen ontkennen.
Ad 2, Zowel Hunter e . a . (' 60) als Richardson e.a. (' 63)
vermelden dat significante verschillen gevonden worden tussen
twee metingen die door êên onderzoeker werden verricht met
twee verschillende meetinstrumenten, Dit probleem doet zich
vanzelfsprekend niet voor wanneer alle metingen met hetzelfde
instrument worden verricht. Een mogelijke foutenbron bij
gevoelige meetapparatuur zou kunnen zijn beïnvloeding door
temperatuurschommelingen. Hierover zijn geen
literatuurgegevens gevonden.
Ad 3. Onder de onderzoekersfouten vallen in de eerste plaats
afleesfouten. Deze worden vermeden door het gebruik van
automatisch registrerende apparatuur. Dan nog kunnen
verschillen ontstaan doordat de meetbekken respectievelijk
meetmesjes niet steeds met dezelfde kracht worden aangedrukt,
Een andere bron van fouten is gelegen in de moeilijkheden
53
die de onderzoeker kan ondervinden bij het localiseren of het
bereiken van de juiste meetpunten. Hunter e.a. (' 60)
vergelijken de resultaten van twee onderzoekers die hetzelfde
materiaal onder zoveel mogelijk gelijke omstandigheden hebben
gemeten. Evenals Richardson e.a. ('63) vinden zij
significante verschillen. Margetts en Brown ('78) berekenen
de onderzoekersfout door 40 maten aan 14 modellen twee maal
te bepalen en het verschil tussen de beide series te
analyseren. Voor 5 maten bleken de verschillen significant.
Zij vermelden voor de mesiodistale diameters een gemiddelde
fout van 0.12 mm., voor de buccolinguale diameters 0. 15 mm . E d2 ( F = �; d = het verschil tussen twee metingen; n =
het aantal modellen dat tweemaal gemeten is). Uit de
literatuur citeren zij meetfouten tussen de o. 05 en 0.31 mm.
Ad 4. Bij het meten aan een gipsmodel, zeker indien metingen
worden herhaald, zou de uitkomst kunnen worden befnvloed door
slijtage aan de meetpunten. Wij hebben vastgesteld dat dit
pas merkbaar wordt indien een meting vaker dan 20 maal
geschiedt , Het speelt in dit onderzoek dus geen rol.
Het effect van de hiervoor besproken fouten is twee�rlei . Zij
kunnen van invloed zijn op de bepaling van het gemiddelde,
zonder de andere parameters van de distributie te bernvloeden.
Dit is het geval wanneer het verschil tussen de waargenomen en
de werkelijke waarde systematisch is. Deze situatie doet zich
voor bij de foutenbron genoemd onder 1. Indien een verschil
bestaat tussen een afmeting aan een gipsmodel en die van het
overeenkomstige oorspronkelijke element, mag worden verwacht
dat het verschil systematisch is en bij alle groepen voorkomt.
Het zal daarom de uitkomsten van de vergelijking van de
54
groepe n in het ge he el niet beînvloe de n. Ook v an e en
afwijking van het me etinstrumentarium kan worden verwacht,
dat hij ee n grotendee ls systematische invloed zal he bben.
Nie t-systematische onnauwkeurighe den he bben vooral he t
effect van vergroten van de variantie e n make n dus de
be trouwbaarhe id van de me tingen kle iner. In deze categorie
valle n de "onderzoekersfoute n" e n , dee ls, de foute n door
onnauwkeurighe de n van he t instrume ntarium.
De gevolge n hiervan kan me n als volgt duidel ijk make n:
Indie n X . . k
voorstelt de ke
me ting van ee n variabe le bij de l. , J ,
je
persoon uit de ie
subpopulatie dan ge ldt:
xi, j, k = µ
Stel dat µ
+ A + B + C.
= populatie ge middelde , µi
= ge midde lde van de ie
subpopulatie , µ i . = ge midde lde van k metingen van de j
e
, J pe rsoon uit de ie subpopulatie, dan ge ldt A
i = µ
i - µ
8i , j = µi , j - �i en ci , j ,k xi , j ,k
- µi , j a
Bij het bepale n van ee n maat bij e e n individu, ase le ct
ge trokke n uit de populatie zijn de afwijkingen van de
re spe ctieve lijke ge midde lde A. , D . . e n C. . k
uitkomste n van 1 1. , J 1. , J , 2 2 onafhanke lijke toevallige groothe de n me t variantie s a A
' a B. 2 2 . . 2 d
1 en a • a 1 s de tusse ngroe psvar1antie , a B
e C . . A 2
binne n�t�e psvariantie e n a ste lt de variantie voor, ci, j
veroorzaakt door de onnauwke urighe id van de metinge n.
2 Er ge ldt a
X . . k l. , J '
2 2 2 = a A
+ a B1.. + a C . . 1. , J
2 Het is duide lijk dat indie n a
C. . groot is in re latie tot de
l. ' J ande re v ariantie componenten, he t v inde n van bijvoorbeeld
verschille n tusse n groe pe n wordt bemoe ilijkt.
55
Zoals reeds opgemerkt zal aan de totale meetfout worden
bijgedragen door de onnauwkeurigheid van het instrumentarium
en de onnauwkeurigheid van de onderzoeker. Om de fouten
tengevolge van de onnauwkeurigheid van het instrumentarium te
benaderen werd een stalen cylinder met een doorsnede van
110 990 ± 0. 001 mmo vijftig maal gemeten, zowel met de platte
meetbekken (serie A) als met de meetmesjes (serie B). Het
blijkt dat het gemiddelde bij serie A 0. 03 mm. kleiner is dan
de werkelijke doorsnede van de cylinder. Voor serie B is dit
0o 0l mm. ( zie tabel 5)o Bij serie A valt de werkelijke
waarde nog buiten de 5% betrouwbaarheidsgrenso Er wordt
geconcludeerd, dat het instrumentarium voor wat betreft
meetbek A een systematische afwijking vertoont. Verder valt
uit de tabel af te leiden dat de bijdrage van het
meetinstrument aan de totale foutenvariantie 0o 00l
respectievelijk 00 002 bedraagt.
Meetbek A (Serie A) Meetbek B (Serie B)
Aantal metingen 50 Aantal metingen 50
Gemiddelde 110 963 mm. Gemiddelde 11.978
Variantie 0. 0011 Variantie 0. 0022
Standaarddeviatie 0. 0336 mm. Standaarddeviatie 0. 04 64
Standaardfout v/h o. 00047 mm. Standaardfout v/h 0. 0065
gemiddelde gemiddelde
Tabel 5: De bepaling van de meetfout als gevolg van het
instrumentarium (voor toelichting � zie tekst).
mm.
mm .
mm.
56
Om de totale meetfout te bepalen werden zes elementen van de
rechter helft van een hard kunststof m odel van een bovengebit,
vijfenveertig m aal gemeten. De canine en de derde molaar
ontbrak en. De gemiddelden, varianties en standaarddeviaties
werden berekend. Tabel 6 geeft de standaardmeetfouten
(tweemaal de standaarddeviatie), de standaardmeetfout als
percentage van het gemiddelde en de range van de meetwaarden.
De grootste standaardfout wordt gevonden voor de
buccolinguale diameter van de tweede premolaar. Als
percentage van het gemiddelde is de fout van de mesiodistale
diameter van hetzelfde element de grootste (6. 1% ). Het valt
op , dat de fout lijkt toe te nemen met het
gemiddelde. Inderdaad blijkt een significante ( a = 0. 05)
positieve correlatie te bestaan tussen de gemiddelden en
de varianties.
Maat Meetfout Percentage Range I -MD ± o. 314 mm . + 3. 8 7. 91 - 8. 53 ram . 1
1-MD -
± o. 2 s4 mm. ± 4. 5 6. 03- 6. 60 mm. P
2 -MD ± o . 342 mm . ::!: 5. 3 6. 05- 6. 74 mm . P
1-BL ::!: o. 4os mm . ± 4. 5 s. 66- 9. 48 rara .
1 + ::!: P -MD o. 360 mm . 6. 1 5. 52 - 6. 24 mm o P
2-BL ::!: o. 532 mm . ± 5. 7 s. ss- 9.94 mm
M2-MD ± 0. 322 mm. ± 3. 5 s. so- 9. 45 mm. M
1 -BL ± 0. 52 0 mm. ± 5. 1 9. 75- 10. 79 ram . M1-MD ± 0. 392 mm. ± 5. 6 6. 66- 7. 44 mm . �-BL ± o . 448 mm. ± 4. 5 9. 44-1 0. 34 mm.
2
Tabel 6: De totale meetfouten (2 m aal de standaarddeviatie) en de percent�ges van het gemiddelde hiervan . MD = mesiodistale diameter. BL = buccolinguale diameter. (voor toelichting: zie tekst).
57
Omdat de indruk bestaat dat de elementen van het ene model
moeilijker meetbaar waren dan die van het andere model , werd
nagegaan of dat ook aantoonbaar was in de meetnauwkeurigheid.
Hiertoe werden van 10 wil lekeurig gekozen modellen 9 maten elk
twintig maal gemeten. Het blijkt dat voor 5 maten significante
verschillen tussen de varianties bij de 10 modellen voorkwamen. 2 Tabel 7 geeft de totale variantie van de meetfout, s
C i, j Vergelijking met tabel 5 leert dat vrijwel de totale
foutenvariantie voor rekening komt van de onderzoekersfout.
Maat
I -Il
MD - MD
p2 - MD
pl - BL
pl - MD
p2 - BL
� - MD - BL
Ml - MD M2 - BL
2
2 s (n = 45) C . •
]. ' J
0. 02 5 0. 020 0. 02 9 0.042 0. 032 0. 011 0. 02 6 0 . 06 1
o.o3s o. oso
95% betrouwbaarheids
grenzen
van o C i , j
0. 040-0.011 0. 032-0.014 0. 04 6-0.02 0 0. 061-0.029 0. 051-0.022 0. 113-0.049 o.o41-o.01s 0. 101-0.046 o. 061-0.02 6 o.oso-0.034
Tabel 7: De varianties als gevolg van de meetonnauwkeurigheid (voor toelichting : zie tekst).
Om tenslotte een indruk te krijgen van de relatieve
bijdrage van de meetfout aan de binnengroepsvariantie ,
werd deze voor negen maten berekend over twintig individuen
(tabel 8). Bij vergelijking van tabellen 7 en 8 blijkt dat
de variantie van de meetfout 5 - 20 % van de berekende
binnengroepsvariantie uitmaakt. Dit is te groot om acceptabel
58
te zijn.
Om de foutenvariantie te verkleinen werd in dit onderzoek
voor elke maat het gemiddelde van drie metingen als meetwaarde
gebruikt. De variantie tengevolge van de meetonnauwkeurigheid
wordt hierdoor tot een derde verkleind, Deze variantie is dan
voor vrijwel alle maten kleiner dan 5% van de
binnengroepsvariantie.
Maat
Il - MD
12
- MD C - MD
pl - MD
pl - B L
p2 - MD
p - BL rt.2 - MD r..? - BL
1
2 s
X i
o . a 102 4 0. 40576 0. 30250 0, 19536 o. aos92 0. 212 48 o . 35284 o. 36966 0. 4 382 4
95%
van
betrouwbaarheidsgrenzen 2
a X
i
0. 166-0. 771 0. 211- 1. 010 0. 162-0. 752 0 . 105-0 , 486 0. 165-0. 763 0. 146-0.678 0. 189- 0. 877 0. 198- 0. 919 0. 235- 1. 090
Tabel B : De binnengroepsvariantie berekend over 20 individuen. (voor toelichting: zie tekst).
59
DEEL IV: BESPREKING VAN DE LITERATUUR.
4.0 . Symmetrie en afmetingen van gebitselementen.
Bij veel gebitsonderzoek is het gebruikelijk om, indien bij
meting een element ontbreekt, daarvoor in de plaats de antimeer
te meten. Dit is alleen juist wanneer geen asy111Detrie voorkomt.
Aan het gebit worden twee vormen van asymmetrie
onderscheiden (zie van Valen '62):
- Unilaterale ("directional") asymmetrie, een systematisch
verschil tussen rechts en links in de populatie. Algemeen
wordt gevonden dat gemiddelde en spreiding van de maten van
rechter en linker elementen gelijk zijn, dus unilaterale
asymmetrie niet voorkomt (Garn 1 66 c, '67 a).
- Bilaterale ("fluctuating" of "bilateral") asymmetrie, een
niet-systematisch verschil tussen rechts en links bij de
individuen. Deze vorm van asymmetrie wordt algemeen gevonden
(Lavelle en Plant, '69; Bailit e. a. '70 ; Doyle en Johnston
'77; Potter en Nance ' 76; Perzigian e. a. 1 77). De verschil len
tussen de afmetingen van antimeren vari�ren van 0. 1 - 0. 5 mm.
en meer (Garn '66 c) 0 Bilaterale asymmetrie wordt beschouwd
als een door het milieu veroorzaakte variatie die niet op een
genetische basis berust (Bailit e. a. '70 ; Potter en Nance '76).
Doyle en Johnston (9 77) vinden dat indien tijdens de
ontwikkeling van elementen ongunstige milieuomstandigheden
heersen, de rechts-links verschillen toenemen. Zij
veronderstellen dat "het milieu interfereert met de expressie
van identieke genetische systemen van de antimeren".
Dibennardo en Bailit (' 78) vinden een verband tussen
geboortejaar, geslacht en het voorkomen van bilaterale
60
asymmetrie , zonder hiervoor een verklaring t e kunnen geven.
Hoewel ook zij menen dat omgevingsfactoren een rol spelen
bij het voorkomen van bilaterale a symmetrie, blijkt dit niet
uit hun onderzoek. Sciulli e. a. (9 79) hebben bij ratten
ex periment eel aangetoond dat omgevingsst ress t ijdens de
ont wikkeling van de element en de bilaterale asymmetrie doet
toenemen.
Perzigian (' 77) const ateert dat de m ate van bilaterale
asymmet rie significant verschilt t ussen populat ies,
hetgeen een gevolg zou kunnen zijn van verschillen in
omgevingsfactoren. Ook vindt hij dat binnen een groep
morfologisch overeenkomst ige elem ent en de asymmetrie toeneemt
naar distaal. Garn e. a. ('66 c, ; 67 a ) komen tot dezelfde
conclusie. Deze waarneming st emt overeen met de t heorie dat
de inst a bilit eit in vorm van elementen binnen een groep naar
dist aal groter wordt (Butler '37; 139).
Garn e. a. ('66 c; '67 a) vermelden verder dat de asymmetrie
bij mannen groter is dan bij vrouwen, wat door Bailit e. ao
(' 70) en Perzigian ('77) wordt t egengesproken0 Ook vinden zij
dat er positieve correlaties bestaan t ussen de afmet ingen van
de elementen en de mat e van bilat erale asymmetrie , zonder dat
dit hun bevinding kan verklaren dat de asymmetrie bij de
buccolinguale diameters over het algemeen groter is dan bij de
mesiodistale diamet ers.
Uit het werk van Lundström (1 60) en Moorrees en Reed ('64)
blijkt dat de bovenelement en meer asymmetrie vertonen dan de
onderelement en.
6 1
Het ontbreken van unilaterale asymmetrie betekent dat de
populaties van rechter en linker elementen als i dentiek
beschouwd mogen worden. Op grond hiervan i s het verantwoord
i n de steekproef een ontbrekende meetwaarde te vervangen door
de overeenkomsti ge meetwaarde van de antimeer, hoewel hierdoor,
als gevolg van het voorkomen van bilaterale asymmetri e, d e
variantie van de maat i n geringe mate zal toenemen. Dit werd
gedaan door onderzoekers als Doran en Freedman (1 7 4) en
Ki rveskari e . a. (8 78), die elementen van ��n zijde maten en
bi j ontbreken van een element de antimeer daarvoor in de
plaats namen. Anderen (Snijder e. a. 8 69; Sciulli 177; Margetts
en Brown ' 73) meten zo mogeli jk beide antimeren en gebruiken
de gemiddelde meetwaarde, of meten êênzijdig bij het ontbreken
van �ên van beide elementen. Naar onze mening i s dit niet
geheel jui st. Omdat door middeling van rechter en linker
meetwaarden de variantie kleiner wordt, zal i ndien een
bepaald element vaker êênzi jdig afwezig i s dan een ander
element, de maat van het eerstgenoemde element hierdoor een
grotere variantie hebben en dientengevolge een klei ner
gewicht in bijvoorbeeld discriminant analyses. Di t i s alleen
niet het geval als ook geen bilaterale asymmetrie voorkomt.
Een nadeel van het vervangen van ontbrekende meetwaarden i s
dat geen rekeni ng wordt gehouden met het fei t dat door het
ontbreken van een element de approxi male slijtage met de
aanli ggende elementen stopt, waardoor de mesiodistale di ameters
hi ervan verhoudi ngsgewijs i ets groter zijn dan i ndien geen
element ontbrak .
Indien de mate van bilaterale asymmetrie tussen populaties
62
verschilt zal dit mede blijken uit v ersch illen in
binnengroepsvariantieso Op grond van h et feit dat bilaterale
asymmetrie waarschijnlijk een milieueff ect is, zijn deze
verschillen mogelijk ten dele toe te schrijven aan
verschillen in milieuomstandigh eden.
In dit onderzoek zal h et bestaan van asymmetrie in de gebitten
worden gecontroleerd en zo mogelijk gekwantificeerd. De voor
het verdere onderzoek gebruikte meetwaarden zijn die van de
rechter elementeno Indien aan deze zijde een element ontbreekt,
zal de meetwaarde v an de antimeer worden gebruikt.
4. l o Synmetrie en het voorkomen van niet-metrische kenmerken
van gebitseZementen.
Evenals bij de metrische kenmerken, kan ook bij de
niet-metrische kenmerken het voorkomen van unilaterale en
bilaterale asymmetrie worden onderzochto
Een aantal auteurs maakt melding v an h et al of niet
asymmetrisch voorkomen van kenmerken, �aarbij h et niet altijd
duidelijk is of het h ierbij om unilaterale of bilaterale
asymmetrie gaato Meredith en Hixon (' 54) vinden in 70% van de
registraties een rechts-linksversch il in ontwikkeling van het
Carabellicom plex. Zij v inden rechts iets vaker grote tuberculi
dan links. Snijder e. a. (' 69) en Escobar ('77) v inden geen
significante verschillen in voorkomen en expressie van h et
tuberculum Carabelli en de protostylid tussen rechts en links.
Ov er het bestaan van bilaterale asymmetrie v ermelden zij niets.
Josh i (1 75) vindt bij l l o 4% van een populatie van h induk inderen
63
een asymmetrische ontwikkeling van het tuberculum Carabelli.
Geen informatie wordt gegeven over een eventuele systematische
voork eur voor rechts of links. Escobar ( ' 77) vindt geen
unilaterale asymmetrie in voorkomen en expressie van
"shoveling" van de incisieven. Jizlrgensen ( ' 55) vermeldt o. a.
het bestaan van unilaterale asymmetrie bij het voorkomen van
y-patronen bij de eerste molaren onder.
Uit de literatuur wordt niet duidelijk of voor de
niet-metrische kenmerken unilaterale asymmetrie bestaat.
Het bestaan van bilaterale asymmetrie wordt waarschijnlijk
geacht, zoals ook het geval is voor de niet-metrische
kenmerken van skeletmateriaal (Trinkaus ' 78) .
De onzekerheid over het al of niet bestaan van u nilaterale
asymmetrie kan consequenties hebben voor de wijze van
registratie van het voorkomen van kenmerken en het invullen
van ontbrekende scores. I mmers, indien een kenmerk systematisch
vaker voorkomt aan ��n kaakhelft, rijst de vraag welke zijde
beschouwd moet worden voor de registratie van de aan- of
afwezigheid van dit kenmerk, en of het geoorloofd is bij het
ontbreken van een element hiervoor de antimeer te gebruiken.
De werkwijze van Berry ( ' 76), die zowel rechter als linker
elementen beschouwt en de frequenties van het voorkomen van
kenmerken vermeldt als percentage van het totaal aantal
onderzochte elementen, is hiervoor niet de oplossing,
Integendeel, de statistische betrouwbaarheid van het onderzoek
neemt af omdat geen rekening wordt gehouden met de eventueel
per populatie wisselende neiging tot symmetrie. Bij een
populatie, waarbij een sterke symmetrie bestaat zal een
kenmerk vaker als aanwezig worden gescored dan bij een
64
populatie waarbij de asymmetrie groter is.
Het bovengenoemde probleem kan echter op eenvoudige wijze
worden opgelost. Aannemende dat het voorkomen en de expressie
van kenmerken tenminste deels genetisch worden b epaald, kan
men stellen dat bij aanwezigheid rechts of links, het
betreffende individu de eigenschap b ezit voor het ontwikkelen
van dit kenmerko Aanwezigheid is de b este reflectie van
het genotype (Scott 1 73). Tegen deze achtergrond kan een
kenmerk b ij een individu als aanwezig worden gescored indien
het Öf rechts Öf links Öf beiderzijds voorkomt 0 In dit
onderzoek is voor deze methode gekozen. Het scoren van de
aanwezigheid van de diverse kenmerken verloopt als volgt:
1 , de kenmerken "shovel-shape", tuberculum dentale, tuberculurn
linguale, tuberculum Carabelli en protostylid zulle? als
aanwezig worden genoteerd, indien zij hetzij rechts hetzij
links of b eiderzijds voorkomen.
2. indien ten aanzien van het knobbelaantal van elementen
een rechts-links verschil bestaat, zal steeds het hoogste
aantal knobbels worden genoteerd.
3. indien voor het fissuurpatroon een asymmetrie wordt
geconstateerd, zal voor het individu een codering
worden genoteerd volgens onderstaande indeling :
Rechts Links Code Afwezig of y Afwezig of y 1 Afwezig of X Afwezig of X 2 Afwezig of + Afwezig of + 3 y X 4
X y 4
y + 5
+ y 5
X + 6 + X 6
65
In dit onderzoek zal het voorkomen van unilaterale en
bilaterale asymmetrie bij de niet-metrische kenmerken
worden onderzochto
4 . 2 . De samenhang tussen de Zeeftijd en d,e afmetingen van
gebitseZementeno
Bij toename van de leeftijd van een individu vinden
veranderingen plaats aan de afmetingen van gebitselementen.
Perzigian (1 75) vindt significant kleinere afmetingen bij een
groep individuen ouder dan 30 jaar, in vergelijking met een
groep van 16 tot 29-jarigen.
Bij gezonde elementen, welke in occlusie zijn, zullen
veranderingen van de afmetingen grotendeels bepaald worden
door slijtage. Het feit, dat Perzigian (' 75) niet alleen
veranderingen vindt voor de mesiodistale diameters, maar ook
voor de buccolinguale diameters, suggereert dat ook
nog andere leeftijdsafhankelijke factoren een rol spelen bij
de reductie van de afmetingen van elementen0 Het is immers
moeilijk voorstelbaar, dat de occlusale en approximale slijtage
van wezenlijke invloed kan zijn op de buccolinguale diameters.
Hoewel de aard van de relatie tussen leeftijd en slijtage
nog allerminst duidelijk is, maken Gustafson (' 50) en Pillai
en Bhaskar ('74) niettemin gebruik van gegevens omtrent
slijtage voor het schatten van leeftijden van individuen.
Dat het niet goed mogelijk is in het algemeen duidelijke
uitspraken te doen over het verband tussen leeftijd en
slijtage c.q. reductie van de afmetingen van elementen heeft
66
verschillende oorzaken:
1 . behalve dat de mate van slijtage van elementen wisselt per
individu, bestaan hiervoor zeker ook verschillen tussen
diverse populaties en mog