Upload
others
View
0
Download
0
Embed Size (px)
Citation preview
Maatschappelijke bevoegdheid. De wetgeving
Citation for published version (APA):Groen, M. (1985). Maatschappelijke bevoegdheid. De wetgeving. (EUT report. WM, Eindhoven University ofTechnology, Department of Philosophy and Social Sciences; Vol. 85-WM-006). Technische HogeschoolEindhoven.
Document status and date:Gepubliceerd: 01/01/1985
Document Version:Uitgevers PDF, ook bekend als Version of Record
Please check the document version of this publication:
• A submitted manuscript is the version of the article upon submission and before peer-review. There can beimportant differences between the submitted version and the official published version of record. Peopleinterested in the research are advised to contact the author for the final version of the publication, or visit theDOI to the publisher's website.• The final author version and the galley proof are versions of the publication after peer review.• The final published version features the final layout of the paper including the volume, issue and pagenumbers.Link to publication
General rightsCopyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright ownersand it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights.
• Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain • You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal.
If the publication is distributed under the terms of Article 25fa of the Dutch Copyright Act, indicated by the “Taverne” license above, pleasefollow below link for the End User Agreement:www.tue.nl/taverne
Take down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us at:[email protected] details and we will investigate your claim.
Download date: 09. Sep. 2021
Eindhoven University of Technology Research Reports Dopartment of Philosophy and Social Sciences Eindhoven. the Netherlands
HET WETENSCHAPPELIJK ONDBRWIJS IN NEDERLAND VAN 1815-1980
Een onderwijskunde overzicht
Deel 6: Maatschappelijke bevoegdheid; De wetgeving
Herziene versie van de eerder in deze serle afzonderlijk verschenen delen,
Deel I: De wetgeving (1983) en Deel II: Maatschappelijke bevoegdheid (1983)
M. Groen
EUT Report 85-WM-006
ISBN 90-6778-006-5
ISSN 0167-9708
Coden: TEUDR
r---B_!.~~:' 0 THEE 1{ 8 50987'7 .• ,....--,
r.HF.INDH-OVEN
Groen. M. Department of Philosophy and SOCial Sciences. Bindhoven University of Technology. 1985
Address of the author: Prof.dr. M. Groen Department of Philosophy and SOCial Sciences Bindhoven University of Technology HG 9.25 P.O. Box 513 5600 MB BINDHOVBN' The Netherlands
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOfHEEK, DEN HAAG
Hat wetenschappelljk cnde~wijs in Nederland van 181S tot 980 : een onderwijskundig ove~~1cht / door M. Geoen. -
Eindhoven : Univa~sity of Technology 01. VI: MaatschaDpel~ke bevoegdheid ; De wetgeving. (EUT report I Deoartment of Philosophy an Social SCienCES, ISSN 0167-9708 ; 85- WM-006) Eerder verschenan als twae afzonderlijke delen: D1. I: De we~geving. - 1983 ; ~l. 11: Maatschappelijke bevoegdheid.
1983. -- Met lit. opg.~ reg. ISBN 90-6718-006-5 S180 489.22 UDC 378(492) 091)+[3~:378(492)\091:J UGl 566 T):'efw.: wetenschapp Ilji, onde(~"'12s ; Hedsrlay;d : C! esc hie den i ';; / ',1/(, ten s c rH P pel ij k 0 n Ci !')L-- v!ip ; N (? de I:' 1 and ; ' .. ;c:tgev i ng .
VOORWOORD
De universiteit heeft de laatste 175 jaar in toenemende mate het
karakter van een verzameling hogere beroepsopleidingen gekregen, die
door de toegenomen vakkenspecialisatie en afschaffing van de testi
monia vrijwel geheel los naast elkaar staan. Die beroepsopleidingen
aan de universiteit zijn, betrekkelijk recent ontstaan: civiel effect
had aanvankelijk slechts betrekking op het docentschap, aan de
universiteit of daarbuiten. Pas in de 19-de eeuw worden aan univer
sitaire graden, naast het docentschap, andere maatschappelijke
bevoegdheden (om bv. als advocaat, of als medisch doctor op te
traden) gekoppeld. Na dediscussies over de vraag of de universiteit
zich niet zou moeten beperken tot de verlening van "wetenschappelij
ke graden", met verwijzing van civil:d-effectexamens naar staats
commissies, blijkt omstreeks 1920 een wetenschappelijke graad (even
tu~el aangevu1d meteen "praktijkexamen") onmiddellijk maatschappe
lijke bevoegdheid op te leveren.
In die situatie komt verandering na de tweede wereldoorlog: ondanks
het verzet van de faculteiten ontstaat er na de universitaire
examens een voortgezette vakopleiding, die als rege1 verzorgd wordt
door de beroepsverenigingen: en daarmee is het karakter van univer
sitaire hogere beroepsop1eidingen (weer) aangetast.
Op veel lanqere termijn is een andersoortige veranderinq in het
universitaire onderwijs te onderkennen: in de midde1eeuwen had de
universiteit opgeleid tot min of meer universele geleerden, in een
onderwijsstelsel waarbij het latere VWO in de universiteit was
opgenomen, met a1s relict de p1aats van het gymnasium tot 1960 onder
de hooger onderwijswet. Universe1e ge1eerdheid werd echter vanaf ca.
1800 onmogelijk: men heeft weI gesteld dat Gauss de laatste was, die
de gehele wiskunde nog beheerste: maar het was toen a1 ondenkbaar
dat Gauss ook nog de 1iteraire, theologische, juridische, medische
en natuurwetenschappelijke vakken kon overzien.
I
Aan het verdwijnen van de universele geleerde is de opkomst van de
natuurwetenschappen deels debet. De natuurfilosofen-oude-stijl
hadden een -zij het bescheiden- plaats binnen de universiteit gehad,
namelijk in de filosofische of artiestenfaculteit ("Faculty of
Arts"). De experimentele natuurwetenschappen zouden zich daarentegen
grotendeels buiten de universiteit in de Akademies en Genootschappen
ontwikkelen: Newton experimenteerde in Z1Jn prive-vertrekken, en
Faraday woonde niet minder dan 46 jaar op kamers in het gebouw van
de Royal Society. Berzelius voerde zijn chemische experimenten aan
vankelijk uit in de keuken van zijn prive-woning, en Lavoisier
maakte gebruik van een ruimte in het wapenarsenaal te Parijs, waar
hij directeur was. Vrijwel aIle bekende wiskundigen ontvingen in het
begin van de 19-de eeuw een pensioen van een Academie.
Cajori (1962) stelt dat Liebig in 1824 het eerste universitaire
laboratorium te Giessen kon inrichten, en daarmee begon de verande
ring: overal verrezen -na enkele decennia- universitaire gebouwen,
waar men experimenteel onderzoek, dat "wetenschappelijk onderzoek"
genoemd werd, bedreef. Oak zou de suggestie van Comenius (1592-1671)
pas in de 19-de eeuw gerealiseerd worden: er ontstonden uiteindelijk
practicumruimten ten behoeve van studenten. Toen de "experimentele
filosofie" van Lord Bacon in de loop van de 19-de eeuw als "natuur
wetenschappen" aan de universiteit werd oMenomen, kreeg de werkwij
ze aldaar een sterke voorbeeldfunctie: ook bij andere vakken (medi
cijnen, theologie, rechten) werden "praktische oefeningen" in de
curricula ingelast.
De middeleeuwse geleerde was theoreticus geweest, en had zich niet
om praktische zaken bekommerd: leerlingstelsels met prive-laborato
ria voor alchemie of chirurgie hoorden niet in het universitaire
verbale curriculum thuis. De medisch doctor raakte zijn patient v66r
1863 nauwelijks aan; hij adviseerde en consulteerde, bij voorkeur in
het Latijn.
II
Toch is sinds de introductie van "praktische oefeningen" in het
universitaire curriculum de herinnering aan de universele geleerde
of althans aan de "intellectueel" niet geheel verdwenen: nog steeds
meent men -vermoedelijk ten onrechte- dat het universitaire onder
wijs zich onderscheidt door een overwegend theoretisch karakter. En
vreemd genoeg, evenals destijds de "prakticumlokalen" aan de univer
siteit door het VWO overgenomen werden, schijnt nu het HBO de accen
ten te verleggen van een toegepaste naar een meer theoretische
benadering in het onderwijs. De praktijkgerichtheid van het wo
leidde tot het universitair beroepsonderwijs, dat, als gezegd, de
laatste 25 a 30 jaar weer deels van de universiteit verdwijnt.
Het ziet er trouwens naar uit dat juist die praktische gerichtheid
aanleiding is geweest tot de stormloop van nieuwe studenten naar het
WO: met een universitaire graad kreeg men het recht een -hoog
gewaardeerd- beroep uit te oefenen. Toen die toe loop flink op gang
gekomen was, ontstond het ideaal van "gelijke kansen", d.w.z. dat
iedere volksgroep het recht moet krijgen met quota in het WO te
participeren. Dat het ideaal achter de feiten aankomt, is op zich
zelf niets nieuws. Als bv. inkomensnivellering al enige tijd voort
geschreden is, wordt inkomensnivellering een ideaal: vooral poli
tieke idealen doen denken aan de (vermoedelijk apocriefe) uitspraak
van Robespierre: "daar gaat het volk~ ik moet er achteraan, want ik
ben de leider".
Naar verwachting zal de toeloop naar de universiteit in de komende
decennia weer afnemen, al was het aIleen maar op grond van demogra
fische gegevens~ het probleem van de diversiteit van de vakken zal
dan echter, bij een evenredige afname van het aantal docenten,
actueel worden: het is nauwelijks denkbaar dat weinig docent en de
zover uiteenlopende studierichtingen kunnen dragen. Maar misschien
is er tegen die tijd ook minder belangstelling voor zoveel speciali
satie.
III
Ik ben omstreeks 1982 aan deze reeks studies over het universitair
bedrijf beg onnen naar aanleiding van een voordracht over de
verschillen tussen alpha-, beta- en gamma-vakken. Intussen is de
reeks gevorderd tot deeltjes over wetgeving, civiel effect, godge
leerdheid, rechtsgeleerdheid, en medicijnen. Het is mijn bedoeling
deeltjes over wis- en natuurkunde, letteren en wijsbegeerte, tech
nische wetenschappen, landbouwwetenschappen (met appendix dier
geneeskunde), economie, sociale wetenschappen, en de interfacultei
ten te schrijven. Bij de beschrijving van de ontwikkelingen aan de
faculteiten heb ik geprobeerd te vermijden het onmogelijke te doen,
namelijk een overzicht van de geschiedenis van al die wetenschappen
te schrijven. Oak heb ik weinig aandacht gegeven aan numerieke gege
vens, of aan p1aatse1ijke geschiedenissen. Het is mijn bedoe1ing een
onderwijskundig overzicht te produceren, en niets meer dan dat.
Helaas zijn onderwijskundige overzichten onmoge1ijk zonder enige
verme1ding van de zaken waarover dat onderwijs handelt: en in dat
kader kan ik niet geheel aan een stukje wetenschapsgeschiedenis, zij
het in vogelv1ucht, voorbijgaan.
Aangezien deel I en II uitverkocht zijn, heb ik van de gelegenheid
gebruik gemaakt beide deeltjes te herzien, en in een bundel te
verzamelen. Tevens is aan deze herziene uitgave een
toegevoegd.
register
Intussen dank ik de vel en die mij hun commentaar hebben doen toe-
komen: zonder de hulp van deskundigen op de verschillende gebieden
is dit werk onmogelijk.
Het geheel is nu via mijn prive-huiscomputer en printer gereprodu
ceerd. Mevrouw zuiderweg heeft, zoals gewoon1ijk, de afwerking ver
zorgd.
Nuenen, augustus 1985
IV
DEEL I: DE WETGEVING
1.1 DE WETGEVING VAN 1815, 1876 EN 1960
INLEIDING
OMVANG EN DEFINITIE VAN HET HOGER ONDERWIJS -Definitie van hoger onderwijs
BIJZONDER HOGER ONDERWIJS -Hoger kerkelijk onderwijs
VWO, PROPEDEUSE EN HERSTRUCTURERING -Vwo en propedeuse -Herstructurering
1.2 KRONIEK VAN DE WETGEVING 1815-1980
HET ORGANIEK BESLUIT: 1815-1876 -Athenea -Theologie en inkomsten der hoog1eraren -Techno1ogie -Buitengewone hoog1eraren -Opleiding katho1ieke geeste1ijkheid -Enke1e andere bes1uiten -Bezuinigingen
DE HOOGER ONDERWIJSWET 1876: 1876-1960 -Dverzicht tot 1940 -Hoger 1andbouw- en veeartsenijkundig onderwijs -Dverige wijzigingen van 1905-1940 -overzicht 1946-1960 -Toelating tot de examens in het we
WET OP HET WETENSCHAPPELIJK ONDER~'lIJS -Inleiding -Nieuwe inste11ingen -Bestuur -Commissies
1.3 ENKELE RECENTE ONTWIKKELINGEN
-Rolverde1ing -Aanzetten tot nieuwe studierichtingen -Academische Raad -Postacademisch onderwijs -Verhouding WD-HBO
V
INHOUDSOPGA VB
1
4 8
12 18
21 25
31 33 34 35 36 38 39
42 45 46 47 49
51 51 53 55
57 60 64 66 67
DEEL II: MAATSCHAPPELIJKE BEVOEGDHEID
2.1 EFFECTUS CIVILIS
-In1eiding 73 -Wetenschappe1ijke grad en en maatschappe1ijke bevoegdheid 76
2.2 ONDERWIJSBEVOEGDHEID EN LERAARSOPLEIDINGEN
-In1eiding -Universitaire 1eraarsop1eiding 1827-1876 -onderwijsbevoegdheid voor het midde1baar onderwijs -Academische graden -Universitaire 1eraarsop1eiding 1876-1952 -Peri ode 1955-1982 -Samenvatting en conc1usies
2.3 AMBTEN EN BEDIENINGEN
-Inleiding -Hoedanigheid van meester in de rechten -Notariaat -Hoedanigheid van arts -Hoedanigheid van tandarts -Hoedanigheid van apotheker -Hoedanigheid van dierenarts -Accountants
2.4 UITBREIDING EN UITHOLLING VAN HET CIVIEL EFFECT
-Opheffing der gilden; ontstaan van beroepsonderwijs -Academici -Herleving gi1desystemen -Vestigingswetten en civie1 effect -Uitho11ing civie1 effect
BIJLAGE I: TITULATUUR
BIJLAGE II: COMMISSIES
LITERATUUR DEEL I EN II
REGISTER
VI
88 92 97
100 107 llO 113
114 117 122 123 129 131 134 135
137 138 139 141 142
143
147
148
151
DE WETGEVING: EEN VERGELI~~ING
1.1 DE WETGEVING VAN 1815, 1876 EN 1960
INLEIDING
Het universitair onderwijs was van 1815 tot 1876 geregeld in een
Koninklijk Besluit van 2 augustus 1815, dat het "Drganiek Besluit"
genoemd werd. Het betreffende besluit werd, hoewel het gedetai11eer
de voorschriften bevatte, slechts enke1e keren gewijzigd (zie 1.2).
In 1876 werd dit besluit vervangen door de eerste Hoger Dnderwijs
wet, die, evenals het OB, het gymnasiaa1 en het universitair onder
wijs omvatte (bij deze Wet werd o. a. het Atheneum te Amsterdam in
de gemeente1ijke universiteit omgezet). De HD-wet 1876 zou tot 1960
blijven ge1den, zij het met een zeer groot aanta1 wijzigingen. De
wetswijziging van 1905 waarbij de Polytechnische School te Delft
Hogeschoo~ werd, en waarbij tevens bijzondere universiteiten voor
bepaa1de graden ge1ijkgeste1d konden worden met Rijksuniversiteiten,
was zonder twijfel de meest ingrijpende verandering.
Naast de HD-wet 1876 ontstond in 1917 een afzonder1ijke wet tot
rege1ing van het hoger 1andbouw- en hoger veeartsenijkundig onder
wijs. Het veeartsenijkundig onderwijs zou echter in 1925 onder
gebracht worden in de HD-wet 1876, terwij1 in 1967 ook de wettelijke
bepalingen ten aanzien van het hoger landbouwonderwijs in de dan
geldende WWO opgenomen werden.
De HD-wet 1876 werd in 1960 vervangen door de Wet op het Wetenschap
pelijk Dnderwijs, waarin het gymnasiaal onderwijs niet meer voor
kwam. Deze WWO onderging na 1960 een groot aanta1 wijzigingen,
waarvan de be1angrijkste de zogenaamde "herstructurering" van 1975
was, die door het par1ement aanvaard maar niet uitgevoerd en in 1981
veranderd werd in de "Tweefasenwet". Daarnaast ontstond in 1970 de
tijdelijke Wet Universitaire Bestuurshervorming die tot nu toe
(1985) niet in de WWO verwerkt is.
1
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Het ORGANIEK BESLUIT-1815 kent, behalve enige inleidende artikelen,
een drietal hoofdstukken, die achtereenvolgens betrekking hebben op
Latijnse Scholen, Athenea en Hooge Scho1en. Het gehele besluit omvat
270artikelen, waarvan de nummers 53-270 over de Hooge Scholen
handelen.
De HOOGER ONDERWIJSWET-1876 daarentegen bestond aanvankelijk uit
slechts 107 artikelen, aangezien vele zaken voortaan bij algemene
maatregel van bestuur geregeld zouden worden (onder andere het
examen- en promotiereglement, dat later "Academisch Statuut" genoemd
werd). De wet wijdt 93 artikelen aan het "openbaar hoger onderwijs",
en slechts acht artikelen aan het "bijzonder hoger onderwijs"~ in
1905 zou die verhouding veranderen in 144 artikelen over het open
baar, en 57 over het bijzonder hoger onderwijs, op een totaal van
226.
De WET OP HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS-1960 tens1otte, heeft als
kern een rubriek "Universiteiten en Hogescho1en", onderverdeeld in
"geheel of ten dele uit de openbare kas bekostigde universiteiten en
hogescholen" (artt. 15-117), welke formulering in 1970, S494, veran
derd werd in "De uit 's rijks kas bekostigde universiteiten en
hogescho1en". Daarnaast bestaan "noch gehee1, noch ten dele uit de
openbare kas bekostigde universiteiten en hogescholen en de bijzon
dere 1eerstoelen en lectoraten" (artt. 118-143), hetgeen in 1973,
S432, veranderd werd in "De niet onder Afdeling I vallende bijzon
dere universiteiten en hogescholen en de bijzondere 1eerstoelen en
lectoraten".
Tenslotte vindt men in de WWO enkele artikelen over "andere instel
lingen van wetenschappelijk onderwijs" (artt. 144-145), over "titu-
1atuur bij het wetenschappe1ijk onderwijs" (artt. 146-147), over de
Academische Raad (artt. 5-14), en een rubriek "straf- en slotbepa
Hngen" (artt. 149-155). In 1975 werden nog een aantal artike1en
over Post Academisch Onderwijs toegevoegd (artt. 143 bis-quater).
2
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Zonder nag op de inhoud in te gaan, is een der belangrijkste ver
schuivingen al uit de verschillende indelingen duidelijk: het bij
zonder hager onderwijs doet in feite pas in 1905 zijn intrede in de
wetgeving, terwijl sinds 1960 het onderscheid tussen openbaar en
bijzonder onderwijs overschaduwd wordt door het onderscheid tussen
al dan niet uit de openbare kas gefinancierde instellingen.
In dit hoofdstuk zal ik een schets geven van de ontwikkeling op een
drietal punten, namelijk (1) ten aanzien van omvang en definitie van
het universitair onderwijs, (2) van het bijzonder universitair
onderwijs, en (3) van de propedeuse en herstructurering. Daarbij zal
ik niet aIleen gebruik maken van het KB van 1815, en de wet ten van
1876 en 1960, maar ook van de ontwerpwetten, die niet gerealiseerd
werden, en van de adviezen van diverse staatscommissies voor het
hager onderwijs.
De bronnen zijn -zie Bijlage Commissies-: (1) het Conceptbesluit
van de commissie Van der Duyn van Maasdam uit 1814. Dit concept is
niet meer aanwezig in portefeuille 2648 in het Rijksarchief; daarom
heb ik het samenvattend artikel van De Geer uit 1869 gebruikt. (2)
Het Organiek Besluit. (3) De adviezen van de commissie-Roell uit
1828. (4) De adviezen van de commissie-Van Ewijck uit 1849, alsmede
het minderheidsrapport-Qpzoomer. (5) De ontwerpen van wet uit 1868,
1869, 1874(1) en 1874(2). (6) De HO-wet 1876. (7) Het rapport van de
commissie Colijn/Lorentz uit 1923. (8) Het rapport van de commissie
Van der Leeuw-Reinink uit 1949. (9) De ontwerpwet Rutten uit 1952.
(10) De WWO-1960 en (11) De nota Posthumus uit 1968.
In hoofdstuk 1.2 voIgt een wat meer gedetail1eerd overzicht van
enkele andere ontwikkelingen in de wetgeving van 1815 tot 1980.
Hoofdstuk 1.3 tenslotte, heeft voornamelijk betrekking op de verhou
ding tussen WO en HBO; tevens vindt men daar enkele opmerkingen over
taakverdeling en Academische Raad, aIle drie recente kwesties.
3
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
OMVANG EN DEFINITIE VAN HET HOGER ONDERWIJS
De voorbereidingscommissie van het OB (commissie Van der Duyn van
Maasdam) had in 1814 een aanzienlijk bredere opvatting over de
omvang van het hoger onderwijs dan naderhand in het definitieve
besluit vastgelegd werd. 20 wenste de commissie het onderwijs in de
verloskunde, in de farmacie, in de veeartsenij- en landbouwkunde,
dat in de wis-, zeevaart-, en landmeetkunde, en de opleidingen voor
marineofficier onder het hoger onderwijs te rekenen. Ook zouden
instellingen of maatschappijen tot bevordering van wetenschappen en
kunsten in het OB een plaats moeten krijgen (De Geer; 1869).
Achtergrond van deze opvatting waren de moeilijkheden die men in de
eerste helft van de negentiende eeuw had met betrekking tot de
indeling van het onderwijs in de rubrieken lager, middelbaar en
hoger, zoals dat in de 18l4-grondwet was opgenomen naar frans voor
beeld (bijv. de Commissie-Van Swinden; 22 april 1809). Men kende
eigenlijk, evenals in de Republiek, aIleen lager en hoger onderwijs,
aangezien de Iatijnse scholen tot het hoger onderwijs gerekend
werden, en de franse scholen tot het lager. Veel meer was er ook
niet in 1815.
Naarmate de eeuw verstrijkt ontstaan schooltypen, waarvan het ondui
delijk is of men deze tot het lagere of tot het hog ere type, of
misschien tot het hier onbekende middelbare type moest rekenen. De
commissie Van der DUyn zag dit probleem kennelijk aankomen, en
plaatste alvast al1erlei in 1815 nog niet bestaand onderwijs (zoals
veeartsenij- en landbouwkunde) onder het hogere type. De knoop werd
pas door Thorbecke doorgehakt toen deze in 1863 de wet op het
middelbaar onderwijs introduceerde.
De commissie-Roell (1828) meende dat middelbaar onderwijs voora1 op
de behoeften van streek of gewest afgestemd moest zijn (vraag A in
het rapport), en dat latijnse scholen tot het hoger onderwijs (als
eerste fase) gerekend moesten blijven: het betrof hier immers over-
4
OF. WETGEVING: EEN VERGELIJKING
wegend voorbereidend hoger onderwijs. Een minderheid in de commissie
wenste de latijnse scholen met scholen voor middelbaar onderwijs te
verbJ.nden.
De commissie was verder van oordeel dat het universitaire onderwijs
"hoog wetenschappelijk onderwijs" voor de geleerde standen moest
blijven, en dat daarom slechts enkele praktische lessen -zoals in de
geneeskunst en de heel kunst- toegestaan konden worden, zonder welke
de theorie niet te begrijpen was. Beroepsopleidingen zoals die in de
techniek, hoorden aan de universiteit niet thuis. WeI wilde men het
vak "technologie" aan de universiteiten gedoceerd zien. De commissie
verzet zich hiermee tegen de suggestie van de regering, die bijvoor
beeld op de plaatselijke behoefte afgestemde vakken (fabriekswezen
te Gent en Leidenl landbouw te Utrecht en Gent, staatswetenschappen
te Leiden en Luik, en mijnwezen te Luik) aan de verschillende
universiteiten gedoceerd wilde zien (vraag B in het rapport). Oak
zou een eigenlijke leraarsopleiding uit den boze zijn: slechts de
theorie van opvoeding en onderwijs zou voor aanstaande leraren en
godgeleerden gedoceerd mogen worden.
WeI vonden sommige 1eden dat wat betreft de staatswetenschappen, een
vak (of zelfs studierichting) "theorie van het administratief be
stuur" ingevoerd moest worden, dat in Frankrijk "science" of "theo
rie de 1 'administration" of ook "course de droit administratif"
genoemd werd t en in Duits1and "politik" of "Polizeywissenschaft". De
meerderheid is echter van mening dat de student in deze richting
voldoende van zijn gading in het huidige programma kan vinden.
De commissie-Van Ewijck (1849) wenst de l~tijnse scholen uitdrukke
lijk tot het middelbaar onderwijs te rekenen; het hoger onderwijs
dient immers uitsluitend ter voorbereiding voor specifieke maat
schappe1ijke betrekkingen en tot beoefening van de wetenschappen.
Men zou bijvoorbeeld speciale hogescholen voor bepaalde beroepen
kunnen inrichten, naast "algemene" hogescholen. Voor de commissie-
5
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
1849 is het duidelijk dat de KMA te Breda, het KIM (toen nog) te
Medemblik, de Koninklijke Academie te Delft, en de Veeartsenijkun
dige School te utrecht, als hoger onderwijs beschouwd dienen te
worden. Verder moeten de klinische scholen verdwijnen, aangezien
niet-gegradueerde kunstbeoefening achterhaald is.
Secretaris Opzoomer gaat in zijn afwijkende mening nog verder:
volgens hem leidt de universiteit uitsluitend op voor beroepsuit
oefening; voor de enkeling die studeert ter beoefening van de weten
schap, dienen er hoogstens facu1tatieve mogelijkheden te zijn. De
civiel-effect examens moeten volgens hem door praktizerende advoca
ten, rechters, leraren, predikanten (hij zwijgt over medici: MG)
afgenomen worden.
Minister Heemskerk (ontwerp-1868) beschouwt echter, gezien de memo
de van toelichting, de "vorming en voorbereiding tot zelfstandige
beoefening der wetenschappen" als eerste taak van het hager onder
wijs. Hij realiseert zich daarbij dat slechts zeer weinigen de
wetenschappen zelfstandig zullen kunnen beoefenen en dat de meerder
heid der studenten naderhand in maatschappelijke betrekkingen te
recht za1 komen; maar dat neemt niet weg dat de op1eiding tot het
bek1eden van maatschappelijke betrekkingen als een secondaire doel
stelling beschouwd moet worden. Heemskerk wil ook de gymnasia,
athenea, genees-, heel- en verloskundige scholen, pharmaceutische
scho1en en kweekscholen voor vroedvrouwen onder het hager onderwijs
rekenen, evenals het kerkelijk bijzonder hager onderwijs, en -vreemd
genoeg- het openbaar militair hoger onderwijs (alsof er ook bijzon
der militair onderwijs zou kunnen bestaan). Het KIM, de KMA en de
Rijkskweekschool voor militair geneeskundigen worden dus in dit
ontwerp, evena1s in 1849, als hager onderwijs beschouwd. Aangezien
Thorbecke het hager technisch en hager landbouwonderwijs onder de
middelbaar onderwijswet geplaatst had, behoefden deze onderwijsvor
men niet in de hager onderwijswet geregeld te worden.
6
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Maar het ontwerp-1868 zou geen wet worden, evenmin als de wetsont
werpen van 1869 en 1874. In de HO-wet 1876 vindt men uiteindelijk
slechts gymnasia, het atheneum te Amsterdam (dat universiteit was
geworden), en universiteiten opgenomen. In 1905 werd de technische
hogeschoo1 te Delft toegevoegd, en in 1917 het hoger 1andbouw- en
veeartsenijkundig onderwijs, respectievelijk te wageningen en te Ut
recht~ de verschillende geneeskundige op1eidingen waren -behalve de
kweekschoo1 voor vroedvrouwen, die een onduide1ijke status behie1d
in 1863 opgeheven, en bij het universitair medisch onderwijs onder
gebracht. Het economisch onderwijs werd in 1913 officieus en in 1939
officieel tot hoger onderwijs verklaard~ de "sociale wetenschappen"
vo1gden over het algemeen na de tweede wereldoorlog, terwij1 de
gymnasia in 1960 niet meer in de WWO zijn opgenomen. Men zie voor
een meer gedetail1eerde beschrijving van de intrede der verschi11en
de disciplines in het wetenschappe1ijk onderwijs de delen over de
verschil1ende facu1teiten.
Het hoger militair onderwijs werd na het ontwerp-1868, voorzover ik
kon nagaan, niet weer genoemd tot 1963, toen wetsontwerp no. 7404,
de WWO voor de Krijgsmacht, bij de Kamer ingediend werd. Maar dit
ontwerp is kennelijk na een voorlopig verslag van 15 oktober 1964,
een memorie van antwoord van 3 juni 1966 met een gewijzigd ontwerp,
een nader verslag van 8 mei 1969, en enkele brieven van de voor
zitter der commissie en de staatssecretaris van defensie (22 dec
1971 en 22 febr 1972) tot nu (1985) blijven liggen.
Ook zou de sector van de beeldende kunsten buiten het wetenschappe
lijk onderwijs b1ijven: de Rijksakademie voor Bee1dende Kunsten te
Amsterdam ontving een reglement bij KB van 8 jan 1820 (no. 16), en
werd bij afzonder1ijke wet van 26 mei 1870 (S78) gerege1d; een wet
die anne 1985 nog steeds geldig is, hoewe1 in 1980 (no. 16241) een
voorste1 tot intrekking van de 1870-wet ingediend werd. De later
opgerichte instellingen voor hoger kunstonderwijs kwamen in het HBO
terecht.
7
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Wat de DEFINITIE VAN HOGER ONDERWIJS betreft, is het OB verre van
duide1ijk; men 1eest in artike1 1 van het besluit:
"Onder den naam van hooger onderwijs wordt verstaan zoodanig onder
wijs, a1s ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en
middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij
voor te bereiden 11 •
Het is dus de opleiding van de leden der geleerde stand, die bepa
lend is voor de vraag welk onderwijs weI en niet als hoger onderwijs
beschouwd za1 worden. Aangezien daarmee het prob1eem verp1aatst
wordt naar een definitie van de ge1eerde stand, treedt geen vereen
voudiging op, zoa1s a1 geb1eken was bij de moei1ijkheden die de
commissie Van der Duyn had ten aanzien van de afbakening van het
hoger onderwijs.
Nu had de standenmaatschappij met de revolutie a1 een -kleine- deuk
opge10pen, die met het vorderen van de negentiende eeuw dieper zou
worden. Frijhoff (1981; b1dz. 240-260) ste1t dat het in vroeger
eeuwen niet ongebruikelijk was dat de verschil1ende gegradueerden
stuivertje wisselden inzake maatschappe1ijke functies. Zo traden
juristen op als rector van een latijnse school, predikanten als
geneesheer, en omgekeerd. Goudswaard (1981; bldz. 18) citeert Van
Hamelsve1d, die in 1791 schreef dat de ge1eerde stand bestond uit
rechters, advocaten, rectoren en leraren van 1atijnse scholen,
predikanten en medisch doctoren. Tot de gezeten burgers rekent Van
Hamelsveld onder anderen notarissen, geneesmeesters, chirurgijns en
apothekers. Deze personen hadden geen academisch onderwijs gevolgd,
maar een type dat men toen middelbaart en nu hoger beroepsonderwijs
zou noemen.
In hoeverre beroepswisselingen van academici een noodzakelijk gevolg
waren van werkloosheid in het betreffende beroepsveld, is nu moei
lijk meer uit te maken (zie Frijhoff, 1982). Men dient daarbij ook
niet te vergeten dat vele vormen van wetenschap door amateurs -niet
8
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
uits1uitend academici- bedreven werden, a1 dan niet in ge1eerde
genootschappen. Enge1and kende sinds 1660 de Royal Society, en ook
in ons land verschijnen in de tweede he1ft van de achttiende eeuw
verschil1ende geleerde genootschappen (Goudswaard, bldz. 16/17).
De commissie-1828 meent dat universiteiten "hoog wetenschappelijk
onderwijs voor de geleerde standen" moeten bieden, zonder al te veel
oefening van praktische vaardigheden. En juist op dit punt namen de
klachten toe: juristen wisten geen raad met praktische rechtskundige
vragen, en chirurgijns waren dikwijls bedrevener in de uitoefening
van de medische praktijk dan de ge1eerde doctoren in de medicijnen.
De commissie-1849 schiet vervo1gens door naar het andere uiterste:
hoofddoe1 van het hoger onderwijs is de op1eiding voor maatschappe-
1ijke betrekkingen, met daarnaast beoefening van de wetenschappen.
In het ontwerp-1868 vindt men de definitie, die lange tijd vrijwel
ongewijzigd gehandhaafd zou b1ijven:
"Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige
beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappe
lijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding
vereischt wordt".
Deze formu1ering van minister Heemskerk zou in de HO-wet 1876 opge
nomen worden. De poging van minister Fock (ontwerp-1869) aan de
formule een punt toe te voegen, namelijk "om de beoefening der
wetenschap om haar zelve te bevorderen en alzoo ons vaderland tot
haren vooruitgang te doen medewerken", werd niet gehonoreerd.
Het ontwerp-1952 (Rutten) wijzigt de definitie-Heemskerk in:
"Hoger onderwijs omvat de opleiding tot zelfstandige beoefening der
wetenschap en tot het bekleden van maatschappelijke betrekkingen,
waarvoor een wetenschappelijke voorbereiding vereist is of dienstig
kan zijn, welke opleiding mede gericht is op het bevorderen van
9
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
. maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en op de persoonlijke
vorming" •
Bovendien kent het ontwerp een extra clausule in artikel 7:
"Bij het hoger onderwijs, voorzover gegeven aan universiteiten en
hogescholen wordt mede aandacht geschonken aan bevordering van in
zicht in eenheid en samenhang der wetenschappen, in aard en werkwij
ze van elke der wetenschappen afzonderlijk en in de geestelijke
grondslagen van de Nederlandse cultuur".
Volgens de memorie van toelichting is de minister van
reeds lang deze doelstelling (die uit de HO-wet 1876~
mening dat
MG) "als te
eenzijdig op de vorming van het intellect en de bevrediging van
practische behoeften" beschouwd wordt, "terwijl toch het hoger
onderwijs daarnaast mede de geestelijke en zedelijke vorming der
studenten en de ontwikkeling van hun maatschappelijk verantwoorde
lijkheidsbesef behoort te bevorderen". Anders dan de staatscommissie
1946 (Rapport 1949, bldz. 10/11), waar men deze gedachten voor het
eerst vindt, meent de minister dat dit doel voor aIle instellingen
voor hoger onderwijs geldt, dus ook voor dat bijzonder onderwijs,
dat niet aan universiteiten of hogescholen gegeven wordt (seminaria~
gymnasia) •
De ontwikkeling der wetenschap (art. 6 in het ontwerp) en de bevor-
dering
(art.
zijn.
van inzicht in de eenheid en samenhang der wetenschappen
7) zouden specifieke taken van universiteiten en hogescholen
In de WWO-1960 zijn de artikelen 1, 6 en 7 dooreengehutseld, en
vindt men in artikel 1:
"Wetenschappelijk onderwijs omvat de vorming tot zelfstandige beoe
fening der wetenschap en de voorbereiding tot het bekleden van
maatschappelijke betrekkingen, waarvoor een wetenschappelijke oplei-
10
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
ding vereist is of dienstig kan zijn, en bevordert het inzicht in de
samenhang van de wetenschappen".
Artikel 2.2 luidt vervolgens:
"De universiteiten en hogescholen beogen in ieder geval, naast het
geven van onderwijs, de beoefening van de wetenschap; zij schenken
mede aandacht aan de bevordering van maatschappelijk verantwoorde
lijkheidsbesef".
11
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
BIJZONDER HOGER ONDERWIJS
Wat opvalt in het hoofdstuk over "Hooge Scholen" in het OB is het
ontbreken van een regeling voor het bijzonder hoger onderwijs. Nu
bestond dit type onderwijs in die jaren ook niet, en uit de formule
ring van artikel 2 krijgt men de indruk dat het al evenmin aangemoe
digd werd:
"Het staat een ieder, die zich daartoe geschikt voelt, vrij, in de
onderwerpen van dit onderwijs (het hoger; MG) aan anderen onderrigt
te geven, doch, bij de tijdsberekening der studien, zal aIleen in
aanmerking komen het onderwijs genoten van inrigtingen, door alge
meen openbaar gezag gevestigd en erkend".
In de jaren na 1815 maakte het bijzonder onderwijs ook geen schijn
van kans om erkend te worden, gezien de verwoede pogingen de neu
trale staatsschool het onderwijsmonopolie toe te kennen (De Nooij;
1939). WeI had het "bevredigingswetje" van 1829, althans in on twerp
vorm, vrijheid van onderwijs mogelijk kunnen maken, maar dit ontwerp
bereikte in die vorm de Kamer niet, terwijl een gewijzigde versie
teruggetrokken werd (zie 1.2).
De commissie-1849 spreekt weI over bijzonder hoger onderwijs, maar
aangezien vrijwel aIle examens in het hoger onderwijs volgens deze
commissie door staatsexamens afgenomen zouden moeten worden, is hier
in het geheel geen sprake van vrijheid van onderwijs. Het on twerp-
1868 kent enkele artikelen over het kerkelijk en bijzonder hoger
onderwijs. In artikel 145 leest men:
"Het staat ieder Nederlandsch ingezeten, iedere vreemdeling, die de
bij artikel 3 bedoelde vergunning bezit (een vergunning om hoger
onderwijs te geven; MG), elke erkende vereeniging en ieder kerk
genootschap vrij eene bijzondere school voor hooger onderwijs te
open en , mits daarvan vooraf kennis gevende aan het gemeentebestuur,
12
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
onder over1egging der reg1ementen of statuten, voor zooverre die er
zijn".
Maar aangezien in hetze1fde ontwerp (art. 133) bepaald was dat de
kandidaatsexamens door de facu1teiten, en de doctoraalexamens door
"commissHin, voor elk doctoraat door ans te benoemen"· afgenomen
zouden worden, is ook hier weinig ruimte geschapen voor het bestaan
van bijzonder hoger onderwijs. OVerigens werd het eerste gerefor
meerde gymnasium in 1864 te Zetten opgericht, terwijl in 1868 het
seminarium Rolduc als voorbereidend wetenschappelijk onderwijs begon
te opereren.
Het ontwerp-1869 wilde de meesterschappen, vo1gens de suggestie van
de commissie-1849, verleend zien door staatscommissies, evenals de
andere diploma's (lleerste en/of tweede examen" in plaats van "kandi
daatsexamen"), terwij1 het ontwerp-l874 weliswaar breekt met staats
commissies, maar nu exclusief spreekt van "wetenschappelijke tite1s
ver1eend door de 8enaten der Rijksuniversiteiten". OOk vo1gens ver
schillende versies van het gewijzigd ontwerp-1875 is kennelijk -zij
het minder exp1iciet- uitsluitend sprake van examens aan Rijksuni
versiteiten. In de HO-wet 1876 wordt eveneens uits1uitend gesproken
over het afleggen van examens aan de Rijksuniversiteiten, hoewel
evenals in bovengenoemde ontwerpen- tot deze examens ieder, onver
schi11ig waar hij de daarvoor vereiste kundigheden heeft opgedaan,
wordt toegelaten (mits hij een getuigschrift van het VHO bezit, of
een vergelijkbaar getuigschrift kan tonen). De laatste regeling, ook
weI die voor extranei genoemd, was voorgesteld door de commissie-
1828, en vastge1egd in een KB van 1830 (89). De rege1ing bestaat tot
op de huidige dag, hoewel door de in de meeste studierichtingen
toegenomen verplichting praktische oefeningen te verrichten, er in
feite weinig gebruik van kan worden gemaakt.
13
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Na de stichting van de Vrije universiteit in 1880, werd bij de
wetswijziging van 1905 de kwestie van de rechten, verbonden aan bij
bijzondere instellingen behaalde doctoraten, geregeld. In de periode
1905 tot 1960 konden aan deze graden, dat wil zeggen aan het docto
raat en naderhand ook aan het doctoraaldiploma, (en ze1fs aan het
kandidaatsdiploma), voorzover die graden door de Staat erkend waren,
maatschappelijke bevoegdheid verbonden worden. V66r 1905 was een
abiturient van de VU verplicht te promoveren of een doctoraalexamen
af te leggen aan een Rijksuniversiteit, wilde hij enige rechten
(bijvoorbeeld om a1s leraar of als advokaat op te treden) aan zijn
diploma ontlenen.
In dezelfde periode -1880 en later- ontstond naar het voorbeeld van
discussies in het buitenland, ook in ons land het idee dat er een
verschi1 is tussen akademische graden met en zender civiel effect:
de eerste zouden door particu1iere gezelschappen verleend kunnen
worden, en de laatste slechts door een Rijksuniversiteit, of (sinds
1905) door een door de staat geautoriseerde particuliere instelling.
Ik meen dat deze opvatting historisch gezien op een misvatting
berustte (zie hoofdstuk 2.1): erkenning van aIle wetenschappelijke
graden was al in een zeer vroeg stadium door overheid of kerkelijk
gezag nodig. Het onderscheid tussen graden met en zender civiel
effect is een uitvinding van de negentiende eeuw. De beslissing van
de wetgever in 1960 om het verlenen van wetenschappelijke titels in
de WWO vast te leggen, lijkt dan ook in overeenstemming met de
feitelijke situatie, zoals die sinds de midde1eeuwen bestond.
Volgens de wetswijziging van 1905 (men zie voor de merkwaardige
wijze waarop deze wijziging tot stand kwam, het proefschrift van De
Ru (1954), en voor een gedetailleerde beschrijving van de daaropvol
gende ontwikkeling het proefschrift van Donner (1978» kunnen
" instellingen, stichtingen of rechtspersoonlijkheid bezittende
vereenigingen worden aangewezen als bevoegd eene bijzondere univer-
14
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
siteit te hebben, die ten aanzien van uitdrukke1ijk in de aanwijzing
te verme1den, door haar te ver1eenen, doctorale graden, ge1ijke
rechten heeft als de Rijksuniversiteiten ••• " (art. 184).
In 1920 (S105) en 1921 (S782) konden, in verband met de verschuiving
van het civiel effect van doctoraat naar doctoraaldiploma, deze
"gelijke rechten" uiteraard ook de doctoraa1diploma's OOtreffen. In
1925 (S86) voIgt tenslotte een wijziging -op voorste1 van de commis
sie Colijn- waarbij vastge1egd wordt, dat kandidaatsdiploma's 00-
haa1d aan bijzondere universiteiten het recht op1everen een docto
raa1examen aan een rijksuniversiteit -in OOpaalde studierichtingen
af te 1eggen en omgekeerd. Ret sluitstuk van deze wetgeving zijn de
wetten van 1937 (S321) en 1939 (S320) waarbij ook bijzondere econo
mische hagescho1en "aangewezen" kunnen worden.
In de wet van 1905 was ten aanzien van de bijzondere instellingen,
die "aangewezen" wensten te worden, een reeks voorwaarden vastge
legd. Van deze voorwaarden noem ik slechts een eigendom van 100.000
gulden kapitaa1 bij de ootreffende inste1ling, en de aanwezigheid
van drie van de vijf faculteiten, met elk tenminste drie gewone
hoag1eraren. Binnen steeds 25 jaar zouden dan een vierde en een
vijfde facu1teit ingeste1d moeten worden.
Door deze 1aatste OOpaling dreigde de RK-Universiteit te Nijmegen in
1946 in moeilijkheden te komen, aangezien de inste11ing op dat
moment nag slechts facu1teiten der godge1eerdheid, rechten en 1ette
ren kende. Bij wetswijziging van 1946 (G228) wordt de termijn nag
met vijf jaar ver1engd, maar bij wijziging van 1948 (1231) is de
bepaling geschrapt. Oak werd er van staatswege een Commissie van
Toezicht ingesteld ten aanzien van de bijzondere instellingen en de
bijzondere leerstoelen aan de rijksinste11ingen.
Ret onderscheid tussen openbaar en bijzonder hager onderwijs -voor
de bijzondere gymnasia was in 1905 een soortge1ijke rege1ing als
15
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
voor de bijzondere universiteiten tot stand gekomen- wordt echter na
de Tweede Wereldoorlog steeds meer overschaduwd door het onderscheid
tussen weI en niet in hoofdzaak door de staat gefinancierde ins tel
lingen (zie 1.2). Hoewel in het ontwerp-Rutten (1952) de indeling in
rijks- en bijzondere universiteiten nog voorop staat, is in de wwo-1960 het hoofdonderscheid geworden dat van "geheel of ten dele uit
de openbare kas bekostigde universiteiten en hogescholen" versus
"noch geheel, noch ten dele uit de openbare kas bekostigde universi
teiten en hogescholen en de bijzondere leerstoelen en lectoraten".
De zogenaamde "eisen van deugdelijkheid" zijn vrijwel op dezelfde
wijze van toepassing op de rijksuniversiteiten te Leiden, Groningen
en Utrecht, de rijkshogescholen te Delft en Eindhoven, de Gemeente
lijke Universiteit te Amsterdam, en -als bekostigingsvoorwaarde- de
bijzondere universiteiten (met uitzondering van de facu1teit der
godgeleerdheid aan de vu en de KUN), alsmede de bijzondere hogescho
len te Rotterdam (in 1973 Rijksuniversiteit) en Tilburg, en de
Rijkslandbouwhogeschoo1 te Wageningen (artt. 17-33ter).
Met de WWO-1960 verviel dus de reeks "aanwijzingen" van grad en
behaa1d aan bijzondere instellingen. Deze "aanwijzingen" ontbreken
overigens veer 1960 ten aanzien van graden behaald aan de GU, aange
zien deze instelling uitdrukkelijk in de Ho-wet 1876 was opgenomen,
onder enigszins andere voorwaarden dan de overige bijzondere instel
lingen. De GU was voor de tweede wereldoorlog in hoofdzaak gefinan
cierd uit een gemeentelijke belasting, maar werd na 1946 (zie 1.2)
in toenemende mate uit rijksgelden betaald.
Door de WWO-1960 verviel ook het werk van de Commissie van Toezicht
grotendeels: aIleen de bijzondere leerstoelen kwamen nog voor
inspectie in aanmerking. Vanaf 1973 konden echter theologische hoge
scholen "aangewezen" worden (zie beneden), en bij KB van 27 sept
1982, 8558, volgde "Nijenrode", met een doctoraat economie en een
doctoraaldiploma bedrijfskunde. Bijzondere 1eerstoe1en konden na de
wetswijziging van 1905 ingesteld worden:
16
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
"Door Ons kunnen ( ••• ) instellingen, stichtingen of rechtspersoon
lijkheid bezittende vereenigingen worden aangewezen als bevoegd om
bij eene of meer uitdrukkelijk genoemde faculteiten aan die (boven
genoemde; MG) Rijksuniversiteit of bij eene of meer uitdrukke1ijk
genoemde afdeelingen dier hoogeschoo1 een of meer 1eerstoelen te
vestigen, met opgave van de vakken, waarin door hen, die deze 1eer
stoe1en bek1eeden, onderwijs zal worden gegeven. De opgave van de
vakken kan op gelijke wijze worden gewijzigd." (art. 170).
Artike1 173 bepaa1t vervo1gens dat de betreffende hoog1eraar gepro
moveerd moet zijn in de faculteit waarin hij onderwijs za1 geven
(aan een rijks- of aangewezen instelling). Indien dat niet het geva1
is, heeft hij een bekrachtiging van de Kroon nodig. Al in 1894 was
door het Episcopaat een bijzondere 1eerstoel aan de GU gevestigd,
hetgeen mogelijk was door de grotere vrijheid die deze instelling
genoot (De Ru, bldz. 21). Lange reeksen bijzondere leerstoe1en (en
lectoraten) volgden, waarbij de "petroleumfaculteit" te Utrecht de
kroon spande, met in de vooroorlogse jaren niet minder dan 12 1eer
stoe1en (zie Bij1age Indologie in Dee1 Rechtsge1eerdheid). ook voor
de bijzondere 1eerstoelen werd een reeks bepa1ingen vastge1egd.
De WWO-1960 voerde naast bekostigde en niet-bekostigde instellingen
nog een derde kategorie op, onder de naam "andere instel1ingen van
wetenschappelijk onderwijs". Zu1ke inste11ingen zouden niet onder
toezicht van de Commissie staan: men kan vo1staan met de reg1ementen
en statuten jaarlijks aan de minister in te zenden. Deze instel-
1ingen zijn echter enigszins gehandicapt bij het verlenen van weten
schappe1ijke tite1s, aangezien in de WWO deze tite1s (voor het
eerst) beschermd worden: een "andere inste11ing" moet derhalve toe
stemming zien te krijgen een of meer der beschermde tite1s aan haar
abiturienten te verlenen (of uiteraard eigen, afwijkende titels
bedenken). En dit voert mij naar de specifieke problemen van het
hoger kerkelijk onderwijs.
17
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
HOGER KERKELIJK ONDERWIJS. De commissie Van der Duyn van Maasdam had
in 1814 voorgesteld te Leiden en te Utrecht godgeleerde facu1teiten
voor de hervormde godsdienst in te stellen, en te Groningen voor de
lutherse godsdienst. In het advies van de Raad van state vindt men
het voorste1 aan de drie rijksuniversiteiten hervormde hoagleraren
te benoemen, met te Groningen nag een of twee lutherse hoagleraren;
Te Leiden zou een magelijkheid kunnen komen kwekelingen voor de
katholieke godsdienst te vormen (De Geer; 1869).
Andere kerkgenootschappen zouden dan de bestaande seminaria kunnen
handhaven. De minister kan zich echter niet met dit voorstel vereni
gen: hij wijst erop dat dat de lutherse kerk enkele jaren tevoren
(1791) gesplitst was, en dat bovendien de doopsgezinden en remon
stranten op deze manier achtergesteld zouden worden. oak bestonden
er plannen om aan de zuidelijke universiteiten kweekscholen voor de
katholieke godsdienst op te richten.
Het probleem was duidelijk: in de Repub1iek was er geen sprake van
geweest dat andere kerkgenootschappen dan het nederlands-hervormde
een kweekschool aan de rijksuniversiteiten zouden kunnen krijgen. Nu
de vrijheid van godsdienst algemeen erkend was, dreigde men in
moeilijkheden te komen met de aard van de godgeleerde faculteiten.
In het OB werd uiteindelijk opgenomen dat de godgeleerde facu1teiten
aan de drie noordelijke universiteiten inrichtingen voor kwekelingen
voor de hervormde godsdienst zouden blijven, en dat kweekscho1en
voor andere godsdiensten (aanvankelijk katholiek, luthers, doopsge
zind en remonstrants; artt. 58 en 59), gesubsidieerd konden worden.
De commissie-1849 adviseert de situatie nag zo te laten, dat wil
zeggen godgeleerde facu1teiten voor de hervormde godsdienst, en voor
andere godsdiensten een of meer toegevoegde leerstoelen, bijvoor
beeld in een bijzondere faculteit. De secretaris van de commissie,
Opzoomer, stelt echter in zijn gehee1 afwijkend rapport, dat de
godgeleerde faculteiten opgeheven dienen te worden, en aIle hager
18
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
kerkelijk onderwijs naar seminaries verplaatst. In het ontwerp-l868
is het laatste voorstel overgenomen, met dien verstande dat het her
vormd kerkgenootschap f 30.000,- per jaar zou ontvangen voor de
instandhouding van seminaries, de katho1ieken f13.400,-, de
evange1isch-luthersen f7.300,-, de remonstranten f2.400,-, de
hersteld-evangelisch luthersen f300,- en het israelitisch kerkge
nootschap f8.100,-. De doopsgezinden zouden blijkbaar niet gesubsi
dieerd worden (zie verder Godgeleerdheid).
oak het ontwerp-1869 kent geen theologische facu1teit: in dit
ontwerp kwam trouwens geen enke1e facu1teit voor, maar nog slechts
een (groot) aantal studierichtingen, die tot "meesterschappen" voer
den. Men zegt weI dat minister Fock de facu1teiten wilde afschaffen
om het probleem van de theo1ogische facu1teit te ont1open. Maar
Fock's ontwerp werd teruggenomen, evenals het ontwerp-l874, waarin
minister Geertsema een faculteit godsdienstwetenschap opvoerde,
zonder koppe1ing met een bepaald kerkgenootschap. De feitelijke
opleiding tot predikant of priester zou dan als een soort kop1op1ei
ding aan diverse seminaries kunnen plaatsvinden. Het tweede ontwerp-
1874 brengt tengevolge van een amendement een doctoraat in de
"godsdienstwetenschap en de wijsbegeerte" onder in de faculteit der
letteren, een voorste1 dat in het gewijzigd ontwerp-l875 weer ver
dwenen is, als opnieuw aIle kerkelijk hoger onderwijs naar seminaria
verwezen wordt. In de uiteindelijke HO-wet 1876 keert de faculteit
der godgeleerdheid (en niet: godsdienstwetenschap) door een amende
ment terug, nu met de bepaling dat alleen de hervormde kerk een of
meer (het zouden er twee worden) kerkelijke hoog1eraren aan de
rijksuniversiteiten mogen aanste11en. oak docenten aan bestaande
kerke1ijke kweekscho1en en seminaria krijgen de titel hoog1eraar.
Een be1angrijke aanleiding voor de stichting van de vrije Universi
teit zou vervolgens een conflict over de godsdienstige opvattingen
der door de hervormde kerk benoemde kerke1ijke hoogleraren worden.
19
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Het vervo1g van dit verhaal zet in met de WWO-1960, waarin bepaa1d
was (art. ISd) dat de faculteiten der godge1eerdheid aan de VU en de
KUN uitdrukkelijk buiten de financiering zouden va1len (aangezien
men aan de door de staat gesteide eisen van deugdeIijkheid zou
moeten voldoen). Maar in 1963 (S288) kiezen de betreffende instel
lingen eieren voor hun geld, met de bepaling dat de beide facultei
ten eveneens gefinancierd kunnen worden, zij het zonder aan de
dezelfde eisen van deugdeIijkheid als de andere faculteiten (aan
bijzondere instellingen) behoeven te voldoen.
In 1973 (S432) kunnen tenslotte ook theologische hogescho1en
"aangewezen" worden, waardoor zulke (nieuwe) instellingen "ge1ijke
rechten" krijgen als de theo1ogische faculteiten. Volgens artikel
128 WWO was een derge1ijke aanwijzing niet mogeIijk geweest. In
hoofdstuk 1.2 is vermeld dat van deze regeling een druk gebruik is
gemaakt (zie verder Godgeleerdheid). overigens werd in de OVergangs
bepalingen van de WWD-1960 opgenomen dat kerkelijke insteIIingen die
v66r 1 januari de doctorsgraad hadden verleend, dat recht behieiden.
20
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
VWO, PROPEDEUSE EN HERSTRUCTURERING
VWO EN PROPEDEUSE. Dat de 1atijnse scho1en tot het hoger onderwijs
gerekend werden, was in 1814 en 1815 nog geen punt van discussie:
dit type onderwijs werd a1s eerste trap van het hoger onderwijs
beschouwd, en "als inzonderheid bestemd voor diegene, welke, na
aanvanke1ijk door het lager en midde1baar onderwijs te zijn
beschaafd geworden, nu verder tot eenen of anderen ge1eerden stand
in de maatschappij zullen worden opge1eid" (OB, art. 4).
Maar al in de commissie-l828 was een minderheid van mening dat de
1atijnse scho1en of gymnasien niet aIleen voor de universiteiten
op1eiden, maar ook een "beschaafde opvoeding" geven; daarom zouden
deze scholen uit de rege1ing voor het hoger onderwijs moeten ver
dwijnen.
De commissie-1849 is vervo1gens in meerderheid van mening dat de
1atijnse scholen tot het midde1baar onderwijs gerekend moeten
worden, een opvatting die niet gedee1d wordt door de opstel1ers van
de ontwerpen 1868, 1869, 1874 en van de HO-wet 1876. Het be1ang-
rijkste argument van minister Heemskerk de gymnasia tot het
onderwijs te blijven rekenen, is het plan de propedeuse
universiteit naar het gymnasium te verp1aatsen: dit zou
hoger
van de
ook de
studieduur ten goede komen. Bovendien zouden de door Thorbecke in
1863 naar duits voorbeeld gestichte 1agere en hogere burgerscholen
kunnen voorzien in wat men nu "algemeen vormend onderwijs" zou
noemen. Daarnaast beriep de minister zich op Thorbecke, die nage1a
ten had de gymnasia in de MO-wet op te nemen.
Nu lag de kwestie van de propedeuse toentertijd aanzienlijk
1ijker dan tegenwoordig: theologie- en rechtenstudenten
voordat zij aan de eigenlijke theologische of juridische
duide-
moesten,
studie
beg onnen , een propaedeutisch examen afleggen voor de 1etterenfacul
teit, evena1s medische studenten voor de faculteit der wis- en
natuurkunde.
21
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
[In 1815 was van aankomende theologische studenten een propaedeu
tisch examen (de term "propedeuse" werd nog niet gebruikt) over
nederduitse, griekse, latijnse en hebreeuwse letterkunde, en over
griekse en hebreeuwse oudheden gevraagd, alsmede een testimonium
voor wis- en redeneerkunde en algemene geschiedenis (OB: art. 98).
Ditzelfde besluit eiste van aankomende rechtenstudenten een voorbe
reidend examen over griekse en latijnse taalkunde, en over romeinse
oudheden en algemene geschiedenis, alsmede een testimonium over wis
en redeneerkunde (art. 99).
Het voorbereidend examen voor medische studenten omvatte een examen
over wis-, natuur-, en kruidkunde, en de gronden der algemene schei
kunde, alsmede een testimonium voor latijnse en griekse letterkunde
en over redeneerkunde (art. 93). Vervolgens was bij KB van 9 sept
1826 wiskunde overal van testimoniumvak examenvak geworden (de zgn.
groot- en klein-mathesis)J.
Na langdurige discussies in de Kamer (De Geer: 1877, bldz. 54-60)
bleek minister Heemskerk uiteindelijk onzeker over de vraag of met
name de wis- en natuurkundige propedeuse weI helemaal van de uni
versiteit weggenomen zou kunnen worden: in dat geval zouden er
immers een aantal nieuwe vakken aan de gymnasia gedoceerd moeten
worden. Aan de andere kant had men de verwachting dat het onderricht
aan de gymnasia aanzienlijk zou verbeteren, als de verplichting tot
het afnemen van de propedeutische examens aldaar zou komen te
liggen.
Uit het Academisch Statuut van 1877 blijkt
testimonia waren in 1876 afgeschaft- dat van
echter direct
de propedeuse
-de
voor
theologiestudenten nog aIleen een examen in de hebreeuwse taal en in
de isra~litische oudheden, af te nemen door een hoogleraar uit
letteren en wijsbegeerte, is overgebleven. De propedeuse voor
juristen is kennelijk geheel naar het gymnasium verplaatst, en die
voor medici bleef vrijwel geheel aan de universiteit (een examen
over de vakken natuur-, schei-, plant- en dierkunde, af te nemen
door de faculteit der wis- en natuurkunde).
22
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
In het nieuwe Academisch Statuut van 1921 omvat het restant van de
theologische propedeuse een examen over een wijsgerige inleiding tot
de godsdienstwetenschap, hebreeuwse taa1, en israelitische oudheden
(dit examen heet nu "propedeutisch examenn). Het onderdee1 hebreeuws
en israelitische oudheden wordt dan nog verzorgd door een hoogleraar
uit letteren en wijsbegeerte. Maar in 1936 (S367) wordt de betref
fende leerstoe1 in L&W vanwege de bezuinigingen opgeheven.
Hebreeuwse taa1 en israelitische oudheden zijn vanaf dat moment
onderdee1 van de propedeuse binnen de theologische facu1teit (enkele
onfortuinlijke
teit). In het
hoog1eraren konden herbenoemd worden in die facul
Statuut van 1963 tenslotte, is het propedeutisch
examen verdwenen, en wordt het onduidelijk -door het in 1921 inge
voerde tentamenstelsel- in hoeverre de stof onder het kandidaats
examen gebracht werd (zie Godgeleerdheid).
Het Statuut van 1921 noemt de vroegere propedeuse geneeskunde nu het
"eerste deel" van het kandidaatsexamen (natuur- en scheikunde, bio
logie) , terwijl niet meer expliciet is vermeld dat dit deel door de
faculteit W&N wordt verzorgd (voorzover mij bekend blijft dat weI
het geval). In het 1963-statuut is de regeling nog dezelfde. De
propedeuse rechten keert, als gezegd, na 1877 niet terug naar de
universiteit.
Ik heb de faculteiten W&N en L&W buiten beschouwing ge1aten, aange
zien men daar (W&N) in 1815 als propedeuse uitsluitend de eis van
een testimonium voor latijnse en griekse letterkunde, alsmede voor
redeneerkunde kende. Ten aanzien van L&W werd evenmin een propedeu-
tisch examen gevraagd,
1826 de klein-mathesis,
natuurkunde
maar slechts testimonia voor wiskunde (vanaf
hetgeen een examen was), voor proefonder
en voor nederduitse letterkunde. In 1877, vindelijke
teen de testimonia verdwenen en de studies eenzijdiger werden,
bestond hier geen behoefte am een propedeutisch examen in te
stellen.
23
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
Het is dus duideIijk dat het plan van minister Heemskerk om het
propedeutisch examen naar het gymnasium te verplaatsen, in feite
aIleen gerealiseerd werd voorzover het de talenvakken betrof: men
achtte het gymnasium niet in staat de voorbereiding in de natuur
wetenschappen voldoende te verzorgen. In zoverre er achter de
pogingen om de propedeuse naar het vwo te verplaatsen een ideaal
stak om de studieduur te verkorten, werd dat ideaal bereikt voor
juristen en theologen, niet voor geneeskundigen.
Een soortgelijk verhaal geldt voor de nieuwe studies in de tech
nische en de landbouw- en veeartsenijkundige faculteiten. De poIy
technische school had een toelatingsexamen gekend, van gelijke
omvang als het eindexamen vijfjarige HBS, een examen-B (later kandi
daatsexamen), en een ingenieursexamen (examen-C). Men zou dus ver
wacht hebben dat het toelatingsexamen, waarvoor abiturienten van de
HBS een vrijstelling kregen, zou verdwijnen naar het VHMO. Maar
evenmin als in de medische faculteit gebeurde dit: er ontstond te
Delft een afzonderlijk propedeutisch examen (wis- en natuurkunde),
afgenomen door de afdeling der Algemene Wetenschappen. Voor deze
propedeuse kregen abiturienten van het VHMO geen vrijstelling. In
1963, toen het TH-statuut opgenomen werd in het Academisch Statuut,
verdween het examen formeel; het bleef echter bestaan in de vorm van
tentamens. Aangezien de ontwikkeling in de landbouw- en veeartsenij
kundige wetenschappen op een analoge manier verliep, verwijs ik naar
de hoofdstukken over de betreffende studierichtingen. Te Rotterdam
werd pas in 1947 een propedeuse ingesteld.
Het is, gezien tegen deze achtergrond, merkwaardig dat in de her
structureringswet (1975), het propedeutisch examen in een gehee1
andere functie terugkeert: ik vermoed dat deze wijziging op rekening
van Posthumus (1968) geschreven moet worden. Maar om dat te adstrue
ren, is een korte excursie naar het moeizame ontstaan van de (niet
ingevoerde) Wet Herstructurering nodig.
24
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
HERSTRUCTURERING. V66r de Tweede Wereldoorlog werd er vrij zelden
geklaagd over de lange studieduur van sommige studenten, hoewel de
"eeuwige student" toen nog regelmatig voorkwam: volgens de Onder
wijsverslagen is een studietijd van vijftien of meer jaren geen
zeldzaamheid. Nog minder vaak leidden zulke klachten tot ingrijpende
wijzigingen in het universitaire bestel: de reorganisatie van het
studieprogramma te Delft in 1924 is een der weinige voorbeelden van
een reorganisatie met de uitdrukkelijke bedoeling tot een verkorting
van de studieduur te komen.
In de negentiende eeuw en eerder lagen de problemen juist andersom:
het was toen regel een minimum-studieduur vast te leggen, zodat
studenten niet te snel hun doctoraat zouden halen. Het propedeutisch
examen voor theologen, juristen en medici was in 1815 juist inge
steld om te verhinderen dat studenten -zoals dat in de achttiende
eeuw dikwij1s het geval was- de lessen aan de filosofische faculteit
oversloegen, en meteen aan de vakstudie begonnen.
Hoe dit ook zij, na de tweede wereldoorlog begint men te filosoferen
over het "rendement" van een universitaire studie, voor de indivi
duele student en voor de staat. Naderhand zou het begrip It human
capital" zijn intrede doen, waarbij bijvoorbeeld kosten van een
universitaire studie voor een individue1e student afgezet werden
tegen zijn groter inkomen a1s afgestudeerde. Soortge1ijke sommetjes
werden gemaakt over de verhouding tussen de kosten van het universi
taire onderwijs voor de staat en de bijdrage die afgestudeerden aan
de vergroting van het bruto-nationaa1 product geacht werden te leve
ren (Blaug; 1978). Ik zal deze lijn niet verder volgen, en mij
beperken tot wat er feitelijk gebeurde.
In de ontwerpwet-1952 (Rutten) komen al een tweetal artikelen (no.
46 en 48) voor, waarin rector en assessoren het recht krijgen stu
denten de toegang tot de examens te ontzeggen, als zij tweemaal voor
hetzelfde examen zijn afgewezen, of als zij een examen niet hebben
afgelegd binnen tenminste tweemaal de normale studieduur. Het argu-
25
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
ment is vooral dat deze studenten plaatsen van anderen innemen, en
dat het gangbare consilium abeundi als regel niet opgevolgd wordt.
Deze clausule -men mag slechts eenmaal voor een examen afgewezen
worden- zou als gevo1g van studentenacties niet in de WWO-1960
opgenomen worden.
In 1964 (16 nov) verschijnt een ministerie1e nota waarin een over
zicht gegeven wordt van de "gegevens inzake de verkorting van stu
dieduur", gevolgd door de benoeming van de Rector van de Technische
Hogeschoo1 Eindhoven, professor Posthumus, tot regeringscommissaris
voor het WO (KB 2 nov 1967), om te adviseren over de herziening van
de structuur van het wetenschappe1ijk onderwijs. In 1964 was op
initiatief van prof. Posthumus de psycholoog dr. Meuwese te Eindho
ven aangetrokken t om een groep "onderwijsresearch" op te bouwen t die
als taak kreeg studies te verrichten op het gebied van het wet en
schappelijk onderwijs. De andere inste11ingen volgden in de komende
jaren met de oprichting van groepen ten behoeve van "onderzoek van
het onderwi js" •
Het eerste rapport Posthumus verscheen in 1968, en bevatte een
aantal voorste11en over een propedeutisch examen nieuwe stij1t
doctoraa1examen, studieduur, doctoraat, post-academisch onderwijs en
de verhouding WO-HBO. Het propedeutisch examen, dat, hoewel het in
het Academisch Statuut 1963 (art. 181) weer moge1ijk wordt, in
datzelfde statuut uit het programma van aIle studierichtingen ver
dwenen is, wordt door Posthumus opnieuw voorgesteld, nu als "repre
sentatief" en "selectief". De selectieve aard van de propedeuse
nieuwe stijl zal voor zichzelf spreken, aangezien de vroegere prope
deuse vermoedelijk in de praktijk deze functie eveneens had. Met
"representatief" bedoelt Posthumus dat de student in het eerste jaar
zou moe ten kennismaken met de discipline die hij van plan is te
bestuderent zodat hij al in een vroegtijdig stadium zal kunnen
beslissen of die studie hem een aantal jaren zal kunnen interesse-
rent of niet. Deze kant van de propedeuse is volstrekt nieuw, en
ongeveer vergelijkbaar met de vroegere "inleiding" of "encyclopedie"
26
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
die in veel studierichtingen gegeven werd.
"Representativiteit betekent echter niet dat alle vakken, die in de
eindstudie worden onderwezen en geexamineerd, reeds in de propedeu
tische studie in "verdunde" vorm en in "eerste ronde" moeten worden
aangeboden ( ••• ). Ret moet echter mogelijk zijn, om meer dan tot nu
toe het geval is in de vakken van het universitaire basisonderwijs
de aandacht te vestigen op toepassingen in eigen studierichting en
toekomstige maatschappelijke loopbaan" (Posthumus, bldz. 62).
Posthumus hechtte grote waarde aan leerplanonderzoek teneinde de
doeltreffendheid van deze herprogrammering te bepalen. Kennelijk was
hij van mening dat de nieuwe propedeuse een grote kans van misluk
king inhield.
OVer het kandidaatsexamen merkt prof. Posthumus op (bldz. 45) dat
het wettelijk recht uitsluitend toelating tot het overeenkomstige
doctoraalexamen inhoudt (behoudens theologische kandidaten die recht
van toegang tot de kerkelijke examens krijgen), dat de "earning
power" gering is en dat de status laag is, ook al omdat "kandidaat"
geen beschermde titel is. "wie kandidaat is voor een kandidaats
examen is na zijn slagen nog kandidaat" (bldz. 45).
De vraag is natuurlijk of met deze redenering het afschaffen van het
kandidaatsexamen en het invoeren van een nieuw propedeutisch examen
-waarvoor de argumenten tegen een kandidaatsexamen in versterkte
mate gelden- te rechtvaardigen is. Dat lijkt wat onwaarschijnlijk,
tenzij het mogelijk zal blijken de propedeutische fase de functie te
geven die Posthumus eraan wenste te geven.
Maar het meest ingrijpende voorstel betrof de beperking van de
studieduur: deze zou niet langer mogen zijn dan de vastgestelde
cursusduur en een jaar, zowel voor de propedeutische als voor de
doctorale examens (bldz. 58). De cursusduur zou dan voor elke studie
afzonderlijk vastgesteld moeten worden.
27
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
In 1971 diende minister Veringa een tweeta1 wetsontwerpen (no. 11281
en 11286) bij de Kamer in, het ontwerp-herstructurering WO en het
ontwerp-samenhang WO-HBO. Het ontwerp herstructurering bevatte een
drietal e1ementen, nameIijk (1) beperking van de studieduur volgens
Posthumus, en een in principe voor aIle studierichtingen -met enkele
uitzonderingen- op vier jaar (inclusief de propedeutische fase)
vastgestelde cursusduur; (2) de instellingen voor WO zouden
eveneens vol gens Posthumus- belast worden met het geven van post
academisch onderwijs~ en (3) terugbrenging van de leeftijdsgrens
voor het colloquium doctum tot 25 jaar, met een vrijste11ing voor
bezitters van een HBO-diploma. Het ontwerp herstructurering zou na
ve1e wijzigingen in 1975 (S656) door het parlement aanvaard worden.
Ten aanzien van de samenhang WO-HBO zal ik in hoofdstuk 1.3 enkele
opmerkingen maken.
De Wet Herstructurering-1975 (het betreft een wijziging van de WWo-1960) bepaalt onder andere dat de inschrijvingsduur voor de prope
deutische en de doctorale fase in totaa1 twee jaren meer kan bedra
gen dan de cursusduur voor die fasen tezamen, terwijl de inschrij
vingsduur voor de propedeutische fase een jaar meer is dan de
cursusduur voor die fase (art. 77ter, lid 1 en 2). Ten aanzien van
de cursusduur wordt vastgesteId, dat deze in totaal ten hoogste vijf
jaar mag bedragen, waarvan de propedeutische fase een jaar
bestrijkt; in sommige gevallen mag de cursusduur Ianger geste1d
worden (art. 24bis). Opmerkelijk is, dat hoewel de propedeutische en
doctorale examens de hoofdmomenten zijn, deze wetswijziging het
kandidaatsexamen niet afschaft: "Het academisch statuut bepaalt
voorts op welke wijze het getuigschrift van kandidaat kan worden
verkregen ( ••• )" (art. 24.3). Na het doctoraalexamen zouden nog
examens voor accountant, arts, apotheker, tandarts en dierenarts
kunnen volgen, waarvoor de cursusduur afzonderlijk geregeld zou
worden (art. 24.5). Bovendien zou het mogelijk zijn een jaar post
doc toraa 1 onderwijs te volgen ten behoeve van het bekleden van
28
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
bepaalde maatschappelijke betrekkingen (art. 32), terwijl tevens de
vereisten ter verkrijging van onderwijsbevoegdheden geregeld zouden
worden(art. 32.4}. Ook werd het mogelijk een jaar na het doctoraal
examen aan wetenschappelijk onderzoek te besteden (art. 24.5). De
regeling voor postacademisch onderwijs werd ondergebracht in de
artikelen 143bis tot 145, terwijl de leeftijd voor het colloquium
doc tum zoals voorgesteld, verlaagd werd tot 25 jaar (art. 29.1).
Maar bij Wet van 1978 (S454) werd vastgesteld dat de bepalingen
aangaande cursus- en inschrijvingsduur l de wijze waarop de examens
ingericht zouden worden, en de bepalingen over het kandidaatsexamen
en assistent-onderzoeker, later dan bedoeld ingevoerd zouden worden.
Dit onder andere omdat de wijzigingen in het academisch statuut niet
tijdig gereed konden zijn. In 1980 (S399) voIgt nog eens uitstel van
de invoering van een reeks bepalingen uit de wet herstructurering,
dit keer omdat inmiddels een nieuwe wetswijziging bij de Kamer was
ingediend.
En zo voIgt in 1981 (8137) de Wet Tweefasen-structuur WOo Hierin
bepaalt de wetgever dat er twee fa sen in de universitaire studie te
onderscheiden zu11en zijn, te weten een doctoraalfase met een
cursusduur van vier jaar, waarbinnen een propedeutische fase met een
cursusduur van een jaar, en een postdoctorale fase. Deze "tweede
fase" za1 cursussen omvatten ter voorbereiding op het artsexamen,
dat voor tandarts, dierenarts en apotheker, met een cursusduur van
maximaal twee jaar, alsmede opleidingen tot wetenschappelijk onder
zoeker of technologisch ontwerper met een cursusduur van als regel
een jaar, en opleidingen tot leraar met een cursusduur van ten
hoogste een jaar (art. 32).
Ten aanzien van de inschrijvingsduur (art. 77bis etc.) wordt bepaald
dat die voor de eerste fase in totaal zes jaren zal zijn, met voor
de propedeutische fase een jaar meer dan de cursusduur. Wat betreft
de tweede fase is de inschrijvingsduur uiteraard afhankelijk van de
specifieke cursusduur, maar steeds iets langer dan deze. Het
29
DE WETGEVING: EEN VERGELIJKING
kandidaatsexamen, dat nag in artikel 24.3 vermeld werd, is bij deze
wijziging geheel verdwenen.
30
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
1.2 KRONIEK VAN DE WETGEVING 1815-1980
HET ORGANIEK BESLUIT: 1815-1876
Bij KB van 18 jan 1814, no. 66, werd de cornmissie Van der Duyn van
Maasdam ingesteld om een regeling voor het universitair en gymna
siaal onderwijs te ontwerpen. De cornmissie rapporteerde 10 juni 1814
met een conceptbesluit dat 6 juli 1814 aan de Koning werd aange
boden. Het resultaat was het zogenaamde Organiek Besluit (KB 2 aug
1815, no. 14 dat tot 1876 voor het universitair en gymnasiaal onder
wijs zou blijven gelden; Staatscourant 12/13 okt 1815, no. 242/243).
Het OB werd 25 sept 1816 (KB no. 65) onder de naam "Reglement op de
inrigting van het Hooger Onderwijs in de zuidelijke provincien van
het Koningrijk der Nederlanden" , met enige wijzigingen ten aanzien
van de theologische faculteiten, ook voor Noordnederland van kracht.
ATHENEA. In het OB was bepaald dat de noordelijke provincies naast
drie (rijks-)universiteiten, rijksathenea (universiteiten zonder het
recht akademische graden te verlenen) te Harderwijk en Franeker zou
kennen, en gemeentelijke athenea te Amsterdam, Middelburg, Deventer
en Breda.
Het atheneum te Harderwijk (de vroegere universiteit; opgericht in
1600 als kwartierschool, en in 1648 erkend als universiteit) werd
echter bij KB van 13 juni 1818 opgeheven, terwijl dat te Franeker
(eveneens een vroegere universiteit, gesticht in 1585) hetzelfde lot
in 1843 (KB van 25 febr no. 83) zou ondergaan. Het atheneum te
Deventer (gesticht in 1630) leidde een noodlijdend bestaan tot 1878,
toen het werd opgeheven; de gemeentelijke athenea te Middelburg
(gesticht 1650), en te Breda (1646-1669) zijn, voorzover ik kon
nagaan, na 1815 niet (weer) van de grond gekomen, zodat aIleen het
Amsterdamse atheneum (gesticht 1630/32) een tamelijk bloeiend
31
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
bestaan 1eidde tot 1876, als die instelling omgezet wordt in de
Gemeente1ijke Universiteit van Amsterdam (zie Frijhoff 1981, voor de
geschiedenis v66r 1815).
De bedoeling van de athenea was: "(1) zoo veel mogelijk algemeene
verspreiding van smaak, beschaving, geleerdheid enz. (2) het ten
minste gedeeltelijk vervangen van de hooge scholen en van het akade
misch onderrigt ten behoeve van die jonge lieden, welke door hunne
omstandigheden verhinderd worden, den tijd, tot eene akademische
loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der hooge scholen door te
brengen." De studenten aan een atheneum zouden in het algemeen nog
een of twee jaar aan een universiteit moeten doorbrengen, om een
wetenschappelijke graad te beha1en. Het zal echter duidelijk zijn
dat de athenea ook bezocht zullen zijn door student en die -conform
de bedoeling- hun studies niet aan een universiteit voortzetten.
Anderzijds zijn vrij veel negentiende eeuwse academici hun carriere
aan een atheneum begonnen.
Deze instellingen hadden zichzelf kennelijk in de negentiende eeuw
overleefd, gezien de successievelijke opheffing van Harderwijk,
Franeker en Deventer.
Het is misschien curieus hier te vermelden dat in 1843 een dee 1 van
de bibliotheek en van het instrumentarium van Franeker overgebracht
werd naar Delft, waar in 1842 de Koninklijke Akademie voor
Ingenieurs gesticht was (Gedenkschrift Koninklijke Akademie en Poly
technische School, Delft, 1906, b1dz. 20). Trouwens, ook een aantal
hoogleraren van de opgeheven athenea treft men naderhand bij de
universiteiten
verhuist de
aan, zij het vaak als "toegevoegd hoogleraar".
Franeker hoog1eraar Veth in 1843 naar het atheneum
Zo
te
Amsterdam,
Lidth de
Utrecht,
en vandaar naar Leiden. De Harderwijkse hoogleraar Van
Jeude treft men in 1819 als buitengewoon hoog1 eraar te
alwaar hij in 1821 de eerste directeur van de Rijksvee-
artsenijschoo1 wordt.
32
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
THEOLOGIE EN INKOMSTEN DER HOOGLERAREN. Een der volgende wijzigingen
van het OB betreft het KB van 15 nov 1820, waardoor de studie in de
theologie aan de vader1andse universiteiten -uits1uitend de neder
Iands-hervormde theo1ogie- wat aantrekke1ijker gemaakt wordt, onder
andere door het afschaffen van de co11egege1den voor deze studenten
(ook in de repub1iek hadden theo1ogiestudenten geen coI1egege1d
betaa1d), door het Iaten vervallen van enkele verplichte colleges
(landhuishoudkunde) en door intrekking van het verbod om tegelijker
tijd van een 1andsbeurs en een particuliere beurs te studeren. De
vrijste11ing van de collegegelden werd trouwens in 1836 (KB van 13
okt) weer ingetrokken, op advies van de bezuinigingscommissie Falck:
maar in 1820 had dit besluit tot gevolg dat de theo1ogiehoogleraren
een deel van hun inkomsten kwijt raakten, aangezien de collegegelden
aan de hoogleraren betaa1d werden. Zij ontvingen daarom in de
periode 1820-1836 jaar1ijks een toe1age van 400 gulden.
Volgens het OB (art. 132) bedroeg het gewoon tractement der profes
soren te Leiden f2800,- per jaar, en te Utrecht en Groningen f2200,
Daarboven ontvingen zij als emolumenten (1) een voor aIle facul
teiten gelijk dee1 van de examengelden, na aftrek van het dee1 voor
de akademie, rector en secretaris; (2) een tussen aIle hoogleraren
gelijk te verdelen tiende deel der inschrijvingsgelden: en (3)
voordelen verbonden aan het beurtelings waarnemen van een der
buitengewone akademische werkzaamheden. Tenslotte betaalden studen
ten 15 gulden aan de betreffende hoogleraar voor een college dat
tweemaal per week gegeven werd t en 30 gulden indien het college meer
dan tweemaa1 per week gehouden werd. De tarieven voor bijzondere
lessen (privatissima) konden door de hoogleraar zelf bepaald worden.
Het hoeft overigens geen betoog dat de colleges vrijwel steeds bij
de hoog1eraar thuis plaatsvonden, aangezien het rijk geen lokalen
voor dit doel ter beschikking stelde. Als er na 1876 weI college
zalen beschikbaar komen, verschijnen advertenties waarin hoogleraren
hun schoolbanken te koop aanbieden. Het in de republiek voor hoog
waardigheidsbekleders gangbare tabbaard- en konijnengeld was in 1815
33
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
niet opnieuw ingevoerd.
TECHNOLOGIE. Het jaar 1825 gaf een aantal nieuwe ontwikkelingen in
het universitaire bedrijf te zien. Zo werd bij KB van 13 mei 1825
vastgesteld dat er voortaan onderwijs in de toegepaste scheikunde en
werktuigkunde door de drie universiteiten verzorgd zou worden, voor
name1ijk ten behoeve van niet-studenten, zoa1s fabrikanten en
handwerks1ieden (Goudswaard; 1981). Dit onderwijs -in het kader van
het industria1iseringsbe1eid- was echter geen onverdee1d succes,
voora1 omdat de theoretisch georienteerde hoog1eraren niet goed raad
wisten met deze praktische vakken. WeI werd door de staatscommissie-
1828 aanbevo1en het vak "technologie" aan de universitaire vakken
toe te voegen, zonder dat duide1ijk werd wat men zich daarbij voor
ste1de. De commissie-1828 had de suggestie (van Van Ewijck) van de
hand gewezen om een of twee hogescholen om te zetten in een poly
technische school; immers de KMA was ervoor civiel-ingenieurs, en
het KIM voor scheepsbouwers. Werktuigkunde-studenten konden naar het
buitenland. In de commissie werd het voorstel een vak "theorie en
geschiedenis van de handel" in het leerplan op te nemen, eveneenS
verworpen.
Maar tijdens de bezuinigingen van de jaren 1840,
1825 op 15 febr 1843 ingetrokken, zij het nadat
werd het KB van
het betreffende
onderwijs vee1a1 was mis1ukt. AIleen te Leiden zette de hoogleraar
Van der Boon Mesch het "industriecoUege" voort tot 1873.
Nu was vermoedelijk, door de oprichting van de Koninklijke Akademie
te Delft in 1842, de behoefte om technisch onderwijs in de universi-
teiten op te nemen, ook verminderd.
voordat het technisch onderwijs
Het zou daarna tot 1905 duren,
officieel als wetenschappelijk
onderwijs beschouwd werd, althans in ons land (zie verder Technische
Wetenschappen).
34
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
BUITENGEWONE HOOGLERAREN. De regeling voor buitengewone hoogleraren
(KB 30 dec 1825, no. 155) kwam vermoedelijk enigszins achter de
feiten aan: volgens het OB kunnen er aan de universiteit te Leiden
professores extraordinarii in een der vakken van hoger onderwijs
aangesteld worden; op de andere hogescholen kunnen deze hoogleraren
slechts worden benoemd, "wanneer duurzame ongesteldheid of eenig
ander dergelijk bezwaar den gewonen professor verhinderen mogt, de
werkzaamheden van zijnen post naar eisch waar te nemen" (art. 69).
In feite waren er aan elk van de drie hogescholen buitengewone
hoogleraren aangesteld. De commissie-1828 had de buitengewone hoog-
1eraren willen handhaven, in tegenstelling tot de commissie-1849,
die zowel het ambt van buitengewoon hoogleraar als dat van lector
wilde afschaffen, aangezien "het toch alleen maar een geldkwestie
is". Deze commissie wilde weI privaat-docenten hand haven of mogelijk
maken. In 1876 werd de buitengewone hoog1eraar vervangen door de
lector, behalve aan de GU, maar in 1905 keerden deze functionarissen
aan de rijksuniversiteiten terug.
Met het lectoraat heeft men a1 die tijd niet goed raad geweten:
volgens artikel 76 van het OB behoorden curatoren lectoren voor de
moderne talent de teken-, ri en schermkunst te benoemen. Soms ont-
vingen deze functionarissen een vergoeding van staatswege, maar in
hoofdzaak moesten zij hun inkomen uit de collegegelden verwerven,
namelijk voor een curs us van viermaal per week niet meer dan 20
gulden, en voor een cursus van tweemaal per week 10 gulden. Het
lectoraat was in feite, evenals het buitengewone hoogleraarschap een
deeltijdbaan. In 1876 zouden nog uitsluitend lectoren, en nu door de
Kroon, benoemd worden, maar De Ranitz (1938) vermeldt dat lectoren
moderne talen al v66r 1876 door de Kroon benoemd werden, terwijl de
instructeurs voor teken-, ri en schermkunst in het begin van de
negentiende eeuw van de universiteiten verdwenen. Vaak werden trou
wens nieuwe, opkomende vakken -zoals sterrekunde-, gedoceerd door
person en met een dee1tijdbaan, die dan "lectoren" genoemd werden.
Het lectoraat verdween in 1980.
35
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
Privaat-docenten, "toegelaten om bepaalde vakken te doceren", ver
schenen pas officieel in de wet van 1876, maar men komt deze
categorie docenten al eerder tegen. Zij waren uitsluitend aangewezen
op inkomsten uit de collegegelden.
OPLEIDING KATHOLIEKE GEESTELIJKHEID. Het belangrijkste probleem in
de periode 1825-1830 was ongetwij£eld dat van de opleiding der RK
geestelijkheid. De noord-nederlandse universiteiten kenden theolo
gische faculteiten, "tot vorming der kweekelingen voor den her
vormden godsdienst". Ten behoeve van kerkelijke functionarissen voor
de andere gezindten zouden afzonderlijke seminaries gesubsidieerd
worden. Maar het moet al vroeg in de negentiende eeuw de bedoeling
van de wetgever zijn geweest, in elk geval wat de opleiding van RK
priesters betreft, aan de drie zuidelijke staatsuniversiteiten,
katholieke theologische faculteiten in te stellen.
De feitelijke moeilijkheden beg onnen met een tweetal KB's van 14
juni 1825, no. 55 en 56; volgens het eerste besluit werden aIle
klein-seminaries opgeheven, en vervangen door een door de staat
opgericht Collegium Philosophicum te Leuven (no. 56), dat -nogal
onhandig- gehuisvest werd in de gebouwen van de door Jozef II opge
richte priesteropleiding. Ook deze instelling had met veel verzet te
kampen gehad.
De grootseminaries mochten vervolgens geen leerlingen aannemen die
niet de tweejarige cursus aan het Collegium gevolgd hadden (KB 11
juli 1825), en ook werd deze instellingen verboden leerlingen te
accepteren die buitenslands gestudeerd hadden (KB 14 aug 1825).
Deze maatregelen vormden slechts een onderdeel van de paging der
regering niet aIleen de vrijheid van het bijzonder hoger onderwijs
in te dammen, maar om op den duur aIle geestelijken uit het -lager
en middelbaar- onderwijs te weren. De neutrale staatsschool, zonder
godsdienstonderwijs, zou overal ingevoerd worden. In het proef
schrift van De Nooij (1939) vindt men een uitvoerig overzicht van de
36
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
gang van zaken rond deze korte -en verlate- bloei van de Verlichting
in de Nederlanden. Het Collegium Philosophicum, onder 1eiding van de
vrijmetselaar Roelants, was geen succes: De Nooij geeft een staatje
van de aantallen studenten, die vrijwe1 allen met een staatsbeurs
studeerden. Bij KB van 20 juni 1829 werd het Collegium facu1tatief;
en hoewel nog dieze1fde dag een besluit werd uitgevaardigd, vo1gens
hetwe1k een toelatingsexamen van staatswege voor de bisschoppelijke
seminaries ingesteld werd, trok men het laatste besluit 2 okt 1829
in. Het Collegium Phi10sophicum werd bij besluit van 9 jan 1830, no.
92 opgeheven.
Intussen was in verband met het toenemende verzet tegen de neutrale
staatsschool bij KB van 30 juni 1829 (no. 125) een pacificatie
commissie ingeste1d, onder voorzitterschap van Membrede, die een
wettelijke rege1ing voor het gehele onderwijs zou opste11en. Het
ontwerp van wet kwam gereed op 6 okt 1829 (afgedrukt bij De Nooij),
maar werd door Groen van Prinsterer, en later door Van Keverberg
ingekort tot een "beginselwet" van zeven artike1en, die, opnieuw wat
gewijzigd, op 26 nov 1829 aan de Kamer werd aangeboden. De beginse1-
wet stuitte in de Kamer echter op zovee1 verzet, dat de Koning het
in zoveel haast tot stand gekomen ontwerp op 27 mei 1830 (S9)
introk, en verving door een KB van diezelfde datum. In dit KB
"houdende wijzigingen in de bestaande bepa1ingen omtrent het onder-
wijs", werd onder andere vastgelegd dat een ieder met de nodige
kundigheden, waar ook verworvent toege1aten zou worden tot de uni
versitaire examens en tot het verkrijgen van graden voor de uit
oefening van ambten en beroepen. Op 28 juni 1830 werd dit besluit
verder uitgewerkt (Bijlage Staatsblad, bldz. 635). De reeks beslui
ten uit 1825 vervielent en het echec van de onderwijspo1itiek was
daarmee compleet. Bovendien kwam de "pacificatie" te 1aat: vlak
daarop brak de belgische opstand uit t niet in de 1aatste plaats naar
aan1eiding van de onderwijspolitiek uit de jaren 1825-1830, waarvoor
ik verder naar het proefschrift van De Nooij (1939) verwijs.
37
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
ENKELE ANDERE BESLUITEN. Toch was er meer gebeurd in deze vijf jaar:
om te beginnen werd bij KB van 14 maart 1826 een gradenste1sel voor
examens en promoties ingesteld, dat in ons land in onbruik was
geraakt. Te utrecht onderscheidde men nog in 1674, wat de promotie
betreft, een drietal graden: minor, communis en exce11entior of
praestantior (Kernkamp, 1936). Het "cum laude" dateert dus van 1826;
naderhand b1ijken sommige examen- of promotie-commissies zelfs meer
dan drie graden te gebruiken.
Belangrijker was vermoede1ijk het besluit van 9 sept 1826, waarbij
het onderwijs in de wiskunde aan de latijnse scholen en universitei
ten beter geregeld werd: zo werden theologische, juridische en
letteren-studenten verplicht aan de universiteit het zogenaamd
klein-mathesis examen af te 1eggen, en de anderen het groot-mathesis
examen. OOk werd bij besluit van 19 sept 1827 (no. 130) bepaa1d dat
voortaan wis- en natuurkunde aan de 1atijnse scholen nog slechts
door kandidaten of doctoren in de wis- en natuurkunde gedoceerd
mocht worden. Hoewel het onderwijs in de wis- en natuurkunde op de
latijnse scho1en niet gehee1 ontbrak, werden die vakken eerder toch
in hoofdzaak door k1assici gegeven.
Het KB van eveneens 19 sept 1827 (no. 129), waarbij het volgen van
colleges paedagogica verplicht werd gesteld voor 1etteren- en wis
en natuurkundestudenten, die een onderwijsbevoegdheid wensten te
beha1en, is wat uitvoeriger behande1d in hoofdstuk 2.2.
Nog v66r de pacificatiecommissie Membrede, waren bij KB van 13 april
1828 (no. 100) en van 19 febr 1829 (no. 4) een tweetal commissies,
respectievelijk voor het hoger onderwijs en voor het -toen nog niet
of nauwelijks bestaande- middelbaar onderwijs (voorzitter d'Ursel)
ingesteld. Beide commissies rapporteerden in 1829; vooral het
gedrukte verslag (1830) van de hoger onderwijscommissie onder voor
zitterschap van Roell is voor deze studie van belang (commissie-
1828).
38
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
Op 6 maart 1831 tenslotte, voIgt een KB volgens hetwelk hoogleraren
aan de zuidelijke universiteiten "tijdelijk" toegevoegd kunnen wor
den aan de noordelijke instellingen, die tengevolge hiervan boven de
toegestane sterkte kwamen. Thorbecke -hoogleraar te Gent- was een
van degenen, die van deze regeling gebruik maakte: hij werd toege
voegd aan de staf te Leiden.
BEZUINIGINGEN. Ten gevo1ge van de afscheiding van Belgie was de
staatskas sterk gereduceerd, zodat in de periode 1830-1849 verschil
lende bezuinigingen p1aatsvonden. Bij KB van 15 juni 1836 (no. 66)
werd de commissie Falck opgedragen bezuinigingen inzake het hoger
onderwijs te bedenken. Het rapport, uitgebracht op 29 juli 1836, is
bij mijn weten niet gepubliceerd: ik heb in elk geval slechts een
kopie van een in het Rijksarchief aanwezige geschreven versie tot
mijn beschikking.
Vo1gens het eerste KB (13 okt 1836) dat uit de aanbevelingen van
deze commissie voortvloeide, zouden de Akademische Jaarboeken in het
vervolg niet meer bij elke afzonderlijke instelling verschijnen,
maar slechts in een deel te Leiden; verder werden minder beurzen en
pensioenen verleend, en minder prijsvragen uitgeschreven. Tevens
vroeg men weer co11egegeld van de theologiestudenten (zie boven) , en
verviel dus de toelage voor de hoogleraren in de theologie. In 1843
(KB 14 febr) werden de prijsvragen, beurzen en jaarboeken zelfs
geheel afgeschaft, hoewel de Koning nu persoonlijk (1849) enkele
prijsvragen uitschreef. Verder werd het atheneum te Franeker opgehe
ven, en het onderwijs in de schei- en werktuigkunde gestopt. De
commissie weigerde echter -evenals de commissie 1828, en later de
commissie 1849 en de bezuinigingscommissie 1923- te adviseren een
der universiteiten op te heffen, op welk punt de regering regelmatig
aandrong.
Ook werden in deze periode de zgn. Akademiefondsen (KB 13 okt 1836,
no. 91) ingesteld, die door de instellingen naar eigen inzicht
besteed mochten worden. De inkomsten van deze fondsen waren afkom-
39
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
stig uit de inschrijvingsgelden. In deze periode ontstond verder een
nieuwe pensioenregeling voor hoogleraren (KB 7 mei 1837), alsmede
een regeling voor weduwenpensioenen (KB 10 nov 1839).
Een merkwaardige episode in deze tijd is de instelling en afschaf
fing van een centraal landelijk toelatingsexamen voor de universi
taire examens (KB 23 mei 1845, S25), ter vervanging van het getuig
schrift van curatoren van een latijnse school of van het toela
tingsexamen door de faculteit der letteren. In 1852 (4 aug, S136)
werd dit toelatingsexamen echter weer afgeschaft~ nu zouden er in
het geheel geen eisen gesteld worden aan degenen die een academisch
examen wilden afleggen. Bij besluit van 4 aug 1853 (S3l) werd de
oude regeling hersteld: men moest dus nu weer een bewijs van
curatoren van een latijnse school tonen, of als de adspirant-student
niet in staat was een dergelijk bewijs te overleggen, een toela
tingsexamen voor de faculteit der letteren aangevuld met de hoogle
raar wiskunde, ondergaan.
In deze per iod e verdwijnt ook het Latijn langzamerhand -althans
officieel, in werkelijkheid was deze taal al vrijwel verdwenen- als
omgangstaal aan de universiteiten: een besluit van 27 juni 1855 laat
de beslissing om Latijn of Nederlands in het onderwijs te gebruiken,
aan curatoren over.
Met de grondwetsherziening van 1848 zet een nieuwe periode in, met
een commissie (15 jan 1849, S3) die de opdracht krijgt de eerste
wettelijke regeling voor het hoger onderwijs voor te bereiden. Voor
zitter wordt Van Ewijck (zie Dee1 2), die aldus nog eenmaal op het
tonee1 verschijnt, en secretaris Opzoomer. Het rapport, met wets
ontwerp en aI, verschijnt in augustus 1849, terwijl de secretaris
zijn sterk afwijkende mening in een afzonderlijk rapport, eveneens
met wetsontwerp, publiceert. Toch zou het tot 1868 duren voordat het
eerste ontwerp bij het parlement werd ingediend.
40
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
OVer de periode 1860 tot 1870 va1t verder weinig inzake het univer
sitaire onderwijs te me1den. WeI werd in 1863 (2 mei, S50) de eerste
wet op het middelbaar onderwijs afgekondigd, waarbij en passant de
Koninklijke Akademie te Delft omgezet werd in de Polytechnische
School: ook ontstond bij wet van 10 juni 1864 (S71) de Inste11ing
voor Indische Taal- en tetterkunde te Leiden (zie Bij1age Indologie
bij Rechtsgeleerdheid); tenslotte aanvaardde het par1ement een reeks
geneeskundige wetten, die onder hoofdstuk 2.3 aan de orde komen.
In 1868 werd het eerste wetsontwerp voor het hoger onderwijs
(ontwerp-Heemskerk I) bij de Kamer ingediend; nadat het
teruggetrokken was, werd het gevo1gd door het ontwerp-Fock (1869),
dat gevo1gd zou worden door het ontwerp-Geertsema (1874). Het tweede
ontwerp-Heemskerk (1874) zou uiteindelijk na vele wijzigingen de
eerste wet op het hoger onderwijs (1876, S102) worden (zie verder
Hubrecht, 1880 en Donner, 1978).
41
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
DE HOOGER ONDERWIJSWET 1876: 1876-1960
OVERZICHT TOT 1940. Anders dan in het Organiek Bes1uit, vindt men
niet aIle regelingen in deze wet vastgelegd: zo werd het "examen- en
promotiereglement" (later Academisch Statuut) bij afzonder1ijk
besluit (27 apr 1877, S87) afgekondigd. Oak de bepalingen inzake
toelating, vrijste11ingen en beheer zouden in afzonderlijke maatre
gelen van bestuur vastgelegd worden, voor zover deze bepalingen niet
in de wet opgenomen waren.
De Ho-wet 1876/ die ons land een vierde WO-instelling gaf door de
omzetting van het Amsterdamse Atheneum tot Gemeentelijke Universi
teit, werd in 1877 (S101) van kracht, en vervo1gens in 1878 (S33),
1881 (S107), 1883 (S75), 1885 (SI41) en 1900 (S113) gewijzigd. De
wijziging van 1878 betreft in hoofdzaak de gymnasia; het enige
artikel van belang voor het WO is de bepa1ing dat, alvorens tot
wijziging van het Academisch Statuut overgegaan wordt, de Senaten
geraadpleegd moeten worden, nu niet meer in een massale vergadering,
maar afzonderlijk, per instelling. De wijziging van 1881 betreft
col1ege-, inschrijvings-, examen- en promotiegelden; die van 1883
handelt over de vervul1ing van de verplichte leerstoelen: in de wet
was een termijn van vijf jaar gesteld, die nu tot tien jaar ver1engd
wordt. Het kostte blijkbaar moeite docenten te vinden voor de (vele)
nieuwe vakken. De wijziging van 1885 handelt over buitenlandse
studenten, en onder welke voorwaarden zij aan nederlandse universi
teiten mogen studeren. De laatste wijziging (1900) betreft de moge
lijkheid tot instelling van een studierichting Zuidafrikaans recht
in verband met de Boerenoor1og (zie Rechtsgeleerdheid), a1smede op
nieuw een bepaling over vrijstellingen voor buitenlandse studenten.
Vee1 belangrijker was de wetswijziging van 1905, waardoor niet
slechts de bijzondere universiteiten -aIleen de VU bestond sinds
1880- de mogelijkheid kregen onder zekere voorwaarden civiel effect
aan de door die instellingen verleende graden te koppelen, maar ook
42
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
kon de Po1ytechnische School zich nu Technische Hogeschool noemen.
OVerigens was in minister Kuyper's concepten ook sprake geweest van
de opname van landbouw-, veeartsenijkundige en hande1swetenschappen
in het wetenschappelijk onderwijs, maar dat zou nog enige tijd op
zich 1aten wachten. Men zie voor de parlementaire behande1ing en wat
eraan voorafging, het proefschrift van De Ru (1953), en dat van
Donner (1978) over de verdere gang van zaken.
De gewijzigde HO-wet is vervolgens opnieuw genummerd, en gepub1i
ceerd op 6 juni 1905 (SI81). Een dergelijke nieuwe nummering is
ongebruike1ijk: aangezien a11er1ei artike1en tussengeschoven zijn,
is voor een groot deel van de b1ijvende artike1en de numerieke
aanduiding veranderd, hetgeen in later jaren tot veel verwarring
aan1eiding gegeven heeft.
Intussen was bij KB van 21 maart 1903 (no. 49) een staatscommissie
tot reorganisatie van het lager, midde1baar en hoger onderwijs
ingesteld onder voorzitterschap van Woltjer, voorzover deze "tot
eene betere ineenschakeling van de onderscheidene dee1en van het
onderwijs noodig zal blijken". Deze Ineenschakelingscommissie,
enigszins wat de opdracht betreft, vergelijkbaar met de commissie
Membrede uit 1829/ publiceerde in 1910 een rapport in twee delen,
waarvan het eerste 840 bladzijden telt, en het tweede, waarin de
ingezamelde adviezen gebunde1d zijn, 980 bladzijden. Het rapport
bleef echter 1iggen (hoewe1 de zgn. "lyceumontwerpen" de Kamer nog
bereikten), evenals het rapport van de zogenaamde Bevoegdheids
commissie (voorzitter Campert), dat op 25 jan 1902 verscheen, en
hande1t over onderwijsbevoegdheden.
De HO-wet werd in de periode 1905-1940 ongeveer 20 maa1 gewijzigd,
maar op deze plaats zal ik eerst enkele nieuwigheden van de
wijziging-1905 vermelden.
Vo1gens deze wijziging (art 170) konden inste11ingen, stichtingen of
bepaa1de verenigingen bij een rijksuniversiteit of -hogeschoo1
43
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
"bijzondere 1eerstoelen" vestigen, mits die instellingen daartoe
werden "aangewezen". Dit artikel is aan1eiding geworden tot een
lange reeks KBfs, vo1gens welke al1er1ei bijzondere 1eerstoe1en
ingesteld werden. Verder konden instellingen, stichtingen of bepaal
de verenigingen, onder zekere voorwaarden aangewezen worden als
bevoegd om "een bijzondere universiteit te hebben" (art. 184), die
wat betreft uitdrukke1ijk te vermelden graden gelijke rechten heeft
als de rijksuniversiteiten. Deze bepaling 1eidt ten aanzien van de
VU in de periode 1905-1960 tot een twaalftal KBfs, waardoor de VU
voor steeds meer graden deze1fde rechten kreeg als de rijksuniversi
teiten. V~~r de KUN telde ik in de periode 1923-1960 een elf tal
KBfs.
Tenslotte wordt bij wijziging van de HQ-wet in 1937 (8321) een
economische facu1teit aan de universiteiten mogelijk, terwijl tevens
"inste11ingen, etc." aangewezen kunnen worden als bevoegd om een
bijzondere economische faculteit te hebben, met graden waaraan
bepaalde rechten verbonden zijn. De laatste zinsnede verandert in de
wijziging van 1939 (8320) tengevolge van het ontstaan van de econo
mische faculteit aan de GU in "gelijke rechten als de faculteit der
economische wetenschappen". Deze bepaling leidde tot een tweetal
KBfs van 10 aug 1939 (8373 en 374), waarmee de hogescholen te
Rotterdam en Tilburg aangewezen werden.
Naast bijzondere leerstoelen en de erkenning van bijzondere univer
siteiten voor bepaalde graden, werd in 1905 de polytechnische 8chool
omgezet tot Technische Hogeschool. Daarbij werden de wettelijke
bepalingen ten aanzien van de nieuwe hogeschool niet -zoals de
De1ftenaren graag hadden gezien- in een afzonderlijke wet opgenomen,
maar in de HO-wet ingevoegd. De concessie van de minister om het
examen- en promotiereglement weI in een afzonderlijk KB op te nemen
(4 juli 1905, 8277) werd in 1963 (11 sept, 8380) tenietgedaan door
de inlijving van het Technische Hogeschoo1statuut in het Academisch
8tatuut. Maar vermoedeIijk wogen toen de bezwaren niet zo zwaar
meer.
44
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
OOk werd het beheersreglement van de Delftse instelling vastgeste1d
bij afzonderlijk KB van 24 juni 1905 (8215). Dit reglement zal ik
verder buiten beschouwing laten~ het werd slechts enkele malen
gewijzigd, namelijk in 1907 (866), 1927 (83), en 1933 (8316).
HOGER LANDBOUW- EN VEEART8ENIJKUNDIG ONDERWIJ8. Behalve de wijziging
van 1905 is in het kader van dit overzicht de totstandkoming van een
gehee1 nieuwe wet tot regeling van het hooger 1andbouw- en hooger
veeartsenijkundig onderwijs (15 dec 1917, 8700) van be1ang. Vo1gens
deze wet werd de omzetting van de wageningse rijks hoogere land-,
tuin- en boschbouwschool tot landbouwhogeschool, en van de utrechtse
rijksveeartsenijschool tot veeartsenijkundige hogeschool mogelijk.
Het va1t hierbij op dat het hoger landbouw en veeartsenijkundig
onderwijs,
lijke wet
anders dan het technisch hoger onderwijs, bij afzonder
geregeld werd. Het ligt dus voor de hand dat ook het
examen- en promotiereglement niet in het academisch statuut werd
opgenomen, maar in afzonder1ijke besluiten. Het veeartsenijkundig
hogeschoolstatuut is te vinden in een KB van 1 maart 1918 (8300), en
dat voor de 1andbouwhogeschool in een KB van 6 juli 1918 (8444).
Uiteraard treft men ook de bestuursreglementen van beide hogescho1en
in afzonder1ijke besluiten aan (resp_ 1918, 5154 en 8153).
Bij wetswijziging van 1925 (8283) werd echter de veeartsenijkundige
hogeschoo1 opgeheven -naar het voorste1 van de bezuinigingscommissie
Colijn-, en als faculteit in de utrechtse universiteit onderge
bracht. Daardoor kwamen de wettelijke bepa1ingen ten aanzien van het
veeartsenijkundig onderwijs terecht in de HO-wet 1876. OOk het
veeartsenijkundig hogeschoolstatuut werd 30 nov 1925 (8456) inge
voegd in het academisch statuut, nadat het nog gewijzigd was in 1922
(81 en 8508), en 1924 (84).
Tenslotte verdween de afzonderlijke wet op het onderwijs aan de
Landbouwhogeschool bij wetswijziging van 1967 (8684), toen de bepa
lingen ten aanzien van "Wageningen" in de WW0-1960 werden opgenomen.
OOk het afzonderlijke landbouwhogeschoolstatuut wordt in 1970 (8507)
45
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
in het Academisch Statuut ingevoegd.
OVERIGE WIJZIGINGEN VAN 1905-1940. Van de overige wijzigingen noem
ik uit deze periode die van 1917 (S616), waardoor HBS-abiturienten
(einde1ijk) toegang kregen tot de examens in de faculteiten der
geneeskunde en die der wis- en natuurkunde; die van 1920/1921 (resp.
S105 en S782), waardoor er nag slechts een doctoraat per faculteit
verkrijgbaar was en het civie1 effect in het algemeen aan het docto
raaldiploma, en niet meer aan het doctoraat gekoppeld werd. Boven
dien verschijnt hier de term "hoedanigheid" in de wet (zie verder
hoofdstuk 2.1).
Opmerkelijk is de wijziging van 1925 (S86), waarin bepaald wordt dat
studenten die aan een aangewezen bijzondere universiteit een kandi
daatsdiploma behalen, toegang krijgen tot een doctoraalexamen aan
een rijksuniversiteit, en omgekeerd (ook dit was een suggestie van
de commissie-Colijn geweest).
De commissie-activiteiten metbetrekking tot het wo zijn in deze
periode niet bijzonder groot. Beha1ve de ineenschakelingscommissie
V'-lo1tjer, komt men nag een Staatscommissie voor het Hager onderwijs,
ingesteld 24 febr 1923 (no. 8), tegen. Hoewe1 deze commissie een
dubbe1e opdracht had, name1ijk kostenbesparingen op het openbaar
hager onderwijs te bedenken, en tevens de verhouding tussen openbaar
en bijzonder hager onderwijs te onderzoeken, is het in 1924 gepubli
ceerde rapport wat teleurstel1end: de commissie, eerst onder voor
zitterschap van Colijn, naderhand van Lorentz, bevee1t aan het hager
1andbouw- en veeartsenijkundig onderwijs onder het Departement van
Onderwijs. Kunsten. en Wetenschappen te brengen. Verder wenst men de
veeartsenijkundige hageschool op te heffen, en bij de universiteit
te Utrecht te trekken. Maar de commissie verzet zich uitdrukke1ijk
tegen opheffing van een der rijksuniversiteiten, of zelfs van een
bepaalde faculteit bij een universiteit. WeI pleit men voor
"ro1verdel ing II , en ook voor dubbelfuncties van hoogleraren aan
46
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
verschillende instel1ingen.
OVer het bijzonder onderwijs komt men niet veel verder dan een vaag
pleidooi voor wat meer financiele armslag. In hoeverre het niet
geaccepteerde wetsontwerp 1927/28 (no. 307), waarin de verlening van
titels en graden door bijzondere hogescholen (Rotterdam en Tilburg)
gesanctioneerd zou worden, geinspireerd was door de werkzaamheden
van deze commissie, is mij niet bekend. De betreffende wijziging zou
pas in 1937 en 1939 ingevoerd worden.
OVERZICHT 1946-1960. Na de tweede wereldoorlog -de maatregelen uit
de bezettingstijd zal ik buiten beschouwing laten- zou het weten
schappelijk onderwijs, evenals trouwens aIle maatschappelijke in
stellingen, drastisch vernieuwd worden. Daartoe werd bij besluit van
11 april 1946 (no. 1), de zogenaamde Staatscommissie-Van der Leeuw,
genoemd naar de toenmalige minister, ingesteld, die absurd genoeg,
bijna 100 leden telde, met als opdracht een reorganisatie van het
hoger onderwijs voor te bereiden: voorzitter werd de secretaris
gerieraal H.R.Reinink. De commissie rapporteerde in 1949 met een zeer
uitgebreid verslag. Maar kennelijk had de minister niet veel
vertrouwen in het vermogen van de commissie -die uiteraard in een
reeks secties was gesplitst- een concept-wetsontwerp te produceren,
aangezien hij 18 mei 1949 een driemanschap onder leiding van Van der
Pot deze taak opdroeg. Het concept van het driemanschap leidde tot
het ontwerp-Rutten, dat juni 1952 onder no. 2597 aan de Kamer werd
aangeboden. Maar na het aftreden van minister Rutten, bleef het
ontwerp voorlopig liggen, aangezien Rutten's opvolger cals in
verband met de stichting van de tweede technische hogeschool te
Eindhoven, zich eerst bezighield met de aanpassing van de bepalingen
in de HO-wet aangaande het technisch hoger onderwijs (later, toen
men meer ervaring kreeg met de stichting van instellingen, werd het
gewoonte afzonderlijke wetten te maken).
47
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
Zo werd 11 dec 1956 opnieuw een beroep op professor Van der Pot
gedaan, nu om samen met de vroegere commissieleden Sassen en Donner,
en versterkt door Wo1tjer, Polak en Van Ho1the tot Echten, het ont
werp-Rutten te herzien. Deze tweede commissie Van der Pot rappor
teerde in 1958, waarna het nieuwe ontwerp-Ca1s begin 1960 aan de
Kamer werd aangeboden. Het antwerp-Ca1s werd in het Staatsb1ad van
22 dec 1960 (S559) als de Wet op het Wetenschappelijk onderwijs
afgekondigd (men zie Donner -1978- voor een gedetailleerde bespre
king van de gang van zaken).
De Ho-wet 1876 was in de naoorlogse periode tot 1960 ruim dertig
keer gewijzigd, te beginnen met een uitbreiding van de colleges van
curatoren van vijf tot zeven leden (1946, G259). Vervolgens werden
bij wet van 27 juni 1947 (HI95) de maatregelen van de bezetter
onge1dig verk1aard.
Een van de eerste be1angrijke wijzigingen in de toen verouderde HO
wet was de Wet-Gie1en (1948, I231), waarmee na 43 jaar de subsidie
rege1ing voor het bijzonder hoger onderwijs veranderd werd: in 1905
was in de wet vastgelegd (art. 197) dat de tegemoetkoming van
staatswege in de voorziening van onderwijslokalen over vijfentwintig
jaar niet meer dan 100.000 gulden (4.000 gulden per jaar) zou mogen
bedragen. Hoewe1 de bijzondere inste11ingen zich in het a1gemeen
verzet hadden tegen het aanvaarden van subsidies, was de toestand
1angzamerhand onhoudbaar geworden. De wet-Gie1en was overigens geen
ge1ukkige greep: het werd daaruit niet duidelijk of een bijzondere
inste11ing nu 65, 80 of 85% van de kosten voor bepaa1de voorzie
ningen vergoed zou krijgen. Bij wetswijziging van 1952 (S377) wordt
de rege1ing-Gie1en wat vereenvoudigd, terwijl in 1956 (S292) de
percentages verhoogd werden.
In 1958 (S480) voIgt een voor1opige subsidiering van de huisvesting
van de GU tot 90%, voorzover het nieuwe voorzieningen betreft. Deze
universiteit werd eerder gefinancierd uit een speciale gemeente1ijke
be1asting, op grond van de gemeentewet (zie art. 75 van de HO-wet).
48
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
Dit percentage wordt in 1960 -vlak voor de WWO- voor de GU nog
verhoogd tot 95%, en ook de bijzondere instel1ingen vo1gen in dat
jaar met een aanzien1ijke verhoging met terugwerkende kracht tot
1957 (S285).
In de WWO worden 95% van de netto-kosten van de GU, en van de
bijzondere instellingen te Amsterdam, Nijmegen, Rotterdam, en
Ti1burg uit de rijkskas vergoed. Maar zelfs dat zou niet lang zo
blijven: in 1966 (S266) verhoogt men het percentage voor de bijzon
dere instel1ingen tot 98,5% over de jaren 1964-1967, terwijl de GU
voIgt in 1968 (S507) met hetze1fde percentage over 1966-1968.
Tenslotte voIgt in 1970 (S494) volledige financiering door het Rijk
van zowel de GU als de andere inste11ingen (de NEH werd sinds 1913
gesubsidieerd door stad, provincie en rijk, later tot 50% van de
exploitatiekosten; de KHT ontving sinds 1938 subsidie).
De theo1ogische faculteiten aan de VU en aan de KUN waren aanvanke
lijk buiten de financiering gehouden, maar sinds de wetswijziging
van 1963 (S288) profiteerden ook deze facu1teiten van de vrijgevig
heid van de staat, zij het onder wat andere voorwaarden dan de
overige facu1teiten (zie l.l).
Behalve de directe financiering was overigens al in 1948 (I336) een
rijksgarantie voor geldleningen ten behoeve van de stichting en
inrichting van gebouwen en terreinen van gesubsidieerde bijzondere
universiteiten verleend, ten bedrage van 30 miljoen gulden. Dit
bedrag werdnog in 1956 (S592) verhoogd tot 80 mi1joen gulden.
En zo verdween de financiele onafhankelijkheid van de bijzondere
inste11ingen in 1970 gehee1: of de onafhankelijkheid in andere
opzichten nog lang vo1gehouden kan worden, is de vraag.
TOELATING TOT DE EXAMENS IN BET WOo In de periode 1946-1960 kwam een
lange reeks wijzigingen in de eisen van toelating tot de WO-examens
tot stand. Ik noem hier de mogelijkheid van MTS-abiturienten examens
49
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
in Delft af te leggen (1952, S375), de mogelijkheid van abiturienten
van middelbare landbouwscholen te Groningen, Dordrecht of Roermond,
en van de middelbare school voor tropische landbouw te Deventer
veeartsenijkundige examens af te leggen, en de magelijkheid van
abiturienten van Deventer hun studie te Wageningen voort te zetten
(dit al1es in 1955, S422). In 1957/58 werd het onderwijs op deze
scholen overigens in plaats van "middelbaar", "hager" genoemd (zie
1.1) •
In 1959 (S213) krijgen abiturienten gymnasium-alpha onder zekere
voorwaarden tot de studie in de geneeskunde, en die van gymnasium
beta tot de examens in L&W, met uitzondering van de studierichting
klassieke talen. Tenslotte verwerven de onderwijzers toegang tot
studies in de Verenigde Faculteiten van W&N en L&W (1959, S214), en
bezitters van M0-B akten tot nader aan te wijzen studierichtingen.
Na dit globale overzicht tot 1960 -de wetgeving inzake de 1andbouw
wetenschappen zal ik in het deel "Landbouwwetenschappen" bespreken
kom ik aan de 1aatste periode.
50
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
WET OP HET WETENSCHAPPELIJK ONDERWIJS
INLEIDING. De periode 1960-1980 is, wat het WO betreft, niet aIleen
gekenmerkt door een zeer sterke uitbreiding van het aanta1 student en
(van ca. 40.000 in 1960 tot ca. 150.000 in 1980) en daarmee samen
hangend, van het personeel aan de instellingen, maar ook door een
koortsachtige activiteit van de wetgever.
Het spreekt vanze1f dat de inste11ingen nauwe1ijks in staat waren
deze rneer dan verdrievoudiging van de studentenaanta11en te verwer
ken: de periode was bijzonder rumoerig. Hoewel het stof nog niet
voldoende gezakt is om te kunnen onderscheiden tussen min of meer
permanente veranderingen en tijde1ijke rnaatregelen, za1 ik toch
enkele voorlopige lijnen trachten te schetsen.
De WWO-1960 werd in deze periode ongeveer dertig maal gewijzigd,
waarbij een deel der wijzigingen zeals gewoon1ijk betrekking had op
veranderingen in de toelatingseisen, en een ander deel op nieuwe
studierichtingen. Daarnaast vindt men enkele wijzigingen in de
bekostiging van universitaire inste1lingen: in 1963 (S288) worden de
godge1eerde facu1teiten aan de VU en de KUN op deze1fde voet gefi
nancierd als de andere faculteiten aan die instellingen, terwijl in
1970 (S494) de financie1e gelijkstelling van bijzondere en rijks
instellingen voIgt. In 1973 (S432) kunnen theologische hogescholen
aangewezen worden, hetgeen impliceert dat aan de diploma's "dezelfde
rechten" verbonden zijn als aan die van de rijksinstellingen. De
rege1ing voor academische ziekenhuizen dateert van 1969 (8389),
terwijl de niet ingevoerde wijziging "herstructurering" in 1975
(S656) afgekondigd wordt. In plaats van de wet herstructurering
voIgt in 1981 (8137) de "tweefasenwet ll•
NIEUWE INSTELLINGEN. Naast de wijzigingen van de WWO ontstaan in de
periode een reeks afzonder1ijke stichtingswetten -die een voor1opig
karakter dragen- voor nieuwe WO-inste1lingen. De reeks was begonnen
51
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
in 1956 (8310) en 1961 (8387), WWO-wijzigingen die respectieve1ijk
betrekking hadden op de nieuwe Technische Hogescholen te Eindhoven
en Enschede. Na de machtigingswet Enschede (1964, 8324) voIgt een
voorbereidende wet voor de stichting van een Medische Faculteit te
Rotterdam (1966, 8267), die een rijksinstelling zal Z1]n. Deze
voorlopige wet moet in 1969, 1970 en 1972 verlengd worden, tot in
1973 (88) de wet op de Rijksuniversiteit Rotterdam voIgt, waarin de
bijzondere Economische Hogeschool en de nieuwe Rijks Medische Facul
teit samengaan tot een Rijksuniversiteit. Tenslotte ontstaat in 1975
(8717) de wet Rijksuniversiteit Limburg.
Behalve de wetgeving ten aanzien van de nieuwe instel1ingen te
Eindhoven, Enschede, Rotterdam en Maastricht, worden in deze periode
ook de bepalingen van een aantal bestaande instel1ingen in de WWO
opgenomen. De eerste verandering betreft die van 1967 (8684), waar
bij de wettelijke bepalingen inzake de Landbouwhogeschool naar de
WWO overgaan.
De 1973-wet die het moge1ijk maakt bijzondere instellingen voor
theologisch hoger onderwijs aan te wijzen a1s hogescholen, -overi
gens zonder dat de financiering geregeld is- 1evert een viertal KB's
op, waardoor de 8tichting Theologische Faculteit te Tilburg, de
8tichting Katholieke Theologische Hogeschoo1 te Amsterdam, en de
Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen als hogeschool
aangewezen worden (1974, 8539); bij besluit van 1975 (Sl09) verwer
ven de beide Theologische Hogescholen te Kampen en die te Apeldoorn
(de laatste voorzover het kandidaatsdiploma's betreft) geIijke
rechten voor de diI)loma's aan die door een Rijksuniversiteit ver
leend. Bij besluit van 1976 (833) voIgt de Katholieke Theologische
Hogeschool te Utrecht, terwijl in 1979 (843) de instelling te
Apeldoorn ook voor doctoraalexamens en doctoraten erkend wordt.
De wetgever opende tenslotte in 1978 (8544) de mogelijkheid genoemde
Stichting Theo1ogische Facu1teit te Tilburg als faculteit in de
Katholieke Hogeschool aldaar op te nemen, hetgeen voorzover mij
52
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
bekend, tot nu toe (1985) niet gerealiseerd is. De hogeschool zou
dan "Hogeschool voor maatschappij- en geesteswetenschappen" moeten
heten, en tevens een centrale interfaculteit dienen in te ste11en.
Bij besluit van 27 sept 1982 (S558) wordt "Nijenrode" gelijkgesteld
met een hogeschool voor maatschappij- en geesteswetenschappen, voor
zover het een doctoraat in de economische wetenschappen en een
doctoraaldiploma in de bedrijfskunde betreft.
BESTUUR. Hoewe1 ik de bestuurlijke organisatie in het algemeen
buiten beschouwing ge1aten heb (zie De Ranitz 1938, Arriens 1970, en
Donner 197B), voIgt hieronder een enkele opmerking over de Wet
Universitaire Bestuurshervorming (1970, S601).
De kritiek op de universitaire bestuursvorm (curatoren en senaat~
naderhand curatoren en rector/assessoren) was al direct in IB15
ontstaan, tengevo1ge van het besluit de universiteiten de v66r die
tijd gebruikelijke zelfstandigheid te ontnemen. Curatoren waren in
feite uitvoerders van departementale beslissingen geworden. Het ligt
dus voor de hand dat periodiek voorgesteld werd om het college van
curatoren af te schaffen. Maar het probleem was steeds het ontwerp
voor een nieuwe bestuursvorm geweest. Yoorgesteld waren onder andere
een universiteitsraad (IB49), een inspecteur, een centraal lande1ijk
curatorium. Geen van deze voorste11en bereikte het uitvoerings
stadium.
In 1954 ste1de de GU een "presidium" in, naast curatoren en
rector/assessoren, bestaande uit de Rector, een "Kanselier-direc
teur", en een "Prorector". De Landbouwhogeschool voegt in 1956
(S459) de colleges van curatoren en rector/assessoren samen tot een
college van acht personen, onder wie de rector en twee hoogleraren.
De volgende jaren experimenteerden ook andere instellingen met de
bestuursvorm (nog in 1952 werd er landelijk gediscussieerd over de
vraag of hoogleraren weI geschikt waren voor bestuursfuncties).
53
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
Het rapport-Maris, "Zelfstandige taakvervulling van Universiteiten
en Hogescho1en", verscheen in maart 1968; daarin werden "beroeps
bestuurders" voor het we voorgesteld. Het rapport werd echter
terzijde gelegd; in plaats daarvan kreeg de Kamer op 27 juni 1969
een Nota Bestuurshervorming voorge1egd, die zou 1eiden tot de voor
lopige Wet Universitaire Bestuurshervorming (1970, S601). Vo1gens
deze wet, die tot nu toe (1985) niet in de WWO is opgenomen, doen
niet aIleen beroepsbestuurders hun intrede in het wetenschappelijk
onderwijs, maar formeert men tegelijk verschil1ende "raden", enigs
zins naar analogie van staatkundige constructies (de leden van deze
raden worden gekozen).
Ook ten aanzien van het personeel van de universitaire instellingen
voorzag men wijzigingen: in de negentiende eeuw bestond het perso
neel vrijwe1 uitsluitend uit hoog1eraren, 1ectoren en privaat
docenten, hier en daar versterkt met een enkele conservator, en
enige beambten (De Ranitz, 1938). Na de komst van de ambtenarenwet
in 1929 was het "Reg1ement op den werkkring en de verpligtingen der
beambten bij de Rijksuniversiteit" in 1935 in zoverre gewijzigd, dat
de term "beambten" vervangen werd door "ambtenaren", waardoor
bedienden, schoonmakers en ander personee1, die als rege1 op ar
beidscontract werden aangenomen, buiten dit reg 1 ement vie1en
(Arriens, 1970). Voor hoog1eraren en 1ectoren (privaat-docenten
hoorden niet bij de eigen1ijke staf) werd in 1931 (S388) een reg1e
ment van kracht (voor de Landbouwhogeschoo1 ge1dt een besluit van
1931, S536; gewijzigd bij besluit van 1935, S328), dat tot op dit
ogenb1ik (1985) niet aangepast is. Het proefschrift van witte (1963)
behande1t
ambtenaar" .
de opkomst en rechtspositie van de
Nadat in 1968 het rapport-van Os,
"wetenschappe1ijk
"Structuur van het
wetenschappe1ijk corps", verschenen was, werd professor Van Trier in
1971 voorzitter van een nieuwe commissie "Stuurgroep structuur
wetenschappe1ijk corps", welke werkzaamheden 1eidden tot een nota
(BUWP) in 1981. De rea1isatie van de ideeen uit deze nota is in
1984/1985 begonnen.
54
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
COMMISSIES. Door de ongekende uitbreiding van het aanta1 student en
en de prob1emen die deze uitbreiding met zich meebrachtl kregen ve1e
studiecommissie's opdracht over deelproblemen te rapporteren. Hadden
nog in 1969/1970 enkele organisatiebureaux (Bosboom/Hegenerl Arthur
Little, McKinsey) het wetenschappelijk onderwijs "doorgelicht", in
1971 trad de eerste commissie-De Moor op, die in 1973 omgezet werd
in de "Commissie Ontwikkeling Hoger Onderwijs". Ock de minister kwam
met verschil1ende nota's (Hoger onderwijs in de toekomst l 1975, no.
13733: Hoger onderwijs voor velen, 1978, no. 15034).
Professor Wiegersma was onder andere voorzitter van de Commissie
Voorbereiding Herstructurering, welke commissie in 1974 een drieta1
rapporten over de (niet ingevoerde) wet herstructurering publiceer
de, en tevens het nieuwe Academisch 8tatuut van 1981 (8653) en 1982
(8318) voorbereidde.
Het is op dit moment (1985) te vroeg om een aantal curieuze punten
uit de vele rapporten en nota's die in de periode 1960-1980 versche
nen, te 1ichten, hoewel in deze geschriften de verwachtingen van die
jaren neergelegd zijn. Zo bestaat er een reeks rapport en met prog
noses over aanta11en studenten, te beginnen met een CB8-schatting
uit 1956, een rapport uit 1959, uit 1968 (Da1mu1der), en een minis
teriee1 stuk uit 1975 (no. 13323).
Ik wil mij hier beperken tot een enkele opmerking over het rapport
van de commissie spreiding hoger onderwijs (ingeste1d 25 ju1i 1957:
rapport 6 okt 1959). Deze commissie adviseert: (1) over te gaan tot
de stichting van een nieuwe universiteit in het oosten van het land
in 1962, met faculteiten der technische wetenschappen, rechtsge
leerdheid en economie, alsmede" studiemogeli jkheden voor sociolo
gie", en prekandidaatsopleidingen in de wis-, natuur-, en scheikun
de~ (2) de stichting van een derde technische hogeschool in de
omgeving van het Noordzeekanaa1 in 1964; (3) uitbreiding van de THE
met theoretische wis-, natuur- en scheikunde in 1960-61; (4) een
facu1teit tandheelkunde aan de KUN in 1966; (5) verdubbe1ing van
55
DE WETGEVING: KRONIEK 1815-1980
tandhee1kunde aan de RUG in 1961: (6) aan de RUL in 1961 een econo
mische facu1teit en een a1gemene bacca1aureaatsop1eiding: (7) te
Rotterdam een juridische facu1teit en een op1eiding in de socio1o
gie~ en (8) een juridische faculteit te Tilburg. In hoeverre deze
acht wensen representatief waren voor de bij de instellingen levende
wensen, is mij niet bekend. Maar in 1966 besluit een het jaar daar
voor ingestelde commissie dat een vierde TH aan het Noordzeekanaal
niet nodig is, terwij1 de universiteit in het oosten des lands de
derde technische hogeschool geworden was (die overigens naderhand
toch niet-technische facu1teiten zou openen).
Met de vermelding van de in 1963 door minister Bot voorgestelde,
maar niet onmiddellijk ingevoerde "pl aatsingscommissies", vooral bij
de medische facu1teiten, die in 1972 (S355) door de machtigingswet
studenten ge1ega1iseerd zouden worden (sindsdien herhaa1de1ijk
gewijzigd, onder andere door de "gewagen loting") I wi! ik mijn
voor1opige kroniek van de 1aatste jaren besluiten.
Hoe verward de toestand was mage b1ijken uit een zin in het vers1ag
van de RUU uit 1974: "het College van Bestuur en de Universiteits
raad gaan met grote ernst en met grote energie, bijgestaan door de
inspanning van een duizendkoppig personeel van 1aag tot hoag de
vraagstukken van deze tijd te lijf" (Onderwijsvers1ag, 1974).
56
DE WETGEVING: RECENTE ON'IWIKKELINGEN
1.3 ENKELE RECENTE ONTWIKKELINGEN
Tot bes1uit van het overzicht van de wetgeving zal ik een drietal
onderwerpen van recente datum de revue Iaten passeren, name1ijk de
ROLVERDELING (met aanzetten tot nieuwe studierichtingen voor1940),
het POSTACADEMISCH ONDERWIJS, en de verhouding WO-HEO.
ROLVERDELING. In de negentiende eeuw drong de regering herhaaidelijk
aan op de opheffing van een of zelfs twee van de drie instellingen
voor wetenschappelijk onderwijs. Argumenten waren als regel de peni
bele situatie waarin de staatskas zich op die moment en bevond, maar
ook de -van tijd tot tijd- grote werk100sheid onder academici.
Helaas bestond er toen, evenmin a1s nu, een rekenmodel waarmee
aangetoond kon worden dat het wetenschappelijk onderwijs een te
groot of te klein deel van het nationale budget opeiste. Studies van
de "economie van het onderwijs" beg onnen -uiteraard- in Rusland na
de communistische revolutie en werden voortgezet in de VS, naderhand
ook in Europa. De hoofdgedachte was dat de staat behalve in
materi~le zaken, ook in mensen kan investeren: de hoogte van het
bruto-nationaal product zou deels bepaaid zijn door de investeringen
twintig of dertig jaar tevoren, in onderwijs en gezondheidszorg.
Niet aIleen de staat, maar ook grote ondernemingen gingen ertoe over
eigen opleidingscentra te stichten, niet zozeer omdat werknemers
zich op deze wijze zonder al te veel opofferingen zouden kunnen
"ontplooien" (dit argument wordt weI gebruikt), maar vooral omdat
een geed opgeleid personeel als een goede investering beschouwd
werd. De discussie over de grenzen van zulke investeringen leidde -
evenmin als de discussie over investeringen in materiele zaken- tot
een eensluidende mening. En dat ligt ook voor de hand aangezien,
afhankelijk van de verwachtingen die men heeft over bepaalde toekom
stige ontwikkelingen, de bepleite investeringen er anders uit zullen
zien.
57
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
Men kan echter constateren dat vrijwel aIle (bezuinigings-)
cornmissies voor het hoger onderwijs in het verleden er voor terug
geschrokken zijn de opheffing van gehele instellingen, of zelfs van
vestigingen van faculteiten aan bepaalde insteIIingen te bepleiten.
Dit soort drastische ingrepen worden eerst na 1980 door de cornmissie
taakverdeling onder dnlk van het ministerie voorgesteld.
De cornmissie-1828 was uitdrukkelijk tegenstander van IIfaculteits
scholen" (de reductie van universiteiten tot een of twee facultei
ten, enigszins conform de latere hogescholen), op grond van de
samenhang der wetenschappen. Ook de cornmissie-Falck (1836) wenst
geen der faculteiten of vestigingen van faculteiten op te heffeni
weI adviseert deze commissie sluiting van het Rijksatheneum te
Franeker, dat al enige tijd een moeizaam bestaan leidde. En zelfs
hier voorziet de commissie moeilijkheden met de gebouwen en verzame
lingen (naderhand blijkt in de gebouwen een psychiatrische
inrichting gehuisvest te worden; de verzamelingen worden deels naar
de nieuwe instelling te Delft overgebracht): ook komt het de
commissie weinig efficient voor, hoog gekwalificeerd personeel op
wachtgeld te plaatsen.
De commissie Colijn/Lorentz (1924) verklaart zich eveneens tegen de
opheffing van een Rijksuniversiteit, aangezien zoln opheffing geen
kostenbesparing met zich mee zal brengen: de cornmissie berekent dat
80% van de begroting voor rekening van de medische faculteit en die
der wis- en natuurkunde komt , met de bijbehorende ziekenhuizen en
laboratoria. Aangezien men in geen der universiteitssteden het me
disch-natuurwetenschappelijke complex wil zien verdwijnen, lijkt
opheffing van een universiteit als geheel niet in aanmerking te
komen. WeI beveelt deze cornmissie samenvoeging van de afzonderlijke
veeartsenijkundige hogeschool te Utrecht met de universiteit aldaar
aan. Ook zou de landbouwhogeschool onder het ministerie van O.K. en
W. moeten vallen. Tenslotte wi! men op uitgsbreidere schaal dan toen
58
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
gebruikelijk was, de hoogleraren aan meer dan een instelling
verbinden.
Deze commissie bepleit ook een ROLVERDELING (tegenwoordig "taakver
deling") tussen de instellingen, zonder dit begrip overigens verder
uit te werken. Die rolverdeling was een der belangrijkste argumenten
geweest voor de oprichting van de eerste afdeling van de
Onderwijsraad in 1919 (S49). Lorentz was trouwens voorzitter van de
Onderwijsraad.
In de opeenvolgende onderwijsverslagen ziet men echter dat van deze
rolverdeling weinig terechtkomt. De Onderwijsraad adviseert jaar in
jaar uit tot een doelmatiger verdeling der leerstoelen te komen.
Volgens sommige der toenmalige waarnemers lagen de belangrijkste
belemmeringen bij de GU en de VU, die beide grotendee1s onafhanke
lijk van het Rijk waren. Zo was bijvoorbeeld in 1924/25 nag steeds
onduide1ijk of de GU weI of niet aan de ro1verde1ing zou meedoen. De
andere bijzondere inste11ingen hebben zich uiteraard in toenemende
mate op het standpunt gesteld dat zij een bijzondere taak hebben, en
dat zij, ook na de financiele gelijkstelling in 1970, maar op
beperkte wijze in de taakverdeling kunnen participeren. Indien dit
standpunt zwaar blijft wegen, kan de taakverdeling merkwaardige
consequenties hebben.
Men krijgt de indruk dat de Onderwijsraad in de vooroorlogse jaren
meer bezig was met de beoordeling van verzoeken tot de instelling
van NIEUWE STUDIERICHTINGEN dan met het probleem van de rolverde
ling. En dat lag voor de hand: al voor de tweede wereldoorlog
beginnen de universitaire vakken zich drastisch uit te breiden,
tengevolge van de snelle -internationale- ontwikkeling der wet en
schappen. Het is zelfs de vraag of het vaderlandse wetenschappelijke
onderwijs v66r 1940 niet een (aanzienlijke) achterstand ten aanzien
van de ontwikke1ingen in de om1iggende 1anden begon op te lopeno
Maar de nieuwe initiatieven waren er.
59
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
Om de kwestie van de rolverdeling wat te verduidelijken, geef ik in
de volgende paragraaf een selectie uit de voorstellen, gebaseerd op
de opeenvolgende Onderwijsverslagen.
AANZETTEN TOT NIEUWE STUDIERICHTINGEN 1925-1940. In 1925 vraagt de
RUL een toe1atingsbeperking van het aantal studenten dierkunde,
terwijl de GU in 1927 een doctoraalexamen socio1ogie wenst in te
stellen, en de RUL in de muziek; in datzelfde jaar adviseert de
Onderwijsraad negatief ten aanzien van een doctoraalexamen klassieke
talen met hoofdvak grieks (byzantijns- en nieuwgrieks). Het volgend
jaar wenst de GU de theologische faculteit op te heffen en vragen B.
en W. van Amsterdam of de Akademie voor Lichamelijke Opvoeding als
een bijzondere school voor hoger onderwijs ex artikel 149 van de HO
wet beschouwd kan worden. Opnieuw komt een verzoek van de
Maatschappij tot Bevordering van de Toonkunst binnen, dit keer om
een kandidaatsexamen "theorie en geschiedenis van de muziek" in te
stellen.
Eveneens in 1928 wordt te Leiden een doctoraalexamen middeleeuws
latijn ingeste1d: advies wordt gevraagd ten aanzien van een docto
raa1examen ethno1ogie. ook zijn er in deze jaren voortdurend pro
blemen rond de onderwijsbevoegdheden, in vrijwel aIle vakken.
De commissie-Zeeman (1927) stelt in 1930 een nauwere samenwerking
tussen Delft en de universiteiten v~~r, maar al in 1929 werd te
Delft een studie voor natuurkundig ingenieur moge1ijk.
In 1930 wenst de School voor Taa1- en Letterkunde te Den Haag
omzetting tot hogeschool: de docenten noemen zich alvast professor.
OOk bespreekt de Onderwijsraad opnieuw een eventuele studierichting
lichamelijke opvoeding, of de omzetting van de Academie tot hoge
school. In 1931 zijn er weer moeilijkheden rond de rolverdeling door
de positie van de GU (de andere bijzondere instellingen participeren
niet); in datzelfde jaar dreigt er te Leiden een "Algemeene sociale
Hogeschool" te ontstaan, met als doel de op1eiding van IIvakbonds-
60
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
leiders, bestuurders van instellingen, en vertegenwoordigers in
rijks-, provinciale en gemeentebesturen".
In datzelfde jaar 1931 bepleit de onderwijsraad een nauwe samen
werking tussen Wageningen en Utrecht, en tussen Delft en Leiden.
Tevens bespreekt men de wense1ijkheid van gehee1 nieuwe studie
richtingen, zeals notariaat, journalistiek, paedagogiek, archivaat,
belasting.wetenschap, en consulaat en dip1omatie. Voorlopig wi! men
zich beperken tot notariaat en journa1istiek.
De crisisjaren 1932-1934 brengen f1inke kortingen op de sa1arissen
van het wetenschappe1ijk personee1: aanvankelijk 2,5% op de eerste
1000 gulden en 5% op het meerdere inkomen~ de kortingen worden in
1933 verhoogd tot 6,5% op de eerste 2000 gulden en 9% van het
overige inkomen.
De onderwijsraad behandelt in 1933 opnieuw een studierichting der
lichamelijke opvoeding; ook zijn er de gebruikelijke kwesties inzake
onderwijsbevoegdheden. Leiden wi! in dit jaar de vakken "chemische
technologie" en "technische plantkunde" als hoofdvakken in het doc
toraalexamen W&N mogelijk maken.
Het jaar 1935 brengt een wetsontwerp tot ver1aging der openbare
uitgaven (voorbereid door de commissie-Welter), met onder andere het
plan de apothekersopleidingen te Leiden te concentreren, een nauwe
samenwerking aan de universiteiten en hogescholen op te leggen (met
uitzondering van de KUN, de KHT en de VU), en een aantal hoog
leraarszetels op te heffen aan de rijksuniversiteiten en de TH. Het
wetsontwerp wordt in 1936 (SlOO) door het parlement aanvaard, maar
slechts gedeeltelijk uitgevoerd. De medisch hoogleraar Van Calcar te
Leiden
kwijt;
Moll
raakt als eerste zijn leerstoel (bacterio1ogie en hygiene)
te Utrecht krijgen de buitengewoon hoogleraar natuurkunde
en de hoogleraar sociale geneeskunde Baart de la Faille ont-
slag. De buitengewone leerstoel volkenkunde aldaar, wordt een 1ecto
raat. De opheffing van de leerstoelen hebreeuwse taal en israeli
tische oudheden is al vermeld: professor de Groot te Groningen kon
61
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
te Utrecht herbenoemd worden; professor Juynboll was net overleden.
Te Delft wordt onder anderen professor Sleeswijk (technische
hygiene) ontslagen, evenals de net benoemde lector Van Beek
(ijkwezen).
Intussen wenst Groningen in navolging van Leiden, het vak "chemische
technologie" als hoofdvak in het doctoraa1examen van W&N mogelijk te
maken (1936). De GO komt met het voorstel "experimentele psycho
logie" als hoofdvak in het doctoraalexamen W&N toe te staan.
In 1937 protesteren de wis- en natuurkundige faculteiten aan de GU
en aan de RUU tegen het voornemen van de zusterfacu1teit te Leiden
de vakken statistiek, fysische en biologische oceanografie, agro
geologie, agrochemie en 1andbouwdierkunde (entomo1ogie) als hoofdvak
toe te staan in het doctoraalexamen.
Het idee van vervolgcursussen (later postacademisch onderwijs) wordt
nu voor het eerst in de Onderwijsraad besproken. De RUU wenst in dit
jaar, in navolging van de RUL in 1928, een doctoraalexamen ethno1o
gie in te stellen. De Onderwijsraad adviseert negatief (1938) over
het voorstel van de GU inzake experimentele psychologie.
Aan de erkenning van de economische wetenschappen in 1937 en 1939 ga
ik hier voorbij~ weI is verme1denswaard dat de NEH nog vlak voor de
bezetting toestemming krijgt een staatkundig-economisch doctoraal
examen in te stellen (febr 1940); een beschikking van 24 mei 1940
maakt het doctoraalexamen sociologie aan de GU nu officieel erkend
(maar professor Bonger had 14 mei zelfmoord gepleegd).
Opmerkelijk is dat in 1941 niet een, maar twee vo11edige studie
richtingen in de psycho1ogie opgezet werden, de ene in L&W en de
andere in de Verenigde Faculteiten van L&W en W&N, beide met een
kandidaats- en doctoraalexamen. In 1941 voIgt een economisch
sociologisch doctoraalexamen te Tilburg. De RUL en de THD waren
overigens al in 1940 gesloten; de THD zou in maart 1941 weer met de
colleges beginnen, maar de RUL bleef vrijwel de hele bezettingstijd
62
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
gesloten.
In 1942 krijgt de RUU toestemming voor een doctoraalexamen ethnolo
gie op grond van de beschikking uit 1938. Tevens wordt hier een
kandidaatsexamen economie toegestaan. De LHW breidt in dit jaar uit
met de studierichting cultuurtechniek. In 1943 tenslotte, voIgt nog
de instelling van een doctoraalexamen ethnologie aan de GU, maar in
het voorjaar 1943 sluiten aIle nog functionerende instellingen voor
een paar maanden of zelfs tot de bevrijding, tengevolge van razzia's
onder de studenten. Velen werden toen naar Duitsland weggevoerd.
Op 26 febr 1945 werd te Eindhoven in bevrijd gebied de Stichting
Tijdelijke Academie opgericht, met cursussen ook te Nijmegen,
Maastricht, Heer1en en Geleen, met een medische faculteit (270
eerstejaars en 198 tweedejaars), een faculteit W&N (resp. 125 en 28
studenten), technische wetenschappen (resp. 183 en 73 studenten),
landbouwwetenschappen (resp. 68 en 23 studenten), veeartsenijkunde
(resp. 16 en 4 studenten) en godgeleerdheid (12 en 8 studenten). De
stichting werd 20 dec 1945 opgeheven.
Uit bovenstaande selectieve kroniek -bij de afzonderlijke facultei
ten zal ik hierop terugkomen- wordt duidelijk dat in de periode 1919
tot 1940 de eerste afdeling van de Onderwijsraad in feite het enige
coordinerende advieslichaam was. Tevens is duidelijk dat de Onder
wijsraad er frequenter in slaagde het ontstaan van nieuwe studie
richtingen te vertragen, dan de uitvoering van de ro1verdeling vorm
te geven.
De commissie Colijn/Lorentz had in 1924 wat prematuur geste1d dat de
tijd van concurrentie tussen de instellingen voorbij was, en dat hat
van nu af aan zou gaan om een evenwichtige ro1verdeling tussen
universiteiten en hogescholen. uit bovenstaande schets valt echter
gemakke1ijk op te maken dat concurrentie zich meer dan ooit -gezien
de vele zich aankondigende studierichtingen- voordeed. En competitie
is nu eenmaal een essentiele faktor in het wetenschappelijk bedrijf,
63
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
zowel binnen als tussen de faculteiten. Het hoeft dan ook geen ver
bazing te wekken dat bestuurders van de instellingen probeerden
zoveel mogelijk nieuwe studierichtingen aan te trekken.
V~~r Curatoren was het v66r 1940 van het grootste belang hun
instelling uit te bouwen tot een stevig instituut, gezien de steeds
weer oplaaiende discussies over de opheffing van een universiteit of
hogeschool; datzelfde gold voor vestigingen van faculteiten aan de
afzonderlijke instellingen.
De eerste naoorlogse commissie voor het wetenschappelijk
de commissie Van der Leeuw/Reinink (Rapport 1949; bldz.
onderwijs,
54, 741 75
en 97) had een Hoge Academische Raad voorgesteld l als overkoepelend
interuniversitair orgaan. Hoewel sommigen meenden dat dit orgaan
bindende bevoegdheden zou moeten krijgen, neemt minister Rutten die
opvatting (die overigens ook niet in het eindadvies van de commissie
voorkomt) in zijn ontwerpwet niet over. De Hoge Academische Raad zou
een advieslichaam voor instellingsbesturen en voor de regering
moe ten zijnl en niet meer; bindende bevoegdheden konden, gezien de
verantwoordelijkheid der regering en de speciale positie van de GO
en de bijzondere inste11ingen, niet aan een dergelijke raad gegeven
worden.
De Raad zou volgens de minister een schakel moeten zijn tussen de
universiteiten en hogescholen onderling, zowel als tussen deze en de
maatschappij. De minister dacht wat de samenstelling betreft, behal
ve aan vertegenwoordigers van universiteiten en hogescholen (van
e1ke faculteit een vertegenwoordiger), aan vertegenwoordigers van de
Koninklijke Academie van Wetenschappen, TNO, ZWO, NUFFIC en andere
instel1ingen van wetenschappelijk onderzoek, waaronder de weten
schappelijke laboratoria van ondernemingen.
De ACADEMISCHE RAAD, zoals het instituut uiteindelijk volgens de
WWO-1960 genoemd zou worden, werd, afgezien van de eerste afdeling
van de Onderwijsraad, waar de leden echter op persoonlijke titel
64
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
benoemd werden, het eerste overlegorgaan tussen de instellingen. WeI
had de Raad een voorloper gehad in het Inter-universitaire Contact-
orgaan , maar
de rectoren.
was.
dat lichaam omvatte slechts de presidenten-curator en
Het is mij niet bekend wanneer dit orgaan ingesteld
De samenstelling van de Academische Raad werd volgens de WWO bepaald
op voor elke instelling een lid van het college van curatoren en een
lid uit de verschillende senaten. Daarnaast zou een tiental leden
door de Kroon benoemd worden. De raad zou secties kunnen instellen
voor de daarvoor in aanmerking komende gebieden van wetenschappelijk
onderwijs en onderzoek, al dan niet bestaande uit raadsleden.
Tengevolge van de invoering van de WUB in 1970 wordt het aantal
leden per instelling van twee op drie gebracht, onder wie de Rector.
De raad zou een doelmatige samenwerking tussen de nederlandse
universiteiten en hogescholen moeten bevorderen, alsmede de aan
passing van het wetenschappelijk onderwijs aan de ontwikkeling van
de wetenschappen en aan de behoeften van de maatschappij (art. 5,
lid 2: WWO).
De instelling van de AR was overigens voorafgegaan door een Raad
voor het Technisch Hoger Onderwijs (1956, 8310: artt. 34-38 in de
HO-wet 1876). Deze Raad zou behalve uit een voorzitter, bestaan uit
een lid van elk van de colleges van curatoren van beide hogescholen,
alsmede een lid van elk van beide senaten. De Kroon zou twee extra
leden benoemen. Deze raad wordt na 1960 omgezet in de 8ectie Tech
nische Wetenschappen van de Academische Raad.
Op de vraag of de AR beter aan het doel heeft beantwoord dan de
Eerste afdeling van de Onderwijsraad, kan ik bij gebrek aan gegevens
geen antwoord geven. WeI is het opvallend dat in de recente concen
tratie-, taakverdelings- en afslankingsoperatie niet de AR in eerste
instantie werd ingeschakeld, maar een kleine commissie, bestaande
uit een vertegenwoordiger van elk der colleges van bestuur.
65
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
POSTACADEMISCH ONDERWIJS. Behalve een regeling voor interuniversi
taire instituten (art. 36; WWO), waaraan ik hier voorbij wil gaan,
voIgt bij wetswijziging van 1975 (S656) een ingelast hoofdstuk
Tite1 IIIA- over postacademisch onderwijs (artt. 143 bis-quater),
bedoeld voor hen die maatschappe1ijke betrekkingen bek1eden of
kunnen bekleden, waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist is
of dienstig kan zijn. Bij algemene maatrege1 van bestuur (1977;
S525) werd een nadere regeling vastgeste1d; maar a1 duide1ijk is dat
er ten behoeve van dit onderwijs "organen" in het leven geroepen
zul1en worden, door een of meer der nederlandse universiteiten en
hogescholen, zoveel moge1ijk in samenwerking met derden (art.
143ter).
Zoals vermeid kwamen universitaire vervolgcursussen voor het eerst
ter sprake in de Onderwijsraad in 1937. In 1975 was het kennelijk
nodig ten behoeve van zulke vervolgcursussen, die al geruime tijd zo
nu en dan door sommige facu1teiten gegeven werden, een wetswijziging
aan te brengen. Achtergrond zal het idee van "levenslang 1eren"
geweest zijn, dat tien a twintig jaar v66r 1975 internationaal gang
baar werd.
Het is van belang te vo1staan met de constatering dat niet zozeer de
noodzaak voor sommige beroepsbeoefenaren zich van tijd tot tijd op
nieuwere ontwikkelingen te orienteren vooropging, maar een regeling
voor het postacademisch onderwi js • Onder bepaalde door de wetgever
te stellen voorwaarden, is het de faculteiten nu toegestaan post
academisch onderwijs te verzorgen. In de VS van Amerika is men,
dunkt mij wat logischer tewerkgegaan door eerst bepaa1de kategorieen
beroepsbeoefenaren te dwingen vervolgcursussen bij te wonen, in
plaats van de universiteiten voor te schrijven onder welke voorwaar
den men vervolgcursussen kan organiseren. Merkwaardig is overigens
dat ook HBO-inste11ingen "nascholingscursussen" kunnen organiseren,
terwiji aan deze insteI1ingen wetenschappelijk onderzoek nagenoeg
ontbreekt.
66
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
VERHOUDING WO-HBO. De commissie Van der Duyn had in 1814 moeite met
de term "middelbaar onderwijs"/ zoa1s die onder franse inv10ed in de
grondwet terechtgekomen was. Ik heb a1 verme1d dat men in feite in
ons land slechts lager en hoger onderwijs onderscheidde, met daar
naast een aanta1 onklassificeerbare onderwijstypen. Hoewe1 de
commissie d'Ursel (1829) en de commissie Roell (1828) zich over dit
probleem gebogen hadden, werd pas in 1863 door het ingrijpen van
Thorbecke vastgelegd wat onder midde1baar onderwijs verstaan zou
moeten worden. Thorbecke's wet was echter meteen al onvolledig, en
wat onlogisch: zo bleef het kunstonderwijs, het militair onderwijs
en het verloskundig onderwijs een onduidelijke status behouden.
Bovendien bleven de gymnasia onder het hoger onderwijs gerangschikt.
Zeals vermeld, werd verder al in 1905 het technisch onderwijs te
Delft uit de middelbaar onderwijswet gelicht, en in de hoger onder
wijswet opgenomen. In 1917 zou het landbouw- en veeartsenijkundig
onderwijs volgen.
Van Wieringen (1975; hoofdstuk 2) beschijft de ontwikkeling van het
middelbaar beroepsonderwijs tot hoger beroepsonderwijs, die in
hoofdzaak na de tweede wereldoor1og plaatsvond. Het middelbaar
technisch beroepsonderwijs was omstreeks 1900 ontstaan uit onder
andere het kunst- en het kunstnijverheidsonderwijs (bijvoorbeeld de
Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen; 1851 te
Rotterdam), en uit de in 1878 te Amsterdam opgerichte Kweekschool
voor Machinisten.
In 1910 ontstonden uit dit soort onderwijsinstellingen de eerste
middelbare technische scholen. Hierbij dient echter aangetekend dat
de term "middelbaar" niet betrekking had op een opleiding tussen
"lager" en "hoger" onderwijs, zoals de onderscheiding in Thorbecke's
middelbaar onderwijswet geformuleerd was, maar op een school type dat
een opleiding pretendeerde te geven voor "middelbare functies", dat
wil zeggen voor allen, die tusschen de werklieden en hoogere leiders
instaand, tot taak hebben die leiders behulpzaam te zijn bij het
67
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
ontwerpen, het uitvoeren en het toezicht houden (Congres ter bespre
king van midde1baar technisch onderwijs, 1908: geciteerd bij Van
Wieringen, b1dz. 37). De oprichting van deze middelbaar technische
scho1en was in de periode 1900-1910 voorafgegaan door een groot
aanta1 discussies: het was geen toevallige ontwikkeling.
Toen na de tweede were1door1og de afstand tussen LTS en MTS steeds
groter werd, ontstond de UTS, waardoor "het bestaande midde1baar
technisch onderwijs als het ware omhoog geduwd werd: een tendens die
gesanktioneerd werd door de naamsverandering in 1957 (op verzoek van
de Vereniging voor Middelbare Technische Scholen in Nederland) van
"middelbare technische scho1en" in "hogere technische scholen" (Van
Wieringen, b1dz. 50).
Het technisch onderwijs was geregeld in de nijverheidsonderwijswet
van 1919: toen deze wet in 1963 opgenomen werd in de nieuwe wet op
het voortgezet onderwijs, bestond er dus in de technische sector
a1reeds een driede1ing naar 1agere, middelbare en hogere typen.
Voor het 1andbouwonderwijs was de ontwikkeling enigszins ana100g
ver1open: in 1958 (S258 en 415) werden de middelbare land- en
tuinbouwscholen, alsmede de midde1bare zuivelschoo1 omgedoopt tot
hog ere scholen, zodat ook hier in 1963 een driedeling bestond.
Naderhand ziet men in het beroepsonderwijs over de hele linie
pogingen de driedeling naar niveau in te voeren, ook daar waar zo'n
indeling weinig zinvol leek. Uiteraard wekten deze tendensen weer
standen op, en pogingen de extreme differentiatie wat in te dammen
(overigens was de drieslag ook voor bepaalde typen van het algemeen
vormend onderwijs ingevoerd: lavo, mavo en havo). Ik zal voorbij
gaan aan de voorstellen de lagere beroepsopleidingen op te laten
gaan in scholen voor algemeen vormend onderwijs, en ook aan sugges
ties de hogere en middelbare trap weer tot een school type terug te
brengen. Het is hier slechts van belang een enkele opmerking te
maken over de verhouding tussen HBO en WOo
68
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
Het was opnieuw de Nota Posthumus die aanleiding werd tot een reeks
discussies over een mogelijk samengaan van hager beroepsonderwijs
met het wetenschappelijk onderwijs. De eerste zgn. coordinatie
rapporten verschenen omstreeks 1972; het werd daaruit meteen duide
lijk dat de doe1ste11ingen van het HBO en die van het WO gehee1
verschi11end zijn, en dat, conform die verschillende doelstellingen,
de betreffende onderwijsinste11ingen een geheel verschil1end type
studenten trekken. Het meest realistisch leek nag een gemeenschappe
lijk propedeutisch examen, waarna de ges1aagden een we- of een HBO
stroom zouden kunnen vo1gen. OVer het a1gemeen werd echter een
gemeenschappelijke propedeuse door belanghebbenden verworpen.
Het wetsontwerp no. 11286, ingediend 1970/71, waarin een nauwe
samenwerking tussen WO en HBO was aanbevo1en, werd ingetrokken, en
vervangen door ontwerp no. 11697, ingediend in 1971/72. Maar ook dit
ontwerp verdween, om plaats te maken voor een concept ontwerpwet
"kaderwet hager onderwijs" (1982), die echter weinig concreet van
inhoud is.
WeI kent men een Wet Wederzijdse Doorstroming (1979; S301 en 589),
waarin een reeks commissies opgesomd zijn met als taak te beoorde1en
in hoeverre WO-studenten of HBO-studenten hun afgebroken studie aan
respectievelijk een HBO- of WO-instelling kunnen voortzetten.
Intussen was de WWD-1960 gewijzigd door de wet herstructurering
(1975) en de tweefasenwet (1981), welke 1aatste wijziging vermoede-
1ijk slechts gedee1te1ijk ingevoerd za1 worden (1985).
Ook werd in 1980/81 de zagenaamde WWO-1981 (inmiddels herdoopt tot
WWD-1984) a1s kamerstuk no.16802 ingediend, tege1ijk met een
ontwerpwet HBO (no. 16803), welke 1aatste inmidde1s wet geworden is.
Naast dit drieta1 moet nag de Experimentenwet (1970, S370: 1981,
S196) genoemd worden, op grond waarvan een tiental instituten voor
de op1eiding van tweede en derdegraadsleraren opgericht werden. Het
is de bedoe1ing dat deze instituten tot het HBO gerekend zu11en
worden, en dus een p1aats krijgen in de HBO-wet.
69
DE WETGEVING: RECENTE ONTWIKKELINGEN
Dan kent men sinds 1981 (8584) een afzonder1ijke wet op de MO
op1eidingen, naast de ve1e regelingen voor MO-examens. Dit noodwetje
dat tot stand kwam op initiatief van de Kamer, is geformu1eerd in
termen van een motie: het maakt de indruk een vergissing geweest te
zijn.
Tens10tte is er een begin gemaakt met de wetgeving inzake de Open
Universiteit (1981~ 8336).
Het ziet er dus -gezien de activiteiten rond de nieuwe wetten voor
HBO en wo- niet naar uit dat een fusie in de nabije toekomst gerea-
1iseerd za1 worden.
70
DEEL II: MAATSCHAPPELIJKE BEVOEGDHEID
CIVIEL EFFECT
2.1. EFFECTUS CIVILIS
INLEIDING
In de Verenigde Staten van Amerika kent men ruim 800 beroepen die
slechts uitgeoefend mogen worden met toestemming van de overheid.,
Deze zogenaamde "licensed" beroepen zijn -in het belang van de
volksgezondheid, de veiligheid en het welzijn- aIleen toegankelijk
voor personen die aan bepaalde minimumeisen op het betreffende
vakgebied voldoen. Men spreekt hier in de regel van "beroeps
bescherming" die door de wetgever aan een beroepsbeoefenaars
verleend is. Beroepsbescherming impliceert dat het aan anderen dan
door de staat (meestal niet de federale overheid) gemachtigde per
sonen verboden is bepaalde nauw omschreven handelingen die tot het
beschermde beroep behoren, uit te voeren.
Daarnaast kent men in de VS enkele honderden "certified" beroepen"
waarbij specifieke beroepswerkzaamheden niet aan derden verboden
zijn, maar weI het gebruik van een bepaalde beroepsaanduiding of
titel, in welk geval men van "titelbescherming" spreekt. Hoewel
titelbescherming ook weI door de overheid verleend wordt, gebeurt
dat meestal door beroepsverenigingen, die bepaalde beroepsbeoe
fenaars als zodanig "erkennen".
Tot de "licensed" beroepen behoren in de VS onder andere architect,
kapper, "certified" accountant, schoonheidsspecialist, tandarts,
electricien, ingenieur, begrafenisondernemer, verpleegster, apothe-,
ker, arts en dierenarts. "Certified" beroepen zijn bijvoorbeeld
automonteur, vertegenwoordiger en tandartsassistent (Shimberg,
1982). Tenslotte zijn sommige beroepen, zoals medisch specialist,
zowel "licensed" als "certified"; de beroepsuitoefening van de arts
is door de staat beschermd (~voor anderen verboden), maar de
erkenning als specialist gebeurt door de specialistenvereniging.
73
CIVIEL EFFECT
Deze, in de vs tamelijk overzichtelijke situatie, die overigens de
laatste jaren in discussie is (aangezien sommigen zich afvragen voor
wie wettelijke bescherming van titel/beroep van meer belang is, voor
de burger of voor de beroepsbeoefenaar), ligt in ons land vee 1
minder duidelijk. WeI kent ook ons land het onderscheid tussen
beroeps- en titelbescherming (evenals getrapte bescherming voor
medische specialisten), maar wat bij ons ontbreekt, zijn beroeps
lijstE:n, tHaarui t direct afleesbaar is, of alleen de tite:!. :Jf 0C'k :'le
beroepsuitoefening voor bepaalde personen gereserveerd is (zie voor
de VS: Greene & Gray, 1984).
Dat hangt samen met de juridische structuur in ons land: zo is een
groot dee 1 van de niet-academische beroepen indirect beschermd door
de vestigingswet kleinbedrijf 1937, naderhand vervangen door de
vestigingswet bedrijven 1954 en de vestigingswet detailhandel 1971
(de wet op de bedrijfsorganisatie 1950, die aan "schappen" veror
deningsbevoegdheid toekent, laat ik hier buiten beschouwing). Deze
wet ten waartoe ook de Drank- en Horecawet 1964 met als voorgangers
de Drankwet 1931 en de Drankwet 1881 gerekend moeten worden, verbie
den niet-gekwalificeerde personen een bedrijf in de betreffende
sector uit te oefenen. De controle hierop is opgedragen aan de
Kamers van Koophandel, die in elk geval hande1skennis en vakbekwaam
heid (v66r 1971 ook nag kredietwaardigheid) van de kandidaten eisen.
v66r 1818 lag de controle op de uitoefening van een bepaald beroep
vrijwel geheel in handen van de gilden, die ons land in zeer grote
getale kende. In 1798 werden de gi1den echter opgeheven, aangezien
het in het vrijheidsideaa1 van die jaren paste, dat een ieder elk
bedrijf of beroep moest kunnen uitoefenen, niet gehinderd door
bindende voorschriften. Door die plotselinge opheffing dreigden
echter talloze misstanden te ontstaan, zodat in de franse tijd de
gilden, zij het enigszins anders georganiseerd, terugkeerden.
Koning Willem I wenste echter vrijheid van handel en bedrijf, en dus
opheffinq van wettelijke beperkingen op nering en bedrijven. Door
74
CIVIEL EFFECT
het KB van 23 oktober 1818 werden de beperkingen derhalve opnieuw en
nu definitief afgeschaft, behoudens daar waar het kwaliteitsprincipe
primaire belangen betrof, zoals de volksgezondheid, de beschaving en
de veiligheid van de eigendom (Wiskerke, 1938; bldz. 220); op de·
gebieden van genees-, heel-, vroed- en artsenijmengkunde, in het
onderwijs en bij het notariaat bleef men derha1ve kwaliteitseisen
aan de aspirant-beoefenaars stellen. averal elders verviel de proef
voor het bewijs van bekwaamheid (de meestersproef), die de gilden
vroeger geeist hadden. WeI kregen de plaatselijke besturen het recht
verordeningen uit te vaardigen, bijvoorbeeld ten aanzien van de
sluitingsuren van tapperijen, de broodbereiding, het maalloon, de
verkoop van vlees, de dienstrege1ing voor beurtschepen en vracht
wagens, en dergelijke (Wiskerke, 1938).
De gevo1gen van dit besluit waren verstrekkend: de gilde-meesters
hadden zich er steeds op beroepen dat zij zorg droegen voor de
kwaliteit van de afgeleverde producten; bovendien hadden de gilden
door allerlei verordeningen de ontwikkeling van het grootbedrijf
kunnen tegenhouden. Nu zou de weg geeffend worden voor zulke groot
bedrijven, die de markt zouden kunnen overstromen met een grote
hoeveelheid goedkope producten zonder kraak of smaak. Tegenstanders.
van de gilden wezen erop dat deze corporaties de prijzen steeds hoog
hadden gehouden, en dat door de vele voorschriften de vrije handel
vrijwel geheel lamgelegd was. In feite konden niet-gildebroeders hun
producten of diensten aIleen op de jaarmarkten slijten. Bovendien
was het door het plaatselijk karakter van de gilden vrijwel onmoge
lijk "handel op verre markten" te drijven: daarvoor was kapitaal
nodig, en afschaffing van de vele voorschriften. OOk zou het platte
land meer kunnen participeren in de bedrijvigheid, aangezien de
stadsgilden concurrentie van individuele
onmogelijk hadden gemaakt.
plattelandsondernemers
De uit Frankrijk
ingevoerd; volgens
afkomstige patentwet was in 1805 hier te lande
deze wet kreeg men patent (toestemming) een
75
CIVIEL EFFECT
bepaald bedrijf of beroep uit te oefenen na registratie bij de
overheid. Het betrof hier echter een wet op de bedrijfsbelasting
(voor1oper van de inkomstenbe1asting), die niet bedoeld was om de
vrijheid van nering en bedrijven in te perken. De patentwet werd in
1819 opnieuw ingevoerd, en in 1893 omgezet in een heffing van
belasting op bedrijfs- en andere inkomsten.
Het zou in feite tot 1937 duren tot -afgezien van de drankwet 1881-
in verband met de crisistijd, opnieuw beperkende bepalingen ten
aanzien van de uitoefening van bedrijf en beroep vastgeste1d werden.
Hoewe1 dus in ons land de beroepsbescherming voor een groot aantal
beroepen indirect door vestigingswetten gerege1d is, geldt dit niet
voor academische beroepen: in veel gevallen stoelt het aan de
betreffende wetenschappelijke graad verbonden civiel effect op
speciale wetten, die in hoofdstuk 2.3 ter sprake komen.
WETENSCHAPPELIJKE GRADEN EN MAATSCHAPPELIJKE BEVOEGDHEID
Maar nu eerst een enkele opmerking over de
discussie over de grondslagen van het recht van
a1 150 jaar
facu1teiten
oude
en/of
overheid om wetenschappe1ijke graden, al dan niet annex maatschappe-
1ijke bevoegdheden, te ver1enen. Deze discussie heeft tot op heden
nog weinig aan be1ang ingeboet, aangezien het om de principiele
vraag gaat in hoeverre particuliere instellingen voor hoger onder
wijs wetenschappelijke graden kunnen verlenen.
De stelling dat wetenschappe1ijke graden, historisch gezien, door
een (particuliere) corporatie van hoogleraren ver1eend kunnen
worden, en dat slechts de aan zulke graden verbonden maatschappeli
ke bevo~dheid een prerogatief van de staat is, werd lange tijd
verdedigd door sommige voorstanders van bijzonder hoger onderwijs.
Beweerd werd dat het geven van onderwijs vrij is, maar dat dit recht
direct en indirect geschonden kan worden: "direct door een abso1uut
verbod van bijzonder hoger onderwijs, door het voeren van een
76
CIVIEL EFFECT
staatsmonopolie derhalve~ indirect door met vrijlating van het
onderwijs aan de getuigschriften eener bijzondere onderwijs-
instelling den effectus civilis, voorzoover deze noodig is, te
onthouden, zoo mede door het bezoek aan de openbare universiteiten
:voor de verkrijging van graden verplichtend te stellen" (Van der
Donk, 1924; bldz. 5).
En even verder: "Het jus promovendi, het recht om graden te
verleenen, is niet een aIleen den Staat toekomend recht, geen jus
summi imperantis. Het behoort aan de wetenschap als zoodanig en is
onlosmakelijk verbonden aan het jus docendi".
Ook Donner (1978; bldz. 30, voetnoot 197) stelt, zich baserend op
Christie (1976): "De aan deze universiteiten (middeleeuwen; MG)
verleende graden gaven aIleen status binnen het eigen gilde aan of
gaven een licentia docendi binnen de eigen universiteit. Wederzijdse
erkenning door universiteiten van deze bevoegdheid leidde tot het
docendi" • ontstaan van een jus ubique
Donner doelt vermoedelijk
vinden op bladzijde 379 van
op de redenering van Christie
het betreffende artikel:
die te
"Such an approach was adopted in the early medieval period when the
licentia docendi authorised the scholar te teach only at the
university of which he was a member ( .••• ) Thus during the middle
ages a convention developed whereby a master licensed to teach at a
prestigious university such as Paris, Salerno or Bologna could be
certain of automatic admission ( •••• ) at any other centre of
learning ( •••• ) Masters of these few universities were said to have
the jus ubique docendi ( •••• )".
Maar Christie is ook van mening dat dit systeem van
erkenning slechts korte tijd heeft bestaan, aangezien,
wederzijdse
nadat paus
Gregorius IX in 1233 verklaard had dat een ieder die als meester
toegelaten was tot de universiteit van Toulouse, daarmee het recht
kreeg zonder verder examen te doceren aan elke willekeurige univer-
77
CIVIEL EFFECT
siteit, "even universities of unquestionable reputation such as
Paris and Bologna thought it desirable to secure formal acceptance
of their right to confer the jus ubique docendi, for it had been
accepted that the right ( •••• ) could be conferred by the Emperor, or
( •••• ) the Pope" (bldz. 380).
Het jus ubique docendi was het enige civiel effect dat aanvankelijk
aan de graden verbonden kon worden. Het lijkt dus aannemelijk dat
het onderscheid tussen wetenschappelijke graden, die verleend werden
door de faculteiten, en het civiel effect dat op gezag van paus of
keizer verleend kon worden, al in de dertiende eeuw zinloos werd.
Frijhoff (1981; bldz. 13) is kennelijk van dezelfde mening:
"Le droit de collation des grades (jus promovendi) etait, selon la
conception qui prevalait depuis Ie Xlrle siecle, reserve au pape
et/ou a l'empereur, seuls habilites a conferer aux membres d'un
studium generale Ie jus ubique docendi" ,
en op bladzijde 69:
"La h~gislation en vigueur, qui datait d'avant notre periode (1575-
1814, MG) mais n'avait pas ete abolie, ne possait aucune condition a l'origine territoriale des dip18mes. Une telle condition aurait
d'ailleurs ete contraire au droit communement admis et herite du
Moyen Age selon lequel un grade comportait en soi la faculte ubique
docendi ou du moins ubique artem suam exercendi".
Oak na raadpleging van Bannenberg (1953) wordt duidelijk dat de
redenering van Van der Donk en Donner, die men overigens ook bij
Kuyper (1880) kan vinden, niet of nauwelijks op historische gronden
berust. Zo werd volgens Bannenberg (bldz. 61) het plaatselijk of
gewestelijk studium Bononiae (Bologna) al in de tweede helft van de
dertiende eeuw op het niveau van een studium generale gebracht, met
algemene betekenis. Een pauselijke bul van 1292 bevestigde deze
78
CIVIEL EFFECT
overgang, waardoor de professoren te Bologna, die eerder de licentia
docendi van de aartsdiaken hadden ontvangen, nu het recht kregen te
doceren over de gehele wereld: het "jus ubique docendi".
De universiteit van Parijs werd in 1231 door een pauselijke bu1
erkend, en kon zich daarmee onttrekken aan het gezag van van de
(p1aatselijke) kanse1ier en bisschop. De overgang van een plaatse
lijk studium naar een internationaal studium generale
(=universiteit) kon slechts gebeuren na interventie van paus of
keizer. Volgens Bannenberg (bldz. 104) waren de juristen van de
XllI-de eeuw vrijwel eensgezind van mening dat een studium generale
slechts gesticht kon worden op grond van een bul of charter van paus
of vorst. Dat impliceert dat de verlening van het jus docendi door
corporaties van studiaprofessoren slechts een plaatselijk karakter
kon hebben: van het jus ubi que docendi is slechts sprake na autori
satie door paus of keizer, en dat kwam neer op de omzetting van een
studium in een studium generale. Het recht om wetenschappelijke
graden (zonder jus docendi ?) te ver1enen, mag dan enige tijd een
prerogatief van professorencorporaties zijn geweest (maar te Parijs
was het formeel de kanse1ier en te Bologna de aartsdiaken die de
graden verleende), internationaal konden deze graden pas worden na
ingrijpen van paus of keizer.
De Gentse medieviste mevrouw dr. De Ridder-Symoens deelde mij nog
het volgende mee. Er bestaat een pauselijke bul uit 1179 waarin
bepaald werd dat de licentia docendi aIleen verleend mocht worden
aan degenen die geschikt waren om onderwijs te geven. De controle op
de selectie van de kandidaten gebeurde door de bisschop of diens
plaatsvervanger, maar werd een formaliteit zodra de universiteit een
door de overheid erkende corporatie was geworden. Vanaf dat moment
bepaalt de universitaire gemeenschap zelf wie aan de eigen
instelling mag doceren.
Het recht om aan andere universiteiten te doceren kon pas ontstaan
onder invloed van het gezag van paus of keizer: aanvankelijk exami-
79
CIVIEL EFFECT
neerden de universiteiten potentiele kandidaten, afkomstig van een
andere universiteit, opnieuw. Bet jus ubique docendi ontwikkelde
zich in de dertiende eeuw, en was pas in de veertiende eeuw algemeen
voor de afgestudeerden aan de oude -nu "erkende"- universiteiten, en
aan de nieuwe door paus en keizer gestichte studia generalia. De
macht van paus en keizer was volgens de toenmalige juristen geba
seerd op de supervisie van de paus over theologie en kerkelijk
recht, en op het alleenrecht van de romeinse keizers te bepalen wie
"keizersrecht" (romeins recht) mocht doceren.
Uit het jus ubique docendi ontwikkelt zich vervolgens het jus promo
vendi (de licentiatus en de doctoratus), hetgeen dan graden zonder
meer zijn, aangezien de afgestudeerden ook elders dan aan de univer
siteiten gevraagd werden om les te geven. Verder werden deze intel
lectuelen benoemd in functies in de kerk en bij de overheid, zodat
naast het recht om te doceren binnen en buiten de universiteit een
licentia ubique artem suam exercendi (civiel effect) ontstond.
Naderhand -als het romeinse recht ingang vindt- gaan de "principes"
(eerst aIleen paus en keizer, later koningen, stedelijke regeringen,
en de staten in de republiek) het oprichten van corporaties (univer
sitates) als een jus majestatis beschouwen, waarbij uiteraard, door
het ontstaan van talloze zelfstandige staten en het terugebben van
de invloed van paus en keizer, opnieuw problemen over wederzijdse
erkenning ontstaan.
Het gaat dus, dunkt mij, niet te ver om te poneren dat het verlenen
van wetenschappelijke graden altijd een prerogatief van kerk of
staat is geweest, al heeft het enige tijd geleken alsof de profes
sorencorporaties daartoe op eigen gezag overgingen. Zulke grad en
zullen slechts een plaatselijke betekenis gehad hebben; ook lijkt
het onjuist dergelijke studia-graden "universitaire graden" te
noemen.
Bet bezit van een wetenschappelijke graad betekende nog in het
80
CIVIEL EFFECT
grootste dee 1 van de negentiende eeuw tegelijkertijd het bezit van
een "maatschappelijke bevoegdheid". Hiermee zijn de formuleringen in
het Organiek Besluit in overeenstemming, waar opgesomd wordt, welke
bevoegdheden aan de verschillende graden gekoppeld zijn.
Aan de commissie-1828 wordt de vraag gesteld (vraag C 11 in het
rapport) of de academische graden verplicht moeten blijven voor het
uitoefenen van sommige bedieningen, standen of beroepen, of dat de
aspiranten beter door een staatscommissie onderzocht kunnen worden
op die specifieke kundigheden. De commissie wenst geen extra staats
commissie, aangezien de werkgever de aspiranten toch altijd op de
proef kan stellen.
De commissie-1849 komt met een geheel ander voorstel: de faculteits
examens, althans de "eindexamens" dienen afgeschaft, en vervangen
door staatsexamens, waarmee de kandidaat zijn "meesterschap" in de
klassieke letteren, wiskunde, plant- en dierkunde, etc. kan behalen.
Hoewel het ontwerp-Heemskerk (1868) de "meesterschappen" wenst te
vervangen door "doctoraaldiploma's", blijven de examens volgens dit
on twerp staatsexamens, afgenomen door commissies "voor elk doctoraat
door Dns te benoemen". In de memorie van toelichting vindt men de
opvatting dat zulke staatscommissies strenger zouden beoordelen, en
dat er tegelijkertijd meer eenheid in de eisen zou ontstaan. Boven
dien waren staatsexamens in die periode in het buitenland -vooral
Duitsland- zeer gebruikelijk geworden.
Het ontwerp-Fock (1869) opteert opnieuw voor meesterschappen, afge
nomen door staatscommissies, terwijl het ontwerp-Geertsema niet
verder gespecificeerde "wetenschappelijke titels" zonder civiel
effect door de faculteiten wil laten verlenen. V~~r het verkrijgen
van een bevoegdheid tot de uitoefening van bedrijf of beroep, tot
het bekleden van ambten en bedieningen zullen afzonderlijke vereis
ten in speciale wetten vastgelegd worden. Maar in het gewijzigd
ontwerp-Heemskerk (lR74) keren de door de facu1teiten afgenomen
doctoraalexamens en doctoraten met civiel effect weer terug. De
staatsexamens zijn nu van de baan, behalve de zogenaamde prakti
81
CIVIEL EFFECT
examens voor arts en apotheker, die in 1863 ingesteld waren. Deze
praktijkexamens zouden echter echter spoedig in feite faculteits
examens worden, hetgeen in 1921 (S782) ook formeel het geval werd.
Aangezien de vrije Universiteit in 1880 opgericht werd, is het
duidelijk dat de discussies over wetenschappelijke gradan met en
zonder civiel effect niet begonnen zijn met het ontstaan van daze
instelling. Al vanaf 1828, en vooral vanaf 1849 filosofeerde men
over de vraag of de faculteitsexamens door staatsexamens vervangen
zouden moeten worden. De kwestie had aanvankelijk dan ook niet te
maken met het ontstaan van bijzonder hoger onderwijs in ons land,
maar met de toenemende staatsbemoeienis met onderwijs en volks
gezondheid. In het begin van de eeuw had de wetgever vastgelegd aan
welke graden onderwijsbevoegdheid voor de latijnse scholen verbonden
was (de vereisten voor een onderwijzerschap aan een lager school
zijn vermoedelijk uit de franse tijd, of zelfs uit de Republiek
Kuiper, 1958- afkomstig). Bij de oprichting van de HBS in 1863 was
er dan ook geen sprake meer van toeval bij de benoeming van docent en
aan dit school type: er ontstond vanaf dat moment een uitgebreid
systeem van bij wet geregelde onderwijsbevoegdheden, dat zich tot op
dit moment nog steeds uitbreidt (zie verder 2.2).
De ontwikkeling op het gebied der uitoefening van de geneeskunde
vertoont een analoog beeld: lang v66r de artsenwetten van 1863 was
de wetgever begonnen de uitoefening van de geneeskunde aan banden te
1 egg en , zij het niet steeds met veel succes. De provinciale
commissies van geneeskundig toevoorzigt uit 1818 (en eerder) waren
dikwijls overbelast. In de tweede helft van de negentiende eeuw
trekt men het net veel strakker: de wetgever bepaalt tot in detail
wie welke medische verrichtingen mag uitvoeren; tegelijkertijd
begint de strijd tegen "onbevoegden" zich uit te breiden.
Maatschappelijke bevoegdheden van juristen zijn in hoofdzaak beperkt
tot de ambten in verband met de rechtspraak, en op dit punt best on-
82
CIVIEL EFFECT
den al voorschriften met betrekking tot de benoembaarheid tot
rechter en de uitoefening van de advokatuur. De regelingen voor het
notariaat ontstonden buiten de academische were1d, aangezien de
juridische faculteiten geen opleiding tot notaris kenden.
Ten aanzien van de kerkelijke bevoegdheden is het opvaI1end dat deze
vrijwe1 steeds door de kerken verleend werden, en niet door de
opleidingsinstituten. WeI werd in een aanta1 geva11en -in het
bijzonder na 1815- een academische graad, vaak een kandidaatschap in
de theologie, voorwaarde voor de toelating tot het predikambt.
Samenvattend kan men zeggen dat de kwestie van de verlening van
wetenschappelijke graden met of zonder maatschappelijke bevoegdheid
pas actueel werd in de negentiende eeuw, en weI door de toenemende
staatsbemoeienis met vooral onderwijs en volksgezondheid.
De hoofdvraag was uiteraard wie de maatschappelijke bevoegdheid zou
kunnen verienen, de faculteit of de staat. Men kan in dit opzicht
een drietal opvattingen onderscheiden, namelijk (1) door de facul
teiten ver1eende graden houden onmidde11ijk civie1 effect in; (2) de
graden en het civiel effect worden door staatscommissies verleend,
en (3) de faculteiten verienen de wetenschappe1ijke graden, terwij1
civiel effect als aanvulling bij een staatscommissie verkregen kan
worden.
Beha1ve variant (2), die bij mijn weten in ons land zo nu en dan
voorgesteld maar
bepaalde perioden
nergens gerealiseerd werd, komt variant (3) in
wat betreft de geneeskundige bevoegdheid voor;
maar tens lotte wordt variant (1) overa1 ingevoerd. Het hier en daar
ontstane wantrouwen in de facu1teitsexamens -men zou niet streng
genoeg en niet uniform genoeg examineren- verdwijnt kennelijk lang
zamerhand. De huidige situatie, waarbij de beroepsverenigingen in
toenemende mate een rol spelen, dateert uit de periode na de tweede
wereldoorlog (zie de de1en over de facu1teiten).
De kwestie van de faculteitsexamens versus staatsexamens ontstond
83
CIVIEL EFFECT
dus niet bij de stichting van de VU, maar werd erdoor geactuali
seerd. Hoewel men bij mijn wet en niet getracht heeft de oprichting
van de VU te verhinderen op grond van de sinds de XllI-de eeuw
gangbare opvatting, dat universiteiten slechts door paus of vorst
gesticht, of althans erkend konden worden (zie bv. de fictieve
stichtingsbrief van Filips II ten aanzien van de RUL; Frijhoff,
bldz. 13 of Siegenbeek, deel II, bldz. 299 e.v.) kwam de kwestie
(opnieuw) ook in ons land in 1905 aan de orde in het par1ement.
De stelling dat, aangezien onderwijs vrij is, het verlenen van
wetenschappelijke graden door particuliere instellingen toegestaan
is, werd naderhand met veel verve door Van der Donk (1924) verde
digd. Bet jus docendi et promovendi is in zijn ogen van hetzelfde
laken een pak. Bet conservatieve kamerlid Wintgens meende in de
kamerdebatten van 1876 zelfs te kunnen stellen -naar aanleiding van
de mogelijkheid dat Amsterdam een gemeentelijke universiteit zou
kunnen krijgen- dat het recht om graden te verlenen een onver
vreemdbaar recht van de staat is. Minister Beemskerk sloot zich,
aangezien hij het verzoek van de gemeente Amsterdam als een prece
dent beschouwde, hierbij aan. Kappeyne van de Copello -pleitbezorger
van de GU- stelde echter dat het jus promovendi in tegenstelling tot
het jus postulandi sive artis exercendae (civiel effect), in het
geheel geen recht van de staat is, maar van de betreffende onder
wijsinstelling.
De tweedeling van Kappeyne, voorstander van de GU en fel tegen
stander van bijzonder hoger onderwijs, werd naderhand door de verde
digers van het bijzonder hoger onderwijs overgenomen. Uiteindelijk
heeft de WWO-1960 de knoop gedeeltelijk doorgehakt, door de opname
van artikelen waarbij de wetenschappelijke titels door de staat
beschermd werden. Het geven van onderwijs is dus vrij, maar het
toekennen van bepaalde gespecificeerde wetenschappelijke titels aan
de verleende "graden" behoeft uitdrukkelijk de goedkeuring van de
staat. In dit opzicht is het kamerlid Wintgens na ruim 80 jaar
gedeeltelijk in het gelijk gesteld.
84
CIVIEL EFFECT
Men besloot in 1905 dat de bijzondere instellingen onder zekere
voorwaarden civiel effect mochten koppel en aan de door die
instellingen verleende graden, waarmee zulke graden ge1ijkgesteld
werden met graden door een Rijksuniversiteit en Rijkshoogleraren
verleend.
Zo werden de aan de VU behaa1de doctoraten ge1ijkgeste1d aan de aan
een rijksuniversiteit behaa1de doctoraten: rechtswetenschap (nader
hand rechtsge1eerdheid), k1assieke letterkunde, semitische letter
kunde, en wijsbegeerte (1905, 3311), neder1andse 1etterkunde (1919,
3589); kandidaats- en doctoraa1 examens in de facu1teiten der
rechtsgeleerdheid en L&W, a1smede de doctoraten die in die facu1tei
ten verleend waren v66r 1905 (1921, S1030), nederlands recht, vrije
studie rechten, en geschiedenis (19~4, 3438), wiskunde, natuurkunde,
scheikunde, wijsbegeerte W&N (1933, 36); algemene taalwetenschap,
psycho10gie, wijsbegeerte L&W, economie (1951, 34), plant- en dier-
kunde, opvoedkunde (1951, 3333), artsenstudie en vrije studie
geneeskunde (1952, 3226), frans, engels, fries (1955, 3504);
westers-sociale studierichting (1957, 3186): duits (1960, 3200);
notarie1e studie (1960,3334).
Tot 1921 kon derhalve aan de VU-doctoraten, die v66r 1905 behaa1d
waren, geen civiel effect ontleend worden. Deze abiturienten waren
dus genoodzaakt het examen of de promotie aan een rijksuniversiteit
of aan de GU (apart in de wet verme1d) over te doen.
OVerigens betekent het jaar van dagtekening uiteraard niet dat de
betreffende studie in dat jaar aan de VU werd ingeste1d: gelijk
stelling is pas mogelijk enige jaren nadat de studierichting inge
steld is.
Voor de KUN luidt het rijtje:
Nederlands recht, vrije studie rechten, klassieke taal- en letter
kunde, nederlands, romaans, germaans, semitisch, arisch, ke1tisch,
85
CIVIEL EFFECT
geschiedenis, kunstgeschiedenis en archeologie, algemene taalweten
schap, vergelijkend indogermaans, wijsbegeerte (1923, 5476); daarna
voIgt lange tijd niets, zodat de KUN in conflict raakte met de
bepaling dat na telkens 25 jaar een bijzondere inste11ing een vierde
en vijfde faculteit moest openen. De termijnen worden dan voor de
KUN op 30 en 25 jaar gesteld (1946, S358). Psycho1ogie voIgt in 1947
(5358), opvoedkunde in 1950 (S126), de artsenstudie in 1952 (S225),
sociale wetenschappen (lees: socio1ogie) in 1953 (S159), de vrije
studie geneeskunde in 1957 (SI85), wijsbegeerte en biologie in 1957
(5353), sociale aardrijkskunde en de vrije studie in 1959 (5317), de
notariele studie in 1960 (5333), en wis- en natuurkunde eveneens in
1960 (S444).
De diplomage1ijkste11ing van de bijzondere hogescholen te Rotterdam
en Tilburg is te vinden in de bes1uiten van 1939 (S373 en 374).
Zoa1s a1 vermeld in hoofdstuk 1.2 verva1t de gelijkste11ing per
studierichting voor de instellingen te Amsterdam, Nijmegen,
Rotterdam en Tilburg in 1960: in de WWO worden deze instel1ingen
afzonderlijk verme1d.
Ten aanzien van het civiel effect was er sinds de vorige eeuw een
tweetal veranderingen opgetreden. In de eerste plaats werd het vanaf
1937 in toenemende mate gewoonte voor de uitoefening van vele
vooral niet wetenschappelijk georienteerde beroepen- voorwaarden in
termen van diploma's te stellen. In die zin kreeg het verlenen van
maatschappelijke bevoegdheden door de staat een ongekende uitbrei
ding. Anderzijds bleek het omstreden recht van de facu1teiten om
graden met civiel effect te verlenen, voor de feitelijke beroeps
uitoefening onvoldoende: zo voerde de NMG omstreeks 1930 een specia
listenregistratie in, waardoor de afgestudeerde arts, behoudens in
noodgevallen, het recht verloor de geneeskunde in volle omvang uit
te oefenen. Ook kan de afgestudeerde jurist zich niet meer onmiddel
lijk vestigen als advokaat, of komt hij zonder meer in aanmerking
86
CIVIEL EFFECT
voor een benoeming tot rechter. De beroepsverenigingen zijn begonnen
aanvul1ende eisen te ste11en, een ontwikke1ing die doet denken aan
de in 1798/1818 verdwenen gilden.
87
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
2.2 ONDERWIJSBEVOEGDHEID EN LERAARSOPLEIDINGEN
INLEIDING
uit het feit dat de latijnse term "doctor" als regel met "leraar"
vertaald wordt, zou men kunnen afleiden dat de hoofddoelstelling van
de universiteiten de opleiding van Ieraren is, of was. Zo eenvoudig
ligt de zaak echter niet. WeI verwierf men met de doctorstitel het
"jus ubique docendi", het recht om overal te doceren, maar dit recht
had eerder betrekking op het recht aan de universiteiten zelf te
doceren dan daarbuiten.
Toch vermoed ik dat de eeuwen door een aanzienlijk deel van de
doctores
gekomen.
faculteit
in onderwijsfuncties buiten de alma mater is terecht
Dat geldt in elk geval voor degenen die in de filosofische
(in 1815 gesplitst in de faculteiten der W&N en L&W)
promoveerden. Men treft echter in de republiek ook regelmatig doc
toren in de theologie, rechten of medicijnen aan als rector van een
latijnse school. Curatoren van zulke instellingen zullen ongetwij
feld getracht hebben zoveel mogelijk geleerden (=gepromoveerden) aan
hun school te verbinden: dat kon het aanzien van de school aIleen
maar vergroten. Daarbij deed het er vermoedelijk niet zoveel toe in
welke faculteit rector of praeceptor gepromoveerd was: latijn was de
taal der geleerden, en gepromoveerden werden geacht deze taal te
beheersen. Een doctor kon dus latijn doceren.
Er is nog een tweede reden waarom het oude jus docendi niet direct
vertaalbaar is in het moderne begdp "onderwijsbevoegdheidII : men
meende immers in de negentiende eeuw dat het jus docendi verleend
behoorde te worden door de universiteit, en de onderwijsbevoegdheid
door de staat. In de gevallen waar het een staatsuniversiteit en
staatshoogleraren betrof, konden jus docendi en onderwijsbevoegdheid
samenvallen, maar zelfs dat was geen regel. De kwestie van het
koppelen van onderwijsbevoegdheden (en andere vormen van civiel
88
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
effect) aan de diplomats van een bijzondere instelling als de VOl
heeft de gemoederen in ons land danig verhit tijdens de behandeling
van de wijziging Kuyper van de HO-wet in 1904/1905 (zie hoofdstuk
2.1).
De eerste onderwijsbevoegdheid in eigenlijke zin werd, wat de
latijnse school betreft, volgens het OB van 1815 (art. 125) toege
kend aan kandidaten en doctoren in de letteren~ daarmee waren onder
wijsfuncties aan dit school type voortaan niet meer toegankelijk voor
theologen, juristen, medici en wis- en natuurkundigen:
"De letterkundige graden wettigen, zonder eenig nader examen, tot
het onderwijs in de vakken, bij de examina tot die grad en uitge
drukt. Dezelve worden gevorderd bij allen, die aan het onderwijs op
de Latijnsche scholen verbonden worden".
Nu hoeft deze bepaling niet zoveel verwondering te wekken, als men
het lesrooster van de latijnse scholen in de beschouwing betrekt: er
werd aldaar latijn, en aan meer gevorderden grieks gedoceerd,
"doch zoo veel mogeUjk in dier voege, dat de leerlingen daarbij
tevens voor hen onmisbare kundigheden opdoen: en zal daarenboven, na
den afloop van het dagelijkschen onderwijs der oude talen, ook
opzettelijk in die overige kundigheden onderwijs gegeven worden. De
kundigheden, in welke voortaan op de Latijnsche Scholen, behalve de
oude talen, onderwijs gegeven zal moeten worden, zijn: de beginselen
der wiskunde, de nieuwe en oude aardrijkskunde, de nieuwe en oude
geschiedkunde, en de Grieksche en Latijnsche fabelkunde" (artt. 9 en
10) •
Afgezien van het merkwaardige feit dat godsdienstonderwijs geheel
ontbrak (zie hoofdstuk 1.2), werd in het lesrooster vooral aanvanke
lijk zeer weinig ruimte gelaten voor deze "overige kundigheden": als
regel het laatste uur in de middag.
89
ONDERWIJSBEVOF£DHEID
Men onderscheidde bij het onderwijzend personeel een rector, die aan
het hoofd der hoogste klasse stond, een conrector voor de daarop
volgende klas, en eventueel praeceptoren, die de lager~ klassen
moesten leiden. Voor een praeceptor is de graad van kandidaat in de
letteren vereist, voor rector en conrector (althans in steden met
meer dan 20.000 inwoners) de graad van doctor in de letteren. De
"overige kundigheden"·werden door rector, conrector of oraeceptoren
tegen een extra vergoeding onderwezen, maar dat kon (art. 22) even
tueel ook gebeuren door "andere, bekwame personen", die dan echter
niet mochten delen in de opbrengst van de schoolgelden. De inconsis
tentie met artikel 125 werd blijkbaar niet als zOdaniq gevoeld,
vermoedelijk omdat deze "andere bekwame personen" niet tot het
eigen1ijke lerarencorps gerekend werden.
Over de graad van "matheseos magister, philosophiae natura1is
doctor" (doctor in de wis- en natuurkunde) wordt slechts vermeld dat
deze graad
"ontslaat van a1le nader examen in de vakken bij hetdiploma uitge
drukt, bij het bekomen van posten, waartoe anders dergelijke examina
zouden kunnen noodig zijn. Wanneer echter het door den doctor beko
men diploma geene uitdrukkelijke en bijzondere melding maakt van het
vak, waarin hij geplaatst zoekt te worden, zal het aan zijn keuze
staan, om, of zijn doctoraaldiploma op dit punt bij nader examen te
ampliEken, of zich aan het gewoon examen bij de daartoe gestelde
kollegU~n te onderwerpen. Deze graad wordt gevorderd in a1le
inlanders, welke op een professoraat en lectoraat in de wis- en
natuurkundige wetenschappen aanspraak maken" (art. 124).
Een zekere inconsistentie is ook hier niet vreemd aan het KB. De
auteurs vallen bij het ontbreken van een onderwijsbevoegdheid wis
en natuurkunde, terug op het vage jus docendi, een verwijzing die
bij de letterkundige graden ontbreekt. Maar 12 jaar later (KB van 19
sept 1827, no. 130) wordt een bes1uit afgekondigd van de volgende
strekking:
90
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
"Hebbende goedgevonden en verstaan te bepalen dat de plaatsen van
onderwijzers in de wis- en natuurkunde op de Latijnsche Scholen of
COllegien voortaan niet zullen mogen vervuld worden dan door perso
nen welke de graad van candidaat of doctor in de wis- of natuurkun
dige wetenschappen op een Onzer hogescholen zullen hebben verkregen;
zullende in geval het Stedelijk Bestuur of het College van Curatoren
met het doen der aanstelling belast, van oordeel mocht zijn van die
bepaling om bijzondere redenen te moeten afwijken, zulks niet
vermogen p1aats te hebben, dan met toestemming van Onzen Minister
van Binnenlandsche Zaken. Brussel, 19 september 1827."
Het is duidelijk dat het monopo1ie van de klassici aan de latijnse
scholen begint te breken. Voorzover ik heb kunnen nagaan, blijft
deze situatie wat de latijnse scho1en betreft, bestaan tot 1878, als
het programma van vakken aan de dan "gymnasia" genoemde scho1en,
drastisch verandert.
WeI ontstaat er in 1863 een geheel nieuw stelsel van
bevoegdheden, maar die bevoegdheden gelden voor het
onderwijs
dan nieuwe
middelbaar onderwijs, in het bijzonder de HBS. De latijnse school,
en later het gymnasium, werden tot het hoger onderwijs gerekend,
hetgeen zo zou blijven tot 1960. V~~r de latijnse school golden dus
twee bevoegdheden, sinds 1815 gekoppeld aan de letterkundige graden,
en sinds 1827 ook aan de wis- en natuurkundige graden. Merkwaardig
is dat Opzoomer (1849) hiervan kennelijk niet op de hoogte is. Hij
schrijft in elk geval op b1adzijde 33: "maar er is geen betrekking,
waarvoor de wet het doctoraat in de natuurkunde vordert", ter toe
lichting op zijn stelling dat er door de studenten in de W&N
faculteit het hardst gewerkt wordt, juist omdat de faculteit voor
geen enke1e betrekking opleidt. Aangezien Opzoomer het onderwijs van
zijn tijd goed kende, zal er vermoede1ijk bij aanstellingen aan
latijnse scholen nogal eens afgeweken zijn van het voorschrift in
het KB uit 1827.
91
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
UNIVERSITAIRE LERAARSOPLEIDING 1827-1876
Het wekt, gezien deze achtergrond, enige verbazing te constateren,
dat al in 1827, hetzelfde jaar waarin de onderwijsbevoegdheid aan de
graden in de wis- en natuurkunde gekoppeld werd, een KB ten aanzien
van de universitaire leraarsopleiding verscheen. De ontwerper van
be ide KB's, Van Ewijck, was volgens Bolkestein (1915) geinspireerd
door een voorstel van een onbekende, op 23 maart 1826 bij de
regering ingediend, onder de titel "projet de creation d'une Ecole
normale et de centralisation de l'Instruction".
Bolkestein vermoedt dat de onbekende een regeringsgezinde Belg
die de invloed van de kerk op het onderwijs wilde terugdringen.
zou mij niet verba zen als deze onbekende ingenieur Lipkens
Technische Wetenschappen) is geweest. Lipkens deed in die
pogingen een universiteit te Brussel op te richten.
was,
Het
(zie
jaren
Van Ewijck week echter af van het voorstel tot stichting van een
normaalschool, hetgeen neer zou komen op een nieuwe universiteit met
twee faculteiten, een in de letteren en een in de natuurweten
schappen. Het KB ten aanzien van de universitaire leraarsopleiding
(19 sept. 1827, no. 129) zag er uiteinde1ijk a1s voIgt uit:
"OVerwegende, dat de goede vorming van toekomstige leraars bij de
openbare co11egien of Latijnsche scholen van het hoogste be1ang iS I
en willende daartoe doe1matige middelen daarstellen. Op het rapport
van Onze Minister van Binnenlandsche Zaken van de l5-de sept 18)7,
hebben bes10ten en besluiten. Art. 1. Bij elk van's Rijks hogescho
len zal opzettelijk onderwijs worden gegeven in de kunst van onder
wijzen en opvoeden (Paedagogica). Art. 2. Dit onderwijs zal bestaan:
(1) in een afzonderlijk kol1egie over de paedagogica of de theorie
van onderwijzen en opvoeden in het algemeen, hetwelke half of ha1f
jarig za1 zijn (men onderscheidde hele en halve colleges: ean heel
college omvatte meer dan twee uur per week gedurende ean heel jaar.
Hat was toegankelijk tegen betaling van eenmaal 30 gulden. Een half
ONDF.RWIJSBEVOEGDHEID
college omvatte twee uur per week gedurende een jaar (of vier uur
gedurende een half jaar) , en was toegankelijk met eenmaal 15 gulden.
Elke "wetenschap"; dat is de in een college behandelde stof, moest
in een jaar worden afgehandeld: MG); (2) in het houden en besturen,
op een geregelde wijze, van eigen oefeningen der bedoelde jonge
lieden in aIle de vakken, welke zij bestemd zijn later aan anderen
te onderwijzen, mitsgaders in de kunst of wijze zelve van onderricht
te geven. Deze oefeninqen zul1en plaats hebben, zowel in de facul
teit dar wetenschappen, als in die der letteren. Artikel 3. Ooze
Minister van Binnenlandsche 7,aken wordt gemachtigd om dit onderwijs
aan bepaalde hoogleraren of lectoren bij de onderscheidene Rijks
hogescholen op te dragen. Hij zal met overleg van Curatoren regelen
de tijd, waarop dit onderwijs zal worden gegeven, de wijze waarop
het zal moeten worden bijgewoond door de studenten, die zich als
leraar bij de Collegien of Latijnse Scholen wensen geplaatst te
zien".
Beide KB' S , dat over de leraarsopleiding en dat over de bevoegdheid
van wis- en natuurkundigen, waren -als qezegd- voorbereid door D. J.
van Ewijck (1786-1858), van 1817-1832 administrateur (=hoofd) van de
afde1ing onderwijs, welke afdeling van 1815-1818 in het ministerie
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen was ondergebracht, van 1818-
1824 in het ministerie van Pub1iek Ooderwijs, Nationale Nijverheid
en Kolonien, en van 1824-1923 in het ministerie van Binnenlandse
Zaken. Van
Kunsten en
1923-1965 werd opnieuw een ministerie
Wetenschappen ingesteld, dat in 1965
van Ooderwijs,
in het huidige
ministerie van Ooderwijs en Wetenschappen omgezet werd.
Van Ewijck was in 1809 in de filosofie, en in 1810 in de rechten
gepromoveerd. Na enkele functies te utrecht, werd hij in 1817 secre
taris van het departement van O. K. en W., en in 1818 hoofd van de
afdeling onderwijs. In 1832 treft men hem aan als gouverneur van
Drente, en in 1840 van Noord-Holland. Hij treedt in 1850 terug, en
93
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
krijgt de titel "commissaris des Konings"; een jaar voor zijn dood
in 1858 wordt hij nog curator van de Utrechtse Hogeschool.
Vele regelingen op onderwijsgebied werden door hem in de kritische
periode van 1817 tot 1830 vooorbereid, rege1ingen die overigens geen
van alle een langdurig bestaan beschoren waren. In 1849 is hij
voorzitter van de bekende staatscommissie tot regeling van het hoger
onderwijs, waarvan Opzoomer secretaris was. Het kamerlid Roell zegt
in de debatten van 1904 (Hand. II; bldz. 1377) dat hij zich Van
Ewijck -in BelgH~ noemde men hem "Ie petit homme aux yeux verts"
nog goed herinnert; hij was ook de ontwerper van het Collegium
Philosophicum (KB's van 1825, S56 en 60; 1829, S44), een door de
staat gestichte priesteropleiding, die mede aanleiding tot de 8e1-
gische afscheiding werd (zie hoofdstuk 1.2). Het is merkwaardig dat
er over deze man, die -zij het misschien met weinig zichtbare blij
vende gevolgen- zoveel voor het nederlandse onderwijs gedaan heeft,
althans bij mijn weten geen biografie verschenen is.
Van Ewijck's toelichting op het besluit een universitaire leraars
opleiding in te stellen, telt ruim 20 pagina's, en is nog steeds
lezenswaard (de tekst is volledig afgedrukt in Bolkestein's brochure
uit 1915). Zo stelt hij dat de vorming der leraren betrekking moet
hebben op drie punten, namelijk hun kundigheden, hun geschiktheid
als onderwijzers en opvoeders der jeugd, en tenslotte hun gematigde
denkwijze in het godsdienstige en het staatkundige. OVer het eerste
en laatste punt hebben hem geen klachten bereikt, maar door het
exclusieve vakonderwijs stellen de aanstaande leraren zich teveel
als onderwijzers op, en te weinig als opvoeders. In dit opzicht
staan de gymnasien achter bij de goede lagere scholen.
Het tweede artikel bevat de paedagogica of opvoedingskunde in het
algemeen beschouwd, en handelt over mensenkennis en meer bijzonder
over de kennis der onderscheidende geaardheden bij de jeugd; over de
plichten der onderwijzers, over de meest gepaste wijze om de geaard
heden der kinderen te buigen en te leiden tot het hoofddoel, name-
94
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
lijk om brave, verstandige, werkzame leden der maatschappij te
vormen; voorts over de verschillende leerwijzen en dergelijke. Het
meer bepaa1de of praktische onderwijs moest bestaan in menigvuldige
oefeningen in ieder der vakken van onderwijs in de gymnasien, en ten
doel hebben verstandsontwikke1ing en oefening in de kunst van onder
wijzen. Van Ewijck bevee1t als hulpmidde1 voor het praktisch onder
richt hetzij het plaatselijk gymnasium, hetzij de industrieschool
aan "bij
initiatief
de meeste hogescholen thans opgericht" (ook dit was
qeweest). Volgens Bolkestein had hij in 1826 in
zijn
het
conceptbesluit opgenomen dat de aanstaande leraren eens in de week
een gehele schooltijd in het plaatse1ijk gymnasium zouden door
brengen, te beginnen met de onderste klasse. Bet volgend jaar, in de
definitieve versie, is dit voorschrift verdwenen.
De driedeling algemene didactiek, vakdidactiek en hospitium werd dus
al in 1827 -althans op papier- voor de universitaire leraarsop
leiding ingevoerd. De toelichting gaat verder uitgebreid in op de
stelling dat er aan aIle hogescholen leraarsop1eidingen dienen te
zijn, en niet slechts aan een instelling, zoals door sommigen uit
financiele overwegingen betoogd was; ook dient de leraarsop1eiding
niet plaats te vinden aan afzonderlijke seminaria, zoals eerder te
Parijs het geval geweest was.
Ik kan uiteraard niet meer precies achterhalen wat er in de praktijk
van de uitvoering van dit bes1uit in de periode 1827-1876 terecht
gekomen is. In de Onderwijsverslagen, die mijn voornaamste bron
zijn, werden aanvankelijk zeer summiere gegevens opgenomen, en later
uitsluitend theoriecolleges. Zo vindt men voor de cursus 1857/58 te
Utrecht elf toehoorders vermeld voor het college paedagogica van
Karsten; te Groningen telde Francken vier toehoorders en te Leiden
werd dat jaar geen paedagogica gedoceerd. In 1860/61 telde Karsten
tien studenten, en Francken een achttal. Cobet te Leiden heeft op
dit college in 1867/68 zeven studenten, en Francken een zestal. Over
de praktische lessen mis ik informatie; hoogstens vindt men hier en
95
ONDF:RWIJSBEVOEGDHEID
daar vermeld dat het hospiteren onder leiding van een hoogleraar W&N
soms in een andere stad plaatsvond, en hoeveel dorst een dergelijke
reis bij de deelnemers veroorzaakte.
Ten aanzien van de inhoud der theoriecolleges leest men dat bijvoor
beeld Xenophon en Homerus voor ouderejaars studenten behandeld
werden~ men zou dergelijke colleges nu met "vakdidactiek" aanduiden.
Over "opvoedingskunde" heb ik niets gevonden, hetgeen niet zo
verwonderlijk is, aangezien hoogleraren met een gehee1 ander specia
lisme dat onderwerp "erbij" moesten nemen. Bolkestein heeft naast de
Onderwijsvers1agen ook de Series nagelopen; hij is, dunkt mij, wat
te somber over het resultaat: weliswaar werd er geen "opvoedingskun
de" gedoceerd, maar vakdidactiek van de oude talen ontbrak niet.
Hoe dat ook zij, "paedagogica" is in 1876 uit de lijst van aan de
universiteiten te doceren vakken verdwenen, behalve uit die over de
nieuwe gemeentelijke universiteit te Amsterdam, waar van 1877 tot
1901 colleges "paedagogiek" met praktische oefeningen gegeven
werden.
Oorspronkelijk had in de Verordening tot regeling van de Universi
teit van Amsterdam van 19 april, 25 juli en augustus 1877
"paedagogie" gestaan, maar wethouder De Koning vond "paedagogiek"
kennelijk beter klinken ter vervanging van Van Ewijck's
"paedagogica" • Ook te Amsterdam houdt, bli jkens de toelichting,
paedagogiek "het doceren van grieks en latijn" in, en geen opvoe
dingskunde. Pas na 1900 verschijnen er weer colleges paedagogiek op
de roosters, maar nu niet meer verplicht, en als regel gegeven door
gespecialiseerde privaat-docenten.
96
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
ONDEmUJSBEVOEGDHEID VOOR HET MIDDELBAAR ONDERWIJS
De universitaire leraarsopleiding was bedoeld voor degenen die aan
latijnse scholen zouden lesgeven; maar inmiddels was er ook een
regeling ontstaan voor het verkrijgen van onderwijsbevoegdheid voor
het middelbaar onderwijs. Ten gevolge van Thorbecke's wet tot rege
ling van het middelbaar onderwijs van 1863 (S50), waarbij burger
scholen, hogere burgerscho1en, landbouwscho1en en de polytechnische
school in het leven geroepen werden (landbouwscholen zouden
overigens later ontstaan), moesten voorzieningen ten aanzien van de
akten van bekwaamheid tot het geven van onderwijs aan deze scholen
getroffen worden. Men besloot deze akten te verlenen op grond van
het afleggen van staatsexamens, hetgeen zonder twijfel de goedkoop
ste oplossing was. Maar of staatsexamens zonder opleidingsinstituten
de beste oplossing 1everen, valt te betwijfelen. De felle kritiek op
staatsexamens, zonder door de staat gefinancierde opleidingsinstitu
ten voor deze examens, zou overigens pas tien a twintig jaar na 1863
ontstaan.
De wet van 1863 somt de volgende akten op: (1) twee akten van
bekwaamheid voor schoolonderwijs in de wis- en werktuigkundige
wetenschappen (art. 70), waarbij akte B pas na akte A behaald kon
worden, en dus het resultaat van voortgezette studie was; (2) een
akte A en B voor natuurkunde (art. 71); (3) een akte A en B voor
scheikunde (art. 72); (4) een akte A en B voor landbouwkunde (art.
73); (5) een akte voor nederlandse taal en letterkunde en geschiede
nis, alsmede een akte voor staathuishoudkunde (art. 74); en (6) een
akte voor handelswetenschappen, alsmede een akte voor zeevaartkunde
(art. 75).
Volgens artike1 76 krijq~n de examencommissies het recht afzonder
lijke akten uit te rei ken na een examen over deelgebieden van de
wetenschappen, genoemd in de artike1en 70 en 74; ook kan een afzon
derlijke akte voor boekhouden uitgereikt worden.
Tens10tte worden (art. 77) afzonderlijke akten ingeste1d voor elk
97
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
van de drie moderne talen; voor handtekenen, rechtlijnig tekenen en
perspectief; voor schoonschrijven; voor boetseren; en voor gymna
stiek. Ook zijn de commissies bevoegd akten van bekwaamheid uit te
reiken voor andere moderne talen dan engels, frans en duits. Volgens
artikel 78 wordt naast het bezit van de akten uit de artikelen 70-76
en naast de akten voor de levende talen, een afzonderlijk examen in
de theorie van onderwijs en opvoeding gevraagd.
De exameneisen voor deze reeks akten zijn in een KB van 2 febr 1864
(S8) gespecificeerd.
In art. 82 wordt gestipuleerd dat ieder, die krachtens deze wet (de
polytechnische school was bij deze wet ingesteld; MG) of krachtens
vroegere verordeningen hier te lande een diploma van INGENIEUR,
veearts of landbouwkundige verkregen heeft, bevoegd is onderwijs te
geven in de technische wetenschappen, waarin hij ter verkrijging van
zijn diploma een examen heeft afgelegd. Hij behoort dan weI in het
bezit te zijn van het getuigschrift van goed zedelijk gedrag, dat
vereist was bij aIle bevoegdheden, behalve om aan de polytechnische
school les te geven. In dit opzicht werd de polytechnische school te
Delft gelijkgesteld met de hogescholen.
Over artikel 82 is naderhand herhaaldelijk discussie ontstaan,
aangezien de omschrijving "technische wetenschappen, waarin hij
examen heeft afgelegd", verre van duidelijk is.
Ook geven enkele oudere akten op grond van de lager onderwijswet
1806 en die uit 1857 (S103) enkele bevoegdheden gelijk aan die in de
nieuwe MO-wet.
AKADEMICI krijgen eveneens bevoegdheid voor het middelbaar onder
wijs: zo hebben doctoren in de wis- en natuurkunde dezelfde bevoegd
heid als die welke akte B uit de artikelen 70, 71 en 72 verleent.
Kandidaten in de wis- en natuurkunde verwerven de bevoegdheid
omschreven in art, 70, akte A.
Doctor-en en kandidaten in de letteren hebben een bevoegdheid gelijk
98
ONDERWIJ8BEVOEGDHEID
aan die vermeld in het eerste lid van artikel 74, terwijl doctoren
in de rechten de bevoegdheid staathuishoudkunde krijgen, vermeId in
akte 74. WeI wordt bij deze bevoegdheden voor akademici in het
middelbaar onderwijs vermeld, dat deze regelingen gelden tot de
nieuwe HO-wet van kracht zal zijn.
Volgens een overgangsregeling (art. 89) krijgen zelfs degenen zonder
(!) een diploma van ingenieur, maar die een betrekking als zodanig
in's lands dienst vervuIlen of vervuld hebben, de bevoegdheid
onderwijs te geven in de "technische wetenschappen". Deze regel
geldt ook voor officieren der land- en zeemacht.
Ik zal hier de verdere ontwikkeling van de zogenaamde MO-akten niet
verder volgen: het is wellicht voldoende te vermelden dat de
(staats-)commissies druk gebruik maakten van de moge1ijkheid akten
voor deelgebieden (gesplitste akten) uit te reiken: in een KB van
1864 (88) werden de akten met de de hoofdletters A-Q aangeduid, en
de deelakten met de letter K (K I, K II, enz.). De volledige akten
bleken te moeilijk; volgens Bartels (1963) kwamen de volledige akten
A ongeveer met een kandidaatsdiploma overeen en de akten B met een
doctoraaldiploma.
Ook werden in 1879 (S87) de akten voor mod erne ta1en in een A- en B
akte verdeeld. Het extra examen in de theorie van onderwijs en
opvoeding bleef volgens Bartels (1963) sen wassen neus: weI werd in
1955 (8224) de titel in de wet "Van de akten van bekwaamheid"
vervangen door "Van de akten van bekwaamheid en het bewijs van
pedagogische en didactische voorbereiding", waardoor men in elk
geval op dit punt moest examineren.
Een belangrijk probleem voor de MG-akten was dat de wet weliswaar
examens instelde, maar geen opleidingsinstituten. vooral in het
begin was men dus aangewezen op particuliere instel1ingen met weinig
outillage. In 1912 zou een wat groter instituut ontstaan, de Katho
lieke Leergangen, in 1914 gevolgd door de School voor Taal- en
Letterkunde te Den Haag. Na 1945 werden in vrijwel aIle provincies
99
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
"leergangen" opgericht. Ook werd het in 1958 (S452) mogelijk,
universitaire M0-commissies in te ste11en, welke regeling thans za1
verdwijnen.
De kritiek op de MO-akten bestond uit een drieta1 punten, name1ijk
(1) het ontbreken van een toe1atingsexamen, dat in 1934 (S678)
ingevoerd zou worden; (2) de beperktheid van de studie tengevolge
van de deelakten, en (3) voorzover de commissies uit praktijk
docenten samengesteld waren: het examineren van verouderde stof.
ACADEMISCHE GRADEN
De bevoegdheidsregelingen voor de academische graden werden I zoa1s
a1 in de M0-wet was aangekondigd, vastge1egd in de nO-wet 1876.
Artikel 91 (later 140) van de HO-wet luidt:
"De graad van doctor geeft in het a1gemeen de aan die graad bij deze
en andere wetten verbonden bevoegdheid tot het geven van onderwijs
en tot het uitoefenen van ambten en bedieningen".
De graad van doctor 1everde dus als eerste civiel effect "de
bevoegdheid tot het geven van onderwijs", waarbij de wetgever in het
midden liet, of het jus docendi, dan weI de onderwijsbevoegdheid,
zoals ik deze twee termen onderscheiden heb, bedoeld werd. Aangezien
de wet zich echter nergens expliciet uitlaat over het jus docendi,
zal in de praktijk de onderwijsbevoegdheid bedoeld zijn.
In 1920 (S105) is het betreffende artikel opnieuw geformuleerd; het
1uidt dan:
"De graad van doctor en het getuigschrift van met goed gevo1g afge
legd doctoraa1 examen geven de bij deze en andere wet ten daaraan
verbonden bevoegdheid tot het geven van onderwijs in de vakken, in
1aatstgenoemd getuigschrift vermeld, en tot het bek1eeden van ambten
en bedieningen."
100
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
De doctorsgraad werd in 1920 in feite een zuiver wetenschappelijke
graad: civie1 effect was voortaan aan het doctoraa1dip1oma gekop
peld. De versie van dit artike1 1 zoa1s vastgeste1d bij wijziging van
1921 (S782) zou b1ijven bestaan tot de WWO 1960:
"De graad van doctor en het getuigschrift van met goed gevo1g afge-
1egd doctoraa1 examen geven de bij of krachtens deze en andere
wet ten daaraan verbonden bevoegdheid tot het geven van onderwijs in
de vakken, in 1aatstgenoemd getuigschrift vermeld, en tot het
bek1eeden van ambten en bedieningen. 1I
In de HO-wet 1876 was de aan de academische graden verbonden
bevoegdheid op twee p1aatsen gerege1d, namelijk voorzover de
bevoegdheid betrekking had op een docentschap aan het gymnasium
(art. 16), en voorzover academici bevoegdheid kregen voor het
midde1baar onderwijs (artt. 141, 142, 144 en 146).
Wat betreft het gymnasium waren in 1876 bevoegd voor (a) grieks en
1atijn: kandidaten en doctoren k1assieke 1etteren: (b) neder1ands:
kandidaten en doctoren neder1ands; (c) frans, duits en enge1s:
personen met een MO-akte (aangezien er neg geen universitaire
studierichtingen bestonden); (d) geschiedenis: doctoren klassieke
ta1en of nederlands; (e) aardrijkskunde: kandidaten en doctoren
nederlands of wis- en natuurkunde; (f) wis- en natuurkunde: kandida
ten en doctoren wis- en sterrekunde, of wis- en natuurkunde; (g)
scheikunde: kandidaten en doctoren in de scheikunde: (h) natuur1ijke
historie: kandidaten en doctoren in de aard- en delfstofkunde, of
die in de plant- en dierkunde; (i) hebreeuws: kandidaten en doctoren
in de godgeleerdheid, de semitische letterkunde, of israe1itische
godgeleerden: en (k) gymnastiek: personen met een MO-akte.
Opva11end is dat voor de vakken onder b, d, e, f, 9 en h ook benoem
baar zijn degenen die een MO-akte voor een 5-jarige HBS bezitten
(hetgeen bijvoorbee1d van be1ang was voor ingenieurs). Rectoren en
101
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
conrectoren behoorden de graad van doctor in de klassieke letteren
te bezitten.
Ten aanzien van het middelbaar onderwijs verleent de wet van 1876
onderwijsbevoegdheid aan doctoren in de rechtswetenschap voor: de
gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrichting van
Nederland; aan doctoren in de staatswetenschap voor: staathuishoud
kunde, statistiek inzonderheid van Nederland en kolonien en
bezittingen in andere werelddelen, en de gronden van gemeente-,
provinciale en staatsinrichting van Nederland; aan doctoren in de
wis- en sterrekunde, en die in de wis- en natuurkunde een bevoegd
heid gelijk aan die van akte B in de artikelen 70 en 71 van de MO
wet 1863; het doctoraat scheikunde is gelijkgesteld met akte B in
art. 72 van de Mo-wet; de doctoraten aard- en delfstofkunde, en dat
in de p1ant- en dierkunde geven echter slechts bevoegdheid als
omschreven in de de akte A van art. 70 in de MO-wet: het kandidaats
diploma en het doctoraat nederlands krijgen de bevoegdheid uit art.
74 in de Mo-wet.
Bij de herziening van de Ho-wet in 1905 volgen slechts onder
geschikte wijzigingen: zo krijgt degene die een kerkelijk examen
hebreeuws aflegde, bevoegdheid in die taal; klassici mogen nu oude
geschiedenis in het MO doceren, en degenen die toegelaten zijn tot
de promotie, verwerven ook bevoegdheid voor het middelbaar onder
wijs.
Pas bij de wetswijziging van 1920 (SI05) wordt voor het gymnasium
voor grieks, latijn, neder1ands t frans, hoogduits en enge1s een
doctoraa1diploma "met onderwijsbevoegdheid voor het betreffende vak"
vereist, terwij1 ook degenen met een bevoegdheid voor de 5-jarige
HBS in het betreffende vak benoembaar zijn. Een soortgelijkeregeling
ontstaat voor de andere vakken. Neg vijf jaar na de inwerkingtreding
van de wijziging-1920 zijn voor de gymnasia1e vakken benoembaar
degenen "die het examen, laatstelijk voorafgaande aan het doctoraa1-
examen met goed gevo1g hebben afge1egd". Ook wordt in 1921 (S782)
102
uiteraard
diploma's
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
bevoegdheid ver1eend aan de dan ingeste1de doctoraal
geschiedenis en aardri jkskunde. De bevoegdheden worden
vanaf 1921 niet meer in de He-wet opgesomd, maar krijgen een plaats
in het (nieuwe) academisch statuut.
De onderwijsbevoegdheid van de DELFTSE en WAGENINGSE INGENIEURS
verdient enkele afzonderlijke opmerkingen. V66r 1905 was de bevoegd
heid van beide ingenieursdiploma's geregeld in artikel 82 Van de MO
wet 1863. Dit artikel luidde:
"Ieder die krachtens deze wet of krachtens vroegere verordeningen
hier te lande een diploma van techn0100g, civiel ingenieur,
architect of bouwkundig ingenieur, scheepsbouwkundig ingenieur,
werktuigkundig ingenieur, mijnen-ingenieur, veearts of landbouwkun
dige verkregen heeft, is bevoegd onderwijs te geven in de technische
wetenschappen, waarin hij ter verkrijging van zijn diploma een
examen heeft afge1egd. Hij behoort echter daartoe in het bezit te
zijn van het getuigschrift van goed zedelijk gedrag, vermeld in
artike1 25."
Ingenieurs hadden dus al v66r 1863 onderwijsbevoegdheid in die
technische vakken, waarin zij examen hadden afgelegd. Toch gaf de
interpretatie van wat weI en niet technische vakken waren, van tijd
tot tijd aanleiding tot misverstanden: zo bepaalde de minister in
1868 dat kosmografie zijns inziens niet tot deze vakken behoort,
aangezien het beschrijvend en niet technisch Van aard is.
In 1905 werd de polytechnische school omgezet in de technische
hogeschool zodat de betreffende artikelen verplaatst werden uit de
MQ-wet naar de He-wet. Bij die gelegenheid trachtten de W&N-facul
teiten te bewerkstelligen dat de onderwijsbevoegdheid der technische
ingenieurs zou komen te vervallen. De reeks adressen van deze facul
teiten, de verweerschriften van de delftse hoogleraren en de artike
len van de redactie van "ne Ingenieur", zijn te vinden in de
103
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
verschi11ende jaargangen van dat tijdschrift (voora1 in 1904).
De discussie in de Tweede Kamer (Hand. II, 1903/04, bldz. 1486-1489)
verliep echter op 8 maart 1904 uiterst soepe1. Nadat het lid Roell
had betoogd dat hat niet meer om hetzelfde artike1 ging als dat wat
in de MO-wet gestaan had, aangezien nu ook e1ectrotechnisch
ingenieurs verme1d werden, en de minister geantwoord had dat dit een
forme1e zaak was (e1ectrotechnisch ingenieurs werden eerder
werktuigkundig ingenieurs genoemd), kon de minister ook het argument
dat ingenieurs niet zulke goede pedagogen zouden zijn, gemakke1ijk
met enige persoonlijke ervaringen weer1eggen. Dat de formu1ering
"technische wetenschappen" nadere specificatie behoefde, daarover
was iedereen het eens; hier kon de minister naar de Ineenschake
lingscommissie verwijzenl die in 1903 met haar werk begonnen was
(dat het 1ijvige rapport van de commissie, dat in 1910 gereed kwam,
tot St. Juttemis zou b1ijven 1iggen, kon de minister ook niet
weten). En zo werd, zonder hoofdelijke stemming, dit artike1 onder
no. 129 (uiteraard zonder 1anbouwkundigen en veeartsen) in de HO-wet
opgenomen, hetgeen een gerustste11ing geweest moet zijn voor de toen
a1 ruim 70 de1ftse ingenieurs die in het onderwijs werkzaam waren en
a1daar onder meer wis- 1 natuur- en scheikunde doceerden.
Artike1 129 zou tot de wetswijziging van 1956 (S310), waarin het
Technisch Hoger Onderwijs opnieuw gerege1d werd, in de HO-wet
gehandhaafdb1ijven. In 1956 wordt, wat de onderwijsbevoegdheden van
TH-ingenieurs betreft, verwezen naar het TH-statuut. In dit statuut
(dat in 1963 in het academisch statuut werd opgenomen) was bij de
wijziging van 1957 (S594) bepaa1d dat ook de TH-ingenieur aan de
pedagogisch-didactische eisen voor de onderwijsbevoegdheid zou
moeten voldoen: de betreffende artikelen werden van kracht op 5 sept
1961. Bij de wijziging van het AS van 1967 (S485) wordt nog eens
herhaa1d dat TH-ingenieurs die hun doctoraa1examen v66r 5 sept 1961
hebben verworven, niet aan de eisen van pedagogisch-didactische
scho1ing behoeven te voldoen.
104
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
Kortom, de onderwijsbevoegdheid van de TH-ingenieur,
omschreven als "bevoegd om onderwijs te geven in de
wetenschappen, waarin hij ter verkrijging van zijn
sinds 1863
technische
diploma een
examen heeft afge1egd", werd voor het eerst in het TH-statuut van
1958 gespecificeerd, en vanaf 1961 aangevuld met de eis van
pedagogisch-didactische scholing.
De onderwijsbevoegdheid van 1andbouwingenieurs was v66r 1917
eveneens (summier) in de MO-wet gerege1d volgens het geciteerde
artikel 82. Opva11end is echter dat in de wet tot regeling van het
hooger landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs in de lijst
van van rijkswege gegeven vakken onder de letters aa. "de paedago
giek en methodiek van het landbouwonderwijs" voorkomt. Verder leest
men in artikel 46, lid 6:
"De diploma's in het eerste (landbouwkundig ingenieur; MG) en derde
lid (veearts; MG) bedoe1d, geven in het a1gemeen de daaraan bij deze
en andere wet ten verbonden of te verbinden bevoegdheden tot het
geven van onderwijs en het uitoefenen van ambten en bedieningen."
en in artikel 67:
"Zij, die krachtens deze wet het diploma van landbouwkundig
ingenieur hebben verkregen, hebben dezelfde bevoegdheden als aan hat
bezit van het diploma van landbouwkundige zijn verbonden."
In de 1958-tekst (S669) van de wet tot regeling van het hoger
landbouwonderwijs zijn beide artikelen nog vrijwel gelijk, uiteraard
zonder verwijzing naar de veeartsenijkunde, die in 1925 in de HO-wet
was opgenomen. Ook behoort het vak "paedagogiek etc." nog steeds tot
de gedoceerde vakken.
In het landbouwhogeschoolstatuut van 1965 (S86) verschijnt een
passage onder het hoofd "Regeling van enige aan het diploma van
105
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
1andbouwkundig ingenieur verbonden onderwijsbevoegdheden" (art.
22a), nu gespecificeerd naar vak, en tevens aangevu1d met de eis van
pedagogisch-didactische scho1ing (art. 22f). Dit bes1uit treedt 1
sept 1965 in werking. De wettelijke rege1ingen ten aanzien van de
Landbouwhogeschoo1 werden in 1967 (S684) in de WWO opgenomen: ook
het 1andbouwhogeschoo1statuut tens10tte kreeg in 1970 (S507) een
p1aats in het Academisch Statuut.
106
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
UNIVERSITAIRE LERAARSOPLEIDING 1876-1952
Men vraagt zich na dit overzicht van de ontwikkeling van de onder
wijsbevoegdheden af, wat er na 1876 van de door Van Ewijck in 1827
ingestelde universitaire leraarsopleiding overbleef.
Het antwoord kan kort zijn; niets, behalve de colleges tot 1901 aan
de gemeentelijke universiteit te Amsterdam, die echter in hoofdzaak
betrekking hadden op de didactiek der oude talen.
Wat betreft de in 1863 ingestelde akten van bekwaamheid voor middel
baar onderwijs, kan men al evenmin van een leraarsopleiding spreken:
de "akte Q" had nauwelijks betekenis (Bartels, 1963 bldz. 154).
De herhaalde en scherpe kritiek op die situatie leidde tot de
instelling in 1900 van de "Bevoegdheidscommissie" onder voorzitter
schap van MO-inspecteur Campert. Het rapport van deze commissie,
(verschenen in 1902) handelde over het verkrijgen van de bevoegd
heden voor het middelbaar onderwijs. Maar concept-wetsontwerpen in
dit rapport bleven liggen, aangezien in 1903 de "Ineenschakelings
commissie" aan het werk ging, die nieuwe regelingen voor het gehele
nederlandse onderwijs zou ontwerpen. Dit rapport verscheen in 1910,
1834 b1adzijden dik; opnieuw vindt men hier de eis van een serieuze
pedagogisch-didactische vorming der 1eraren. Ook dit rapport bleef
liggen, hoewe1 er een reeks wetsontwerpen tot wijziging van de MO
wet uit voortv1oeiden, echter opnieuw zonder resultaat.
Boven is a1 verme1d dat wat de MO-akten betreft, pas in 1955 (S244)
wat meer aandacht aan het examen voor de akte Q gegeven werd.
Voor de universitaire bevoegdheden verscheen in 1952 (S455) een KB
tot wijziginq van het Academisch Statuut, 50 jaar na het rapport van
de bevoegdheidscommissie.
Het is vermoedelijk niet juist deze zonderlinge gang van zaken
uitsluitend aan po1itieke echecs toe te schrijven, hoewe1 er na 1911
niet minder dan zeven wetsontwerpen tot herziening van de MO-wet
b1even liggen (het ontwerp-Cals zou in 1963 de eindstreep ha1en). De
vraag doet zich voor of er in de jaren v66r de tweede were1doorlog
107
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
voldoende in het voortgezet onderwijs toepasbare theorie op onder
wijskundig gebied voorhanden was. De colleges paedagogica in de
vorige eeuw hadden, voorzover ik kon nagaan, in hoofdzaak betrekking
op de didactiek van de oude talen; men had toen kennelijk moeite de
term "opvoedingskunde" van Van Ewijck te concretiseren.
De colleges paedagogiek aan de GU werden volgens Gunning (z. j.
1939) tot 1882 verzorgd door N.J.B. Kappeyne van de coppello, rector
van het gymnasium te Amsterdam, die benoemd was tot buitengewoon
hoogleraar in de griekse antiquiteiten en de paedagogiek (!). Zijn
opvolger aan het gymnasium, A.H.G.P. van den Es, werd tevens
opvolger van Kappeyne op de buitengewone leerstoel. Toen Van den Es
in 1901 met pensioen ging, werd de leerstoel opgeheven.
Aan de vu werden tot 1905 colleges paedagogiek gegeven door de
hoog1eraar J. Woltjer, die tevens oprichter en eerste rector van het
gereformeerd gymnasium was. Toen (de klassicus) Woltjer in 1905 met
de colleges paedagogiek stopte, kreeg hij geen opvolger.
J.H. Gunning Wzn. (1859-1951), eveneens klassikus, werd in 1898
toegelaten als privaatdocent voor de praktische en theoretische
paedagogiek aan de RUU, nadat hij vruc~teloos geprobeerd had, voor
de opvolging van Van den Es in aanmerking te komen. In 1904 (nadat
Gunning tot schoolopziener te Amsterdam benoemd was) werd hij als
privaatdocent aan de GU toegelaten, om in 1917 opnieuw a1s zodanig
naar Utrecht te vertrekken, waar hij in 1923 buitengewoon hoog1eraar
werd. In 1922 was ook de groningse arts H.G. Hamaker aan de RUU
toegelaten a1s privaatdocent voor "ervaringspaedagogiek".
De rector van het Nederlands Lyceum te Den Haag, R. Casimir (1877-
1957), trad in 1918 als bijzonder hoogleraar vanwege dit lyceum te
Leiden op, gesteund door een drietal leraren van de school, die
colleges vakdidactiek oude talen, natuurlijke historie en wis- en
natuurkunde gaven. Casimir had te Groningen bij de psycholoog
Heymans gestudeerd, en wordt door Gunning eerder als psycholoog dan
als pedagoog beschouwd.
Te Groningen werd een andere leer1ing van Heymans, H.J.F.W.
108
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
Brugmans, in 1913 toege1aten als privaatdocent in de filosofie en
(later) de paedagogiek. Brugmans (1884-1961) werd in 1919 lector in
de paedagogiek; na het over1ijden van Heymans was hij van 1928 tot
1954 hoog1eraar in de zie1kunde, pedagogiek en psychotechniek. Hij
had, beha1ve bij Heymans, psycho1ogie en pedagogiek bij C1aparede te
Geneve en bij Stern te Breslau gestudeerd.
Ph. Kohnstamm (1875-1951) was in 1907 a1s privaatdocent voor logica
en kennis1eer aan de GO toege1aten, en vervo1gens in 1908 benoemd
tot buitengewoon hoogleraar thermodynamica, wat hij tot 1920 zou
blijven. In 1919 werd hij bijzonder hoog1eraar in de paedagogiek
vanwege de Maatschappij tot Nut van het Algemeen te Amsterdam, nadat
hij het initiatief tot de stichting van het Nutsseminarium aldaar
genomen had. In 1932 volgde hij Gunning op a1s buitengewoon hoog1e
raar te Utrecht, en in 1938 werd hij ook aan de GU buitengewoon
hoogleraar in de paedagogiek.
Te Nijmegen was direct bij de stichting van deze universiteit in
1923 J. Hoogve1d (1878-1942) tot gewoon hoogleraar in de wijsbe
geerte en de paedagogiek benoemd, nadat hij eerder als zodanig te
Ti1burg gedoceerd had. Ook werd F.R.L. Sassen (1894-1971) in 1929
aldaar benoemd tot hoogleraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte
en de paedagogiek, welke 1eerstoe1 hij in 1946 zou verwisselen met
die te Leiden. Sassen was vanaf 1939 lid, en van 1956-1964 voor
zitter van de Onderwijsraad; tevens trad hij in 1945/46 op als
directeur-generaal van het onderwijs.
Aan de vu tens1otte, was J. Waterink (1890-1966) in 1926 buiten
gewoon en in 1929 gewoon hoogleraar in de pedagogiek, psycho1ogie en
catechetiek (hij was predikant geweest) geworden.
Uit deze korte opsomming is a1 duide1ijk dat psycho1ogie, pedagogiek
en wijsbegeerte aanvanke1ijk niet goed te onderscheiden waren. In
het Academisch Statuut van 1921 werd dan ook de mogelijkheid opge
nomen in de wijsbegeerte af te studeren met als hoofdvak psycho1ogie
of paedagogiek. Psychologie en paedagogiek zouden zich vervo1gens
109
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
ontwikkelen tot afzonderlijke studierichtingen, los van elkaar en
van de wijsbegeerte (zie verder Sociale Wetenschappen).
Helaas was er intussen, zelfs toen in 1921 paedagogiek als kopstudie
aan de vaderlandse universiteiten verscheen, voor de leraarsop-
1eiding niets geregeld. De "opvoedingskunde" uit 1827 werd na 1876,
althans wat de leraarsopleiding betreft, officieel vergeten.
WeI werden er nu -anders dan in de negentiende eeuw- aan aIle
universiteiten docenten met kennis van zaken aangesteld; maar
studenten die de bedoeling hadden leraar te worden, behoefden de
colleges van deze docenten niet te volgen. Een omgekeerde situatie
dan die in de vorige eeuw, toen studenten voorgeschreven werd
colleges van niet-gespecialiseerde docenten te volgen.
PERIODE 1955-1982
De wijziging van het Academisch Statuut van 1952 (S455) ligt nog te
vers in het geheugen om een uitvoerige bespreking te rechtvaardigen.
Volgens dit besluit, dat 1 sept 1955 van kracht werd, zou een docto
raa1dip1oma op zichzelf geen onderwijsbevoegdheid geven, maar zou
zou de bevoegdheid gekoppeld worden aan een bewijs van "genoegzame
pedagogisch-didactische scho1ing in het algemeen, en ten aanzien van
het vak of de vakken waarvoor bevoegdheid wordt verlangd in hat
bijzonder". Het bewijs kan voor of na het doctoraalexamen geleverd
worden. De kandidaat moest gedurende tenminste een jaar aangewezen
colleges in pedagogiek, puberteitspsychologie en a1gemene didactiek
regelmatig hebben gevolgd, en door het volgen van onderwijs in de
didactiek van het desbetreffende vak zich van die didactiek op de
hoogte hebben gesteld. Bovendien werd het bijwonen van de lessen van
bevoegde leraren gedurende een termijn van tenminste drie maanden en
ten hoogste zes maanden verplicht. V~~r de bevoegde 1eraren die de
zogenaamde hospitanten tot hun lessen toelieten, de "mentoren", werd
met ingang van 1 sept 1954 een financie1e vergoeding vastgesteld.
110
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
OVerigens was hospiteren al in 1908 door B. en W. van Amsterdam
mogelijk gemaakt, en door het Rijk in 1937; maar volgens de laatste
regeling moest de hospitant al bevoegd zijn, voordat hij kon hospi
teren: een gevolg van de grote werk100sheid onder 1eraren in die
jaren.
Bet KB van 1952 werd gewijzigd in 1955 (S386) en in 1960 (S182) op
onbelangrijke punten (1955 redactionee1; 1960 geeft de moge1ijkheid
te hospiteren op andere sch01en dan HBS en gymnasium). Ook in het
nieuwe AS van 1963 b1ijft het KB van 1952 vrijwe1 ge1ijk van
strekking en inhoud.
Het zou tot 1981 (S79) duren, voordat de universitaire 1eraars
op1eiding drastisch gereorganiseerd werd: er is dan sprake van een
onderwijskundige op1eiding van vier maanden, waarvan een schoo1-
practicum dee1 uitmaakt (art. 217).
Maar op het moment dat dit KB in werking trad, was de wet Tweefasen
structuur a1 aanvaard (1981, S137); vo1gens deze wet kunnen op grond
van artike1 32.5 1eraarsopleidingen ingesteld worden. In het
A1gemeen Deel van het nieuwe AS (1981, S53) wordt de betreffende
mogelijkheid verder uitgewerkt (artt. 93-103) in een predoctoraal
deel van twee maanden en een postdoctoraa1 deel van zes maanden
(hetgeen voorbereid was door enige werkgroepen en commissies van de
Academische Raad: WULON en ARCULO).
Inmiddels (1985) is het postdoctora1e dee1 zelfs uitgebreid tot 12
maanden, en na een mislukte paging van minister Deetman dit post
doctorale deel naar het HBO te verp1aatsen, functioneert nog steeds
het besluit van 1981 (S579).
Een zo mogelijk even absurde ontwikkeling vindt men ten aanzien van
de onderwijsbevoegdheid van TH-ingenieurs in de zogenaamde
theoretisch-technische vakken. De bevoegdheid voor deze vakken was
aanvanke1ijk geregeld in het Bevoegdhedenbesluit Nijverheidsonder
wijs uit 1921 (S918); vo1gens dit KB was de ingenieur zonder meer
bevoegd voor de technische vakken, die met zijn diploma overeen-
III
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
kwamen: een formu1ering overeenkomstig de manier waarop de onder
wijsbevoegdheid van ingenieurs sinds 1863 geregeld (of niet gere
geld) was. Maar bij wijziging van dit KB in 1935 (S162) vindt men
toegevoegd dat de bevoegdheid pas verkregen kan worden indien de
ingenieur na het doctoraaldip1oma tenminste drie jaar als ingenieur
werkzaam is geweest in de vakrichting van het getuigschrift; een en
ander ten genoegen van Onze minister. Waarschijnlijk heeft de met de
crisistijd optredende werkloosheid ook op dit punt de wetgever
beinvloed. WeI is er in het KB van 11 ju1i 1921 (S921), dat onder
andere over de sa1arisregeling handelt, al sprake van dat ingenieurs
met tenminste twee jaar bedrijfservaring gelijkgeste1d worden met
doctores die aan universiteit of hogeschool gepromoveerd zijn.
Zonder1ing is echter dat anna 1985 de ingenieur in de theoretisch
technische vakken onderwijsbevoegdheid kan verwerven na drie jaar
praktijkervaring zonder ook maar de geringste kennis van het onder
wijs of de techniek om onderwijs te geven.
Vermoedelijk hangt deze anomalie samen met het feit dat de middel
bare technische school in 1957 -de tijd dat men in ons land na 130
jaar opnieuw de wense1ijkheid van 1eraarsopleidingen beg on in te
zien- tot hog ere technische school gepromoveerd werd. Aangezien
bevoegdheden voor het HBO tot op dit moment eigenlijk aIleen bestaan
voor de vakken die ook in het algemeen vormend onderwijs gedoceerd
worden, ligt het voor de hand dat bevoegdheden voor specifieke HBO
vakken uitblijven. Aangezien voor een docentschap in het WO ook geen
bevoegdheid nodig is, (het jus docendi had in 1921 formee1 de
functie verloren) zal het HBO de instelling van deze bevoegdheden
niet stimuleren. Het onderwijs aan de HBO-instellingen zal dus ook
in de toekomst vermoedalijk door leken op onderwijskundig gebied
verzorgd blijven worden.
112
ONDERWIJSBEVOEGDHEID
SAMENVATTING EN CONCLUSIES
Het jus docendi is waarschijnlijk -naast het latere recht om ambten
en bedieningen te vervuIIen- oudtijds de belangrijkste motivatie van
studenten geweest om zich aan een universiteit te Iaten inschrijven.
Dit jus docendi verschilt van de moderne onderwijsbevoegdheid in het
feit dat de eerste term vooral betrekking had op het doceren aan de
universiteiten zeIf, terwiji de moderne term op het geven van onder
wijs aan andere onderwijsinstellingen dan de universiteit slaat.
Sinds 1815 is in ons land getracht naast de vereisten op vakgebied
een "Ieraarsopleiding" verplicht te stellen voor het verkrijgen van
onderwijsbevoegdheden. De vereisten voor het jus docendi zijn vooral
na de ontkoppeling van dit recht van het doctoraat in 1921, geheel
verwaarloosd.
113
AMBTEN EN BEDIENINGEN
2.3 AMBTEN EN BEDIENINGEN
INLEIDING
Bij de wijziging van de WWO-1960 tengevolge van de wet tweefasen
structuur in 1981 (S137) wordt een nieuw artike1 2lbis tussen
gevoegd, volgens hetwelk in het Academisch statuut de vereisten voor
het verkrijgen van tweeeriei soort hoedanigheden gerege1d worden,
name1ijk (1) de vereisten voor de krachtens het doctoraalexamen te
verwerven hoedanigheid van meester in de rechten en die van psycho-
100g, en (2) de vereisten voor de hoedanigheid van arts, tandarts,
dierenarts en apotheker. Ret ene type hoedanigheid verwerft men dus
krachtens een doctoraa1examen en het andere op andere wijze.
De term "hoedanigheid" duikt voor het eerst op in de wijziging van
de HO-wet 1921 (S782), waar het de bedoeling was onderscheid te
maken tussen wetenschappelijke titels en het civie1 effect, dat
hetzij direct, hetzij via een aanvu11end "praktijkexamen" door
bezitters van sommige wetenschappe1ijke graden verworven kon worden.
v66r 1921 hadden enkele van deze praktijkexamens (onder andere dat
voor arts en apotheker) ook a1 bestaan, maar het betrof toen
althans formee1- staatsexamens, geen facu1teitsexamens.
Hoewel het al zeer lang gebruik was dat afgestudeerde juristen het
predikaat meester in de rechten voerden, was er in of buiten de
facu1teit geen postdoctoraal praktijkexamen ingeste1d. WeI had de
commissie-Reinink (in het bijzonder de subcommissie-Pompe; zie het
rapport, 1949) in de faculteit der rechtsgeleerdheid een aanta1
uiteen10pende meestersexamens op basis van een uniform doctoraa1-
diploma voorgesteld, maar dit plan was niet gerea1iseerd.
Het ontwerp-Rutten (1952) kende nag een achttal hoedanigheden (mees
ter in de rechten, kandidaat-notaris, kandidaat-archivaris, arts,
praktiserend psycholoog, apotheker, tandarts en dierenarts; artt.
102-109), die wat de vereisten betreft, nader uitgewerkt zouden
worden in het AS.
114
AMBTEN EN BEDIENINGEN
Maar in het nieuwe Academisch 3tatuut van 1963 (3380) vindt men
bepalingen over de hoedanigheid van meester in de rechten (art. 214)
tengevolge van het afleggen van een doctoraalexamen nederlands recht
of van een doctoraalexamen notarieIe studierichting, de hoedanigheid
van arts tengevolge van een postdoctoraal artsexamen, de hoedanig
heid van apotheker tengevolge van een postdoctoraal apothekers
examen, de hoedanigheid van tandarts tengevo1ge van een postdocto
raal tandartsexamen, en de hoedanigheid van dierenarts tengevo1ge
van een postdoctoraal dierenartsexamen (artt. 211-214). WeI is er in
dit statuut sprake van een praktijkexamen psychologie (artt. 121-
123), dat echter niet ingevoerd werd.
Het onderscheid tussen een wetenschappelijke titel, die men verwerft
door het behalen van een wetenschappelijke graad, en een hoedanig
heid die betrekking heeft op het civiel effect, wordt overigens niet
konsekwent door de wetgever gehanteerd. Zo spreekt de wet niet over
de "hoedanigheid" van 1eraar, en zelfs is er in de wwo-wijziging van
1975 (3729) in artike1 147 -dat hande1t over titu1atuur- sprake van
de tite1 meester in de rechten, en van de titel psycholoog, maar
niet van de titel arts of tandarts.
Hoe dat ook zij, in het overeenkomstig artikel in de HO-wet 1876
(art. 140, eerder 91) was er sprake van "ambten en bedieningen":
"De graad van doctor geeft in het algemeen de aan dien graad bij
deze en andere wet ten verbonden bevoegdheden tot het geven van
onderwijs en tot het uitoefenen van ambten en bedieningen."
Deze ambten en bedieningen waren in de oude wet verder gespecifi
ceerd voor juristen (artt. 92 en 93; later 141 en 142), voor genees
kundigen (art. 94; later 143), en voor apothekers (art. 96; later
145) •
Ook in het Organiek Bes1uit van 1815 hadden enkele opmerkingen
gestaan over "de waardigheden, ambtsbedieningen en standen", die aan
wetenschappelijke graden verbonden konden zijn. Men vindt in artt.
115
AMBTEN EN BEDIENINGEN
119-121 van het OB een en ander over juridische graden, terwijl de
artikelen 122 en 123 over geneeskundigen en apothekers handelen.
In de Ho-wet mist men, althans in de versies van 1876 en 1905, de
N~ARIS, de TANDARTS en de DIERENARTS. De opleiding tot kandidaat
notaris was echter tot 1958 buiten-universitair, en ook de tand
artsopleiding kwam pas in 1947 geheel aan de universiteit. Wat
betreft de veearts -de term dierenarts verscheen in 1954 voor het
eerst in de wet-, was de op1eiding in 1917 universitair geworden,
maar aan een afzonderlijke hogeschool en geregeld in een speciale
wet op het hoger landbouw- en veeartsenijkundig onderwijs. Toen de
veeartsenijkundige hogeschool in 1925 omgezet werd in de veeartse
nijkundige faculteit aan de de ROO, werd ook de veeartsenijkunde in
de HO-wet opgenomen.
Tens10tte ontbreken in de opsomming de INGENIEUR en de THEOLOOG. Het
is opvallend dat de wetenschappelijke titel ingenieur in ons land -
in tegenstelling tot de VS- geen hoedanigheid kent, terwijl er toch
vrij vee 1 beroepen en functies bestaan, waarvoor in de praktijk
uitsluitend technische of landbouwkundige ingenieurs in aanmerking
komen (Lintsen, 1980). Maar tot wetten op de beroepsbescherming is
het in ons land niet gekomen: weI is de wetenschappelijke titel Ir.
sinds 1960 beschermd. Zelfs de jaren1ange pogingen van bouwkundig
ingenieurs om voor het predikaat "architect" wettelijke bescherming
te verkrijgen, mislukten tot nu toe (een ontwerpwet op de archi
tectentite1 werd 12 mei 1980 bij de kamer ingediend onder no.
16191).
Ten aanzien van PREDIKANTEN, PRIESTERS en RABBI'S is het duidelijk
dat de bevoegdheid om te preken en om als kerkelijk ambtsdrager op
te treden,
de kerken
geen zaak van de staat is. Deze bevoegdheden worden door
verleend, en in die zin kent een theologische graad
afgezien van onderwijsbevoegdheden- geen civie1 effect, maar wat weI
eens een effectus ecclesiasticus, een kerkelijke bevoegdheid t
genoemd wordt. De kerken zijn bij het verlenen van kerke1ijke
bevoegdheden overigens aanzienlijk conservatiever dan de staat ten
116
AMBTEN EN BEDIENINGEN
aanzien van maatschappelijke bevoegdheid: delegatie aan een oplei
dingsinstituut van het recht de kerkelijke bevoegdheid te verlenen
(priesterwijding; proponentsexamen) komt zelden of niet v~~r.
Opvallend is trouwens dat het Qrganiek Besluit (art. 116) weI stipu
leerde dat niemand bij het hervormd kerkgenootschap als predikant
toegelaten zal worden zonder de graad van kandidaat in de Ietteren
(het propedeutisch examen door L&W afgenomen), de graad van kandi
daat in de theolagie, en het testimonium voor uitlegkunde van oude
en nieuwe testament, dagmatiek, christelijke zedekunde en landhuis
houdkunde (voor welk testimonium twee jaar studie gerekend werd). De
staat stelt hier dus weI voorwaarden aan degenen die een kerkelijke
bevoegdheid in de hervormde kerk wensen te behalen. In artike1 118
vindt men dat ten aanzien van het opleggen van soortgelijke
verplichtingen aan aspirant-Ieraren voor andere gezindheden in ver
volg van tijd bepalingen zullen worden gemaakt. Het hoeft geen
betoag dat zulke bepalingen zijn uitgebleven (zie verder onder
Godgeleerdheid).
OVerigens betekent erkenning van de bekwaamheid van een afgestudeer
de door staat of kerk nag niet altijd dat die afgestudeerde zich
onmiddellijk kan vestigen: maatschappelijke of kerkelijke bevoegd
heid kan in de regel pas uitgeoefend worden als de "zittende" colle
gals bereid zijn de officieel bevoegde nieuweling op te nemen. Op de
aanvullende eisen die in veel gevallen door beroepsverenigingen of
door andere instanties gesteld worden, kom ik terug in hoofdstuk
2.4.
HOF:DANIGHEID VAN MEESTER IN DE RECHTEN
In 1815 waren twee doctoraten in de faculteit ingesteld, waarvan een
in het hedendaagse en romeinse recht, en het andere een eenvoudig
doctoraat. De hoedanigheid "meester in de rechten", gekoppeld aan
hat doctoraat, bestond officieel nag niet, hoewel al sinds de repu-
117
AMBTEN EN BEDIENINGEN
bliek doctoren in de rechten zichzelf als zodanig aanduidden, en in
plaats van dr. het predikaat mr. voor de naam gebruikten. De oor
sprong van dit gebruik heb ik niet kunnen nagaan: mogelijk hangt het
met het meesterschap in de gi1den samen, of met het franse maitre.
Het recht om als advocaat voor neen Dnzer hoven en rechtbanken" te
procederen, kon uitsluitend aan de bezitter van het uitgebreide
doctoraat gegeven worden (art. l20), en uiteraard eveneens aan
degene die een doctoraat oflicentiaat in de rechten in de republiek
behaa1d had. Hoewe1 het eenvoudige doctoraat -ingesteld "ten behoeve
van vreemde1ingen en van hen welke een wetenschappe1ijke tite1
verlangen" (art.
treden, en het
85)- geen bevoegdheid gaf om als advocaat op te
uitsluitend "wetenschappelijke en zodanige in het
diploma uitgedrukte rechten" opleverde, zullen de "bedieningen,
ambten en waardighedenn toegankelijk voor bezitters van elk van
beide doctoraten, bij afzonderlijke besluiten worden vastgeste1d
(art. 121).
De HD-wet 1876 kent aanvankelijk opnieuw twee doctoraten, maar nu
gelijkwaardig, namelijk dat van doctor in de rechtswetenschap en dat
in de staatswetenschap. Het laatste doctoraat kent -althans volgens
de HD-wet, art. 93 (later 142)- aIleen onderwijsbevoegdheid~ het
eerste geeft de bevoegdheid -met inachtneming van de bestaande
bepalingen- zich als advocaat te doen inschrijven, en om benoemd te
worden tot de rechterlijke betrekkingen, waarvoor volgens de wet op
de rechterlijke organisatie "de graad van me ester in de rechten"
gevorderd wordt, zomede tot betrekkingen van ambtenaar bij de rech
terlijke macht of bij de burgerlijke dienst in's rijks kolonien en
overzeese bezittingen, behoudens nadere vereisten. Die nadere ver
eisten be·troffen onder andere het in 1876 ingeste1de aanvullings
examen (zie Indologie). Tevens is er onderwijsbevoegdheid aan deze
graad verbonden.
In 1905 krijgen ook degenen die toegelaten zijn tot de promotie
onderwijsbevoegdheid, maar voor de overige ambten blijft het docto
raat tot 1921 verplicht, in welk jaar civiel effect over de hele
118
AMBTEN EN BEDIENINGEN
linie aan doctoraa1diploma 1 s verbonden wordt. De koppeling van
civiel effect aan het doctoraat in plaats van aan het doctoraal
diploma of aan een specifiek staatsexamen, heeft voor de juridische
faculteit regelmatig problemen gegeven: zo was in 1815 promoveren op
stellingen verboden, in 1840 toegestaan, in 1876 verboden en in 1895
weer toegestaan. In 1921 werd promoveren op stellingen aIleen
opnieuw onmogelijk~ maar teen was civiel effect aan het doctoraal
diploma gekoppeld.
In 1920 (SI05) verdwijnen de zogenaamde gesplitste doctoraten: in
het vervolg is er slechts een doctoraat per faculteit verkrijgbaar.
Het juridische doctoraat heet dan het doctoraat in de rechtsge
leerdheid: de eerdere doctoraten in de rechtswetenschap en in de
staatswetenschap zijn daarmee afgeschaft. Het wordt nu nodig te
stipu1eren dat uits1uitend de graad van doctor in de rechtsge1eerd
heid, die verkregen is na het af1eggen van een doctoraalexamen in
het nederlands burgerlijk- en handelsrecht, staatsrecht en straf
recht, bevoegdheid geeft de advokatuur uit te oefenen, of om in
rechterlijke betrekkingen benoemd te worden. Maar al in 1921 (S782)
wordt bepaa1d dat de "hoedanigheid van meester in de rechten" aan
het doctoraaldiploma neder1ands recht verbonden is (en dus niet aan
het diploma zuidafrikaans recht, of dat van de vrije studie
richting), zodat de doctorsgraad nu een zuiver wetenschappelijke
titel wordt. De paging van de commissie-Reinink (1949) een afzonder
lijk postdoctoraal meestersexamen in te stellen, is, zoals boven
vermeld, mislukt (zie verder het deel Rechtsgeleerdheid).
De voorwaarden voor de henoembaarheid bij de rechterlijke macht of
bij het openbaar ministerie zijn omschreven in de wet op de rechter
lijke organisatie van 1827 (S20). Bij doorbladeren van de eerste
versies van deze wet va1t op dat in het verleden dikwijls het berei
ken van een bepaalde leeftijd en/of het verstrijken van een bepaald
aanta1 jaren na het beha1en van het doctoraat vereist werd: zo
behoorden kantonrechters en assessoren bij benoeming tenminste 25
jaar oud te zijn: rechters, officieren, griffiers en rechters-
119
AMBTEN EN BEDIENINGEN
plaatsvervanger bij een arrondissementsrechtbank eveneens, terwijl
raadsheren, procureurs-generaal, advocaten-generaal en griffiers bij
gerechtshoven minstens 30 jaar oud moesten zijn en vijf jaar geleden
afgestudeerd. Bij de Roge Raad kon men pas benoemd worden vanaf 35
jaar, en na minstens tien jaar eerder afgestudeerd te zijn.
Slagter e.a. schrijven (Beroepenmonografie; 1980) dat benoemingen in
het verleden veelal gebeurden na een langjarig onbetaald volontair
schap, en dat men een voorkeur had voor kandidaten uit een welge
steld milieu, conventioneel gemanierd, kerkelijk meelevend, en poli
tiek behoudend (bldz. 24). Sinds 1957 is dit "langjarig onbetaald
volontairschap" vervangen door een postdoctorale opleiding van niet
minder dan acht jaar, waarvan de eerste zes jaar door Slagter de
"basisopleiding" genoemd wordt, en de laatste twee jaar doorgebracht
worden als gerechtsauditeur of als substituut-officier van justitie.
Indien men voor deze opleiding door een selectiecommissie, bestaande
uit leden van de rechterlijke macht, is aangenomen, ontvangt men een
salaris als ambtenaar. Naar welke kandidaten thans de voorkeur
uitgaat, is mij niet duidelijk geworden.
De selectie en voortgezette opleiding voor juristen voor de raden
van beroep en het ambtenarengerecht voltrekt zich op dezelfde wijze,
terwijl voor de andere takken (administratieve en militaire
rechtspraak) een specifieke opleiding ontbreekt (bldz. 26). Daar
naast kan bovengenoemde selectiecommissie juristen die minstens zes
jaar afgestudeerd zijn (een minimumleeftijd wordt niet vereist) tot
de opleiding voor rechter of ambtenaar bij het openbaar ministerie
toelaten. Voor deze categorie is een deeltijdse opleiding ingesteld.
Een belangrijke rol in deze opleidingen speelt het Studiecentrum
voor de Rechterlijke Macht te Zutphen.
~anvankelijk waren ook de voorwaarden tot de uitoefening van de
ADVOCATUUR in de wet op de rechterlijke organisatie geregeld, met
als afgeleide het zogenaamde Reglement III, het reglement van orde
en discipline van advocaten en procureurs (1838/ S36; 1929, S422).
In 1952 aanvaardde het parlement echter de Advocatenwet, waardoor
120
AMBTEN EN BEDIENINGEN
het reg1ement overbodig werd, en de Orde van Advocaten een pub1iek
rechtelijk karakter kreeg met de bevoegdheid verordeningen uit te
geven. Deze merkwaardige ontwikke1ing was moge1ijk geworden door een
Grondwetswijziging in 1938, toen een vijfde hoofdstuk "Van openbare
lichamen voor beroep en beddjf" (artt. 159-161) opgenomen werd.
Vo1gens deze grondwetsartike1en kan de wet voor bepaalde beroepen en
bedrijven of groepen daarvan, alsmede voor het beroeps- en bedrijfs-
1even in het a1gemeen, lichamen instel1en teneinde regelend op te
treden. De wet kan aan zu1ke lichamen verordenende bevoegdheid
geven, zij het dat verordeningen die strijdig zijn met de wet of het
algemeen be lang , volgens bepaalde rege1s geschorst en vernietigd
kunnen worden (zie hoofdstuk 2.4).
De advocatenwet heeft dus een pub1iekrechtelijke organisatie van
advocaten en procureurs in het leven geroepen, met de bevoegdheid
verordeningen uit te vaardigen, en met een eigen tuchtrechtspraak.
Volgens artikel 17 van de wet vormen de gezamenlijke advocaten die
in Nederland zijn ingeschreven (bij een rechtbank) de neder1andse
orda van advocaten. Het lidmaatschap is derha1ve verplicht. OVeri
gens had men aanvanke1ijk nage1aten bescherming van de termen
"advocaat" en "procureur" vast te leggen, welk verzuim in 1968
(SI61) herste1d werd (zie de artt. 9a en 69a van de wet).
Tot op dit moment heeft het "gilde-nieuwe-stij1" een tiental veror
deningen uitgevaardigd (een boekhoudverordening, enqueteverordening,
belastingspecialisatieverordening, pensioenverordening, samenwer
kingsverordening, en verordeningen op de praktijkvennootschap en de
advocaat in dienstbetrekking). V~~r mijn doel is echter de stagever
ordening het meest interessant, aangezien daardoor de onmidde1lijke
koppeling tussen academische graad en civiel effect teloorging.
Aanvankelijk (1955, StCrt 11) was het de bedoeling van de stagever
ordening dat de pas afgestudeerde jurist drie jaar als stagiair bij
een patroon die zelf minstens zeven jaar de advocatuur beoefent, zou
moeten werken. In die tijd mocht de stagiair geen bijverdiensten
hebben, terwijl hij de periode zou moeten afsluiten met een onduide-
121
AMBTEN EN BEDIENINGEN
lijk geformuleerd examen. Hoewel beide laatste voorschriften door
een KB in 1955 (S239) vernietigd werden, bleef de verplichte stage
periode bestaan.
Voorzover mij bekend werd het voorbeeld van de advocatenwet tot nu
toe aIleen gevolgd door de orde van registeraccountants (zie bene
den), die zich op grond van een wet op de registeraccountants in
1962 eveneens verenigden in een publiekrechtelijk lichaam.
NOTARIAAT. In 1958 (S494) verschijnt in de HO-wet een nieuw artikel
142 edit nummer had oorspronkelijk betrekking gehad op een artikel
over doctor en in de staatswetenschap; die studierichting was in 1920
vervallen) van de volgende strekking:
"De hoedanigheid van meester in de rechten, verkregen op grond van
het doctoraal examen in de notariele studierichting, geeft -behou
dens nadere vereisten bij of krachtens deze wet of andere wet ten te
stellen- de bevoegdheid benoemd te worden tot notaris."
In 1959 (S32) zou dit wetsartikel gevolgd worden door een KB,
volgens hetwelk een afzonderlijke notariele doctoraa1studie in het
Academisch Statuut binnen de rechtenfaculteit werd opgenomen (zie
aldaar).
De wet op het notarisambt (1842, S20) had de eerdere franse bepa
lingen ten aanzien van het notariaat vervangen. Volgens deze 1842-
wet verkreeg men de bevoegdheid na een examen van twee uur, afgeno
men door twee leden van een provinciaal gerechtshof, geassisteerd
door procureur- of advocaat-generaal. De doctor of de licentiaat in
de rechten werd slechts een uur ondervraagd over praktische onder
werpen. Na verschil1ende wijzigingen van de wet -onder meer door de
opheffing van de provinciale gerechtshoven in 1875- werd in 1878
(829) bepaa1d dat de kandidaat pas benoembaar tot notaris is na twee
jaar op een of meer notariskantoren gewerkt te hebben, welke periode
122
AMBTEN EN BEDIENINGEN
in 1904 (S283) op drie jaar werd gebracht. Degene die hat staats
examan met succas afgelegd had, werd in het vervolg "kandidaat
notaris" genoemd. oak werd sinds 1904 niet iedereen (ouder dan 25
jaar; aan de nationale militie voldaan hebbend en van geed zedelijk
gedrag) meer tot het examen toegelaten: aIleen degenen die een
voorbereidend examen, dat overeenkomt met een eindexamen HBS, afge
legd hebben, zijn dan nag toe!aatbaar.
De wet op het notarisambt verleent niet de status van openbaar
lichaam met verordeningsbevoegdheid aan de breeders chap der nota
rissen. Dit zou ook geheel onjuist, zijn aangezien de notaris ambte
naar is, zij het onbezoldigd. De Kamers van Toezicht die de tucht
rechtspraak hanteren, zijn ook slechts gadeeltelijk samengesteld uit
laden van de broederschap: voorzitter is de president van de recht
bank of een rechter, terwijl van de overige vier laden een tweetal
door de notarissen, en een tweetal door de minister benoemd worden.
HOEDANIGHEID VAN ARTS
Vo1gens de wet van 1 juni 1865 (S59), regelende de voorwaarden tot
verkrijging der bevoegdheden van geneeskundige, apotheker, hulpapo
theker, 1eerling-apotheker en vroedvrouw/ krijgen degenen die het
dan ingestelde geneeskundig examen afgelegd hebben/ het recht de
"titel" arts te voeren (art. 16).
Dit geneeskundig examen wordt minstens tweemaal per jaar afgenomen
door een rijkscommissie (art. 13); een staatSexamen dus, waarbij de
laden der examencommissie voor ieder jaar door Ons benoemd worden,
en de plaats en Hjd door Onze Minister van Binnenlandse Zaken
bepaald wordt.
Aan het geneeskundig eX amen ging een ander staatsexamen, het
"natuurkundig ex amen 11 vooraf: ook dit werd tweemaal per jaar door
een staatscommissie afgenomen. Vrijgesteld van de onderdelen natuur
kunde, scheikunde en plantenkunde in het natuurkundig examen waren
123
AMBTEN EN BEDIENINGEN
degenen die het voorbereidend examen voor een studie in de genees
kunde aan een nederlandse hogeschool (dit is de propedeuse, die door
W&N wordt verzorgd) hebben afgelegd. Kandidaten in de geneeskunde
waren vrijgesteld van het gehele natuurkundig examen, terwijl dege
nen die het doctoraal examen geneeskunde afgelegd en toegang tot de
promotie hadden, uitsluitend geexamineerd werden over het praktisch
gedeelte van het nieuwe geneeskundig staatsexamen. Tot het natuur
kundig examen worden aIleen toegelaten zij die voor de commissie
voldoende bewijzen leveren van kennis der nederlandse,
franse en hoogduitse talen en van de wis- en stelkunst,
bereiding tot beoefening der natuurkundige wetenschappen.
latijnse,
als voor-
Ret natuurkundig examen betreft: a. natuurkunde; b. scheikunde; c.
plantenkunde; d. natuurlijke geschiedenis van dieren en de1fstoffen;
e. kennis der geneesmidde1en a1s waren; en f. ontleedkunde, verge-
1ijkende ontleedkunde en fysiologie.
Ret geneeskundig examen betreft: a. ziektekunde en ziektekundige
ont1eedkunde;
gerechtelijke
b. geneesmiddelenleer;
geneeskunde; e. genees-,
artsenijmengkunde.
c. gezondheidsleer;
heel- en verloskunde;
d.
f.
Ret examen in de genees-, heel- en verloskunde is theoretisch en
praktisch. Voldoende bewijzen worden gevorderd van praktische kennis
aan het ziekbed, in het verrichten van heel- en verloskundige opera
tien, en in het gereedmaken van recepten. V~~r toelating tot het
geneeskundig examen moet een verklaring van een bevoegd geneeskun
dige overlegd worden, dat de kandidaat gedurende minstens twee jaren
de genees- en heelkundige behande1ing van zieken gevolgd heeft, en
het bewijs dat hij in tegenwoordigheid van een verloskundige hier te
1ande minstens tien gewone en twee buitengewone
verricht heeft.
ver10ssingen
Bet was niet de eerste keer dat de staat zich bemoeide met de
uitoefening van de geneeskunst: op 12 maart 1818 was er een wet in
124
AMBTEN EN BEDIENINGEN
het staatsb1ad (no. 16) verschenen "ter regeling van hetgeen betrek
kelijk is tot de uitoefening van de verschillende takken der genees
kunde".
Bij deze wet waren provinciale en stedelijke conunissies "van genees
kundig onderzoek en toevoorzigt" opgericht, die tot taak hadden de
bekwaamheid en bevoegdheid van degenen die enige tak van geneeskunst
beoefenden, te controleren (in sonunige steden waren zulke conunissies
al in 1798 opgericht). De conunissies waren bevoegd examens af te
nemen. Het ging hier om stads-, plattelands- of scheepsheelmeesters,
vroedmeesters, apothekers, vroedvrouwen, oogmeesters, tandmeesters,
en drogisten of kruidenverkopers. De doctor in de medicijnen komt in
dit rijtje niet voor: hij ontleende de bevoegdheid de "inwendige
geneeskunde" in het hele rijk te beoefenen, aan zijn, aan sen dar
nederlandse hogescholen behaalde, doctorsbul. Toch mochten ook de
doctoren in de medicijnen, zelfs als zij tevens gepromoveerd waren
in de heel-, vroed- of artsenijmengkunst, deze takken der geneeskun
de niet tegelijkertijd uitoefenen. WeI was het hun toegestaan ten
plattelande geneesmiddelen aan patienten te leveren, en aldaar was
het soms ook mogelijk enke1e takken der geneeskunde te combineren
(overigens woonde een doctor meestal niet op het platte1and). Het
behoeft verder geen betoog dat voora1 de doctoren zitting hadden in
de conunissies van onderzoek en toevoorzigt.
Met Thorbecke's wet van 1865 (er was tege1ijkertijd een wet op het
geneeskundig staatstoezicht -in 1901 gezondheidswet-, en een wet op
de uitoefening der geneeskunst afgekondigd -s58 en 60-), werd de
nieuwe "arts" bevoegd de geneeskunst in haar gehele omvang in het
he1e rijk uit te oefenen.
In de repub1iek had men behalve doctoren in de medicijnen, een groot
aanta1 beoefenaars van deelgebieden der geneeskunde gekend, die via
een leerlingste1sel in gi1den opge1eid werden. In 1822 was er te
Utrecht een school voor militair geneeskundigen opgericht, en vanaf
1823 ontstaan er in ons land een aantal k1inische of geneeskundige
125
AMBTEN EN BEDIENINGEN
scholen, waar men cursussen kon volgen voor de examens der provin
ciale commissies. In 1830 werd het echter op grond van een KB (S9;
zie hoofdstuk 1.2) mogelijk zich voor een dergelijk examen op te
geven, zonder een curs us aan een klinische school gevolgd te hebben.
Ongetwijfeld zullen vele gevestigde geneeskundigen toen leerlingen
aangenomen hebben, met als gevolg dat omstreeks 1840, ondanks de
provinciale commissies, het medisch onderwijs volkomen uit de hand
gelopen was.
Met de invoering van de wet van 1865 verdwenen de klinische scholen
te Hoorn, Alkmaar l Haarlem, Middelburg en Rotterdanl aangezien deze
inste11ingen niet in staat waren de leerlingen tot het niveau van
het nieuwe staatsexamen op te leiden. De klinische school te
Amsterdam werd gefuseerd met de (rudimentaire) medische faculteit
aan het atheneum I evenals de school voor militair geneeskundigen,
die in 1868 naar Amsterdam verplaatst werd.
Bij herziening van de wet in 1874 (S97) werden in plaats van eenl
twee natuurkundige examens vereist, en bij de herziening van 1878
(S222) onderscheidt men een theoretisch en een praktisch gedeelte in
het geneeskundig examen. Ook zijn nUl wat het eerste natuurkundig
examen betreft, de faculteiten W&N bevoegd tot examineren, en wat
het tweede natuurkundig examen en het theoretisch deel van het
geneeskundig examen betreft, de medische faculteiten. Door deze
wijziging wordt het onmogelijk de bevoegdheid tot uitoefening van de
geneeskunst te verwerven zonder universitaire examens af te leggen.
Voor de staatsexamens blijft dus aIleen het praktisch deel van het
geneeskundig examen over.
Aanvankelijk werden de staatscommissies bemand door praktiserende
artsen, nagenoeg geheel zonder leden van de medische faculteiten;
maar vanaf 1878 bleef er nog een staatscommissie over, die beurte
lings te Amsterdam, Leiden en Utrecht zitting hield, en waarvan de
1eden uit docenten van de faculteiten gerecruteerd waren. Al in 1885
werden er vier staatscommissies ingesteld, aan iedere universiteit
126
AMBTEN EN BEDIENINGEN
een: het hoeft geen betoog dat de staatsexamens daarmee in feite
faculteitsexamens geworden waren. In 1922 verdwijnen de staats
examens ook formeel (zie 1921, 3782 en 800; 1922, S613; en voor meer
achtergronden het deel over Geneeskunde).
Al direct in 1865 werden een tweetal punten van kritiek op de wet
gelanceerd. Het eerste betrof de staatscommissies: velen vonden het
ongewenst dat de doctor in de medicijnen voortaan slechts bevoegd
heid tot uitoefening van de geneeskunde zou kunnen verkrijgen, nadat
hij een aanvullend examen voor een commissie afge1egd had waarin
geen leden van de medische faculteiten zitting hadden. Ik heb
verme1d hoe die situatie in feite in 1885, en formee1 in 1921/22
veranderd werd.
Lastiger was het tweede punt, de bevoegdheid van de arts de genees
kunst in haar volle omvang uit te oefenen. V66r 1865 was de genees
kunde in een aantal deelgebieden gesp1itst, waarvoor men afzonder-
1ijke bevoegdheden kon verwerven. Maar vele beroepsbeoefenaars waren
onvoldoende geschoold, en de klinische scholen, de voornaamste leve
ranciers van plattelandsgeneeskundigen, konden niet het onderwijs
verschaffen dat voor een moderne uitoefening van de geneeskunde
nOOig was.
Winkler (1901), en in diens voetspoor Goudsmit (1978) vermelden dat
bij de academisch gevormde geneeskundigen er nu -in 1876- eenheid
van stand ontstond, aangezien de vroegere specialisaties in de heel
en verloskunde na het doctoraat in de medicijnen, verdwenen. Dit is
overigens formeel, en vermoedelijk ook feitelijk, onjuist: tot 1921
bleef het mogelijk na het doctoraat in de geneeskunde, doctoraten in
de heelkunde en in de verloskunde te behalen. Bij het doorb1aderen
van de Onderwijsverslagen valt op dat zeker de eerste tien a twintig
jaar na 1876 nag een aantal doctoren in de medicijnen hiervan
gebruik maakten. Maar vermoede1ijk meldde zich a1 v66r 1900 niemand
meer aan voor deze twee specialisaties.
Verwonder1ijk is dat niet, aangezien het civiel effect door het
staatsexamen, en niet door de promotie verkregen werd. Intussen
127
AMBTEN EN BEDIENINGEN
ontstond weI de b~hoefte enige werkverdeling aan te brengen tussen
de algemene artsen en de specialisten, die nu toch weer ontstonden.
Goudsmit (bldz. 51) vermeldt, zich baserend op een artikel van
Vroege, dat in 1890 ons land 54 specialisten telde, en in 1915 567.
De Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst, gesticht in
1849, richtte in 1906 een polikliniekcommissie op om vast te stel1en
wanneer iemand specialist is, en wie een specialist kan raadplegen.
In 1930 ontstond een regeling, waarbij registratie van specia1isten
door de NMG zelf ter hand genomen werd. Dit initiatief zou na de
tweede wereldoorlog uitlopen op controle en erkenning door de KNMG,
zij het via een speciale commissie, van de specialistenopleidingen,
met weinig of geen bemoeienis van de regering (zie verder het deel
over Geneeskunde).
Anders dan de arde van Advocatenen Procureurs, en de arde van
Registeraccountants, behield de KNMG een privaatrechtelijk karakter.
Dat betekent dat het instituut ter beslechting van geschillen, dat
binnen de NMG in 1903 was opgericht, een andere, wettelijke basis
moest krijgen. Door het privaatrechtelijke karakter van de maat
schappij was immers het lidmaatschap niet voor aIle artsen
verplicht, terwijl de sterkste sanctie opzegging van het lidmaat
schap was.
20 ontstond in 1928 een speciale Medische Tuchtwet (S222), die bij
wijziging van 1951 (S17l) behalve voor geneeskundigen, tandartsen en
verloskundigen, ook van toepassing werd voor apothekers. WeI had de
Maatschappij tot bevordering van de Pharmacie a1 eerder een interne
tuchtrechtspraak in het leven geroepen, maar aan deze regeling
kleefden dezelfde bezwaren als aan het instituut van de NMG. De
Colleges van Toezicht bestaan uit vier geneeskundigen met een
rechtsgeleerde als voorzitter; bij een kwestie op tandheelkundig
gebied uit twee geneeskundigen en twee tandartsen, of op verloskun
dig gebied uit twee geneeskundigen en twee verloskundigen. In een
kwestie inzake de farmacie bestaat de commissie uit vier apothekers.
Beroep is mogelijk bij een Gerechtshof.
128
AMBTEN EN BEDIENINGEN
HOEDANIGHEID VAN TANDARTS
Het was kennelijk de bedoeling van de wetgever in 1865 de afzonder
lijke bevoegdheid van tandmeester, evenals die van oogmeester en
vroedmeester te laten opgaan in de bevoegdheid die de nieuw op te
1eiden "arts" zou krijgen. Maar in 1876 (S117) voIgt een wet,
houdende regeling van de voorwaarden tot verkrijging der afzonder
lijke bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunst, en van de
uitoefening dier kunst.
De "voorwaarden ter verkrijging ener akte van bevoegdheid als tand
meester" omvatten een zestal artikelen, waarin bepaald wordt, dat
"onverminderd de bevoegdheid van artsen tot uitoefening der tand-
heelkunst", de bevoegdheid afzonder1ijk kan worden verkregen door
een examen in de tandheelkunde. De artike1en over de "voorwaarden"
verdwijnen in 1878 uit deze wet, en worden opgenomen als artt. 8-10
in de wet van 1878 (S222), "regelende de voorwaarden tot verkrijging
der bevoegdheid van arts, tandmeester, apotheker, vroedvrouw en
apothekersbediende". De vier artike1en over de uitoefening van de
tandheelkunst b1ijven in de afzonder1ijke wet bestaan.
V66r 1865 werd men tandmeester door een examen af te leggen voor een
provincia1e commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt. Een
opleidingsinstituut bestond er niet, voorzover ik kon nagaan, aange
zien ook de klinische scholen geen opleiding tot tandmeester
vermelden. Het staatsexamen in de tandheelkunst omvatte (1876):
a. de ont1eedkunde van de tanden, de tandkassen en het tandvlees; b.
de physio1ogie van deze delen: c. de gezondheids-, ziekte- en
geneesleer van deze delen, daaronder begrepen de onderkenning der
ziekten van de tanden, de tandkassen en het tandvlees, waarvan de
oorzaak algemeen is of in andere delen zetelt; d. de geneesmidde1-
leer en de recepteerkunde, voor zoveel nodig tot het voorschrijven
van plaatselijke geneesmiddelen bij de in de eerste alinea genoemde
ziekten; e. de operatieve tandheelkunde en het inzetten van kunst
tanden en gebitten.
1/.9
AMBTEN EN BEDIENINGEN
Het exarnen was voor een ieder toegankelijk, maar kandidaten in de
geneeskunde en degenen die het tweede natuurkundig examen hebben
afge1egd, krijgen vrijstel1ing voor de vakken onder a. en b.
In 1878 wordt het tandmeestersexamen gesplitst in een theoretisch
(vakken a-d) en een praktisch deel (vak e.), waarbij de faculteit
der geneeskunde nu het theoretisch deel afneemt. Het theoretisch
examen is voorwaarde voor toelating tot het praktisch examen, en is
(in 1892, S261) slechts toeganke1ijk voor personen die het recht
hebben universitaire examens of het eerste natuurkundig examen af te
leggen. Dr. Dentz was in 1877 te Utrecht als eerste lector in de
tandhee1kunde benoemd.
In 1913 (S166) vervalt de "titel" tandmeester: degenen die het
praktisch examen afgelegd hebben, mogen zich nu "tandarts" noemen.
Bovendien verandert de inhoud der exarnens enigszins. Aangezien de
tandmeesters in 1913 p1otse1ing verdwenen, werden de praktiserende
tandmeesters (tltandtechnici") gedupeerd. Daarom kregen degenen die
v66r 1913 praktiseerden, driemaal (1929, S257; 1939, S801: en 1957,
S330) de gelegenheid een staatsexamen af te leggen. Het betreft hier
de bevoegdheid tot het maken van afdrukken van de mond en het
plaatsen van kunsttanden of gebitten. Zie ook de wet op de tandheel
kundige inrichtingen (1955, S165), waarbij bepaa1d werd dat het
aantal onbevoegden dat onder leiding van een tandarts mag werken,
drastisch beperkt werd.
Het praktisch tandartsexamen omvat in 1913:
a. tandheelkundige behandeling op het fantoom: b. diagnostiek,
patho1ogie en therapie van mond- en tandziekten; C. recepteerkunde
voorzover nodig tot het voorschrijven van p1aatse1ijk werkende
geneesmidde1en voor ziekten van de tanden, tandkassen en tandv1ees,
voorzover afkomstig van ziekten der tanden; en d. het vervaardigen
en plaatsen van kunsttanden en gebitten.
130
AMBTEN EN BEDIENINGEN
Het theoretisch examen wordt gesplitst in twee delen, en omvat:
a. beginselen der anatomie; b. algemene pathologie; c. beginselen
der histologie: d. beginselen der physiologie; en e. geneesmiddelen-
leer. Deel II: a. bijzondere anatomie van het aangezicht, de tanden
en de mondholte; b. beginse1en der anatomie; c. pathologie en patho
logische anatomie der tanden en mondholte; d. bacteriologie van de
mondholte; e. metal1urgie; en f. het verrichten van tandheelkundige
behandelingen op het fantoom.
Het kandidaatsdiploma geneeskunde, of het tweede natuurkundig examen
1 evert een vrijstelling op vocr het eerste deel van hat theoretisch
examen, alsmede voor het onderdeel chirurgie. Het praktisch examen
blijft een staatsexamen. Toegang tot het eerste theoretisch examen
krijgen degenen die toegang hebben tot de examens in de geneeskunde,
in de wis- en natuurkunde, of tot de technische hogeschool.
In 1922 (S613) worden tot het praktisch examen, behalve degenen die
de theoretische examens afgelegd hebben, ock degenen toegelaten die
het nieuwe doctoraalexamen tandheelkunde, zoals dat in het Acade
misch Statuut aangekondigd is, afgelegd hebben. Dit doctoraalexamen
zou echter pas in 1947 (S289) ingevoerd worden. In dat jaar wordt
ook het tandartsexamen een faculteitsexamen: de niet-universitaire
weg tot het tandartsdiploma, die in feite al onmogelijk was gewor
den, werd nu geheel afgeschaft (zie verder bijlage tandheelkunde bij
het deel Geneeskunde).
HOEDANIGHEID VAN APOTHEKER
Apothekers werden v66r 1877 opge1eid in een soort leerlingstelsel,
waarna men examen kon doen bij &en der provinciale commissies voor
geneeskundig onderzoek (1818, S16). Daarnaast kende men in theorie
universitair opgeleide apothekers: doctoren in de medicijnen, die
131
AMBTEN EN BEDIENINGEN
bovendien nog een doctoraat farmacie behaald hadden. OVer de periode
1815-1877 schijnen echter slechts twee medisch doctoren in de farma
cie gepromoveerd te zijn. Ook bestond er sinds 1845 te Utrecht een
opleiding tot militair apotheker bij het nederlands-indisch leger,
die in 1908 werd opgeheven.
In 1865 (S59) verschenen in de wet regelende de voorwaarden tot
verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apothekerl hulpapo
theker, leerling-apotheker en vroedvrouw, enkele artikelen (7-10)
over de bevoegdheid van apotheker.
na (1) minstens twee jaar als
Deze bevoegdheid wordt verkregen
hulpapotheker werkzaam te zijn
geweest, en (2) een theoretisch en praktisch schei- en artsenij
bereidkundig examen, dat zich uitstrekt over:
a. kennis der geneeskrachtige planten: b. artsenijkennis; c.
artsenijbereidkunde; d. de praktijk der artsenijbereidkunde, ook in
het laboratorium; e. de ondersch~iding en opsporing van vergiften.
Degenen die een doctoraalexamen (maar dat zou pas in 1876 ingevoerd
worden) farmacie hebben afgelegd en tot de promotie zijn toegelaten,
behoeven, tot de HO-wet anders beschikt, slechts het praktisch deel
van dit examen af te leggen.
Hulpapotheker wordt men na een natuurkundig examen, waartoe slechts
toegelaten worden degenen die voldoende bewijzen leveren van kennis
der nederlandse, latijnse, franse en hoogduitse talen, en van de
wis- en stelkunst, voorzover nodig tot beoefening der natuurkundige
wetenschappen. Het examen voor hulpapotheker omvat:
a. natuurkunde; b. scheikunde; c. plantenkunde; d. de natuurlijke
geschiedenis van dieren en delfstoffen: en e. kennis en geschikt
heid, nodig tot het gereedmaken van recepten.
Vrijstelling van dit examen krijgen -tot de HO-wet is ingevoerd
kandidaten in de natuurkundige wetenschappen. Zij worden echter pas
132
AMBTEN EN BEDIENINGEN
hulpapotheker na het bewijs te hebben geleverd van de kennis en
geschiktheid onder e. V~~r de Ieeriing-apotheker wordt een examen
ingesteId, dat de beginselen der nederlandse en latijnse talen en
der rekenkunde omvat, alsmede het leveren van het bewijs van de
kennis en geschiktheid tot het gereedmaken van recepten. Ook de
militair-apotheker moet aan de eisen van deze wet voldoen.
Vo1gens de wijziging van 1874 (397) wordt het examen voor hulpapo
theker verdeeld in een natuurkundig en een praktisch examen, wat in
feite al het geval was; tevens verandert men "wis- en stelkunst" in
"meet- en stelkunst" (!)
Na de invoering van de HO-wet 1876 voIgt in 1878 (3222) een deels
nieuwe formuiering in de artikelen 11-15 en 17. Volgens deze wet
krijgt men de titel apotheker na het praktisch apothekersexamen,
waartoe men minstens twee jaar onder Ieiding van een bevoegd apo
theker gewerkt moet hebben. Toegang tot dit praktisch examen hebben
(1) degenen die het doctoraat farmacie behaaid hebben, of toegang
tot de promotie in de farmacie gekregen hebben. Het theoretisch
examen wordt afgenomen door de faculteit W&N/ en omvat (1) artsenij
bereidkunde; (2) toxicologie; en (3) anaIytische scheikunde. Toegang
tot het theoretisch examen hebben degenen die het eerste natuurkun
dig examen (zie onder "hoedanigheid van arts") afgeIegd hebben, en
tevens de bewijzen van kennis der beginselen van de natuurIijke
geschiedenis van dieren en delfstoffen overlegd hebben. De hulpapo
theker dient eveneens een staatsexamen af te leggen; hij moet 18
jaar zijn en bewezen hebben recepten te kunnen maken. De leerling
apotheker is uit de wet verdwenen.
Daze bepalingen blijven bestaan tot 1922, als het apothekersexamen
formeel een facu1teitsexamen wordt. Het is mij niet bekend, wanneer
precies het praktisch apothekersexamen in feite door de faculteiten
werd afgenomen; vermoede1ijk is dat op dezelfde wijze verlopen als
het artsexamen (zie aldaar). De apothekers-assistent doet zijn
intrede in 1907 (3212).
Ook was er in 1865 (361) een wet regeIende de uitoefening der artse-
133
AMBTEN EN BEDIENINGEN
nijkunst uitgevaardigd, die sindsdien herhaaldelijk gewijzigd is, en
in 1958 vervangen werd door de wet op de geneesmiddelenvoorziening;
v66r 1865 was het toezicht op de apotheken aan de provincia1e
commissies opgedragen. De eerste hoogleraar farmacie in ons land was
H. Wefers Bettink, de opvolger van G.J. Mulder als leider van de
opleiding tot militair apotheker te Utrecht. Bettink werd in lR77
aan de RUU tot hoogleraar benoemd.
HOEDANIGHEID VAN DIERENARTS
Het examen voor dierenarts is een faculteitsexamen, dat afgelegd
wordt na het doctoraal examen diergeneeskunde. Hoewel de examens,
wat aantal en inhoud betreft, in de loop der jaren aanzienlijk
veranderd zijn, was het veeartsexamen al volgens de wet van 1917
(S700), (waarbij de landbouw- en veeartsenijkundige hogescholen in
het leven geroepen werden) gezien artikel 46, lid 3, een faculteits
examen. Dat zou zo blijven a1s in 1925 (82R3) de veeartsenijkundige
hogeschool orngezet wordt in een faculteit aan de RUU. Men moet terug
naar de voorganger van de hogeschool, de rijksveeartsenijschool, en
naar de wet tot regeling van het onderwijs in de veeartsenijkunde en
van de voorwaarden tot verkrijging van het diploma van veearts
(1874, 899), om te zien dat aldaar het veeartsenijkundig examen een
staatsexamen was, afgenomen door een commissie, waarvan de leden
voor drie achtereenvolgende jaren door Ons worden benoemd (art. 12).
Het andere examen, het zogenaamde natuurkundig exarnen, was een
schoolexarnen. Weliswaar konden bepaalde personen, bijvoorbee1d hulp
apothekers, apothekers en kandidaten in de geneeskundel enkele vrij
stellingen voor een deel van het natuurkundig examen krijgen, maar
de indruk is toch overwegend die van sen schoo1examen. Het za1
vermoedelijk zelden of nooit voorgekomen zijn dat iemand zich voor
het veeartsexarnen opgaf zonder de lessen aan de veeartsenschool
gevolgd te hebben. De voorganger van de rijksveeartsenijschool, de
134
AMBTEN EN BEDIENINGEN
veeartsenijschool, was in 1821 opgericht en bekostigd uit het land
bouwfonds, een bijzondere belasting op hoornvee. De school werd in
1831 door de staat overgenomen.
Het civiel effect van de veeartsenijkundige graad berust op de wet
tot regeling van de uitoefening van de veeartsenijkunst (1874, 898),
die bij het inwerkingtreden van de wet op de uitoefening van de
diergeneeskunst (1964, 8372) verviel. Maar de wet tot regeling van
het veeartsenijkundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige poli
tie (de "veewet"), waarbij onder andere districtsveeartsen zonder
praktijk aangesteld werden, dateert van 1870 (8131), zodat de
bemoeienis van de wetgever met de uitoefening van de veeartsenij
kunst ouder is dan 1874. oak de militaire paardenartsen hadden in
1821 be1angrijke druk uitgeoefend op de totstandkoming van een
veeartsenschool in ons land. Het ligt dus voor de hand dat het rijk
in het algemeen afgestudeerden van deze school als zodanig aange
steld zal hebben. Overigens hebben de veeartsen lange tijd te kampen
gehad met het onbevoegd uitoefenen van de veeartsenijkunde. Later
werd het werkgebied van de veeartsen uitgebreid door de v1ees
keuringswet (1919, 8524) en het me1kbesluit (warenwet) uit 1929
(843)
ACCOUNTAN'l'S
Hoewel de accountantsopleiding in hoofdzaak buiten-universitair is
(een ca. achtjarige cursus aansluitend aan VWO of HEAO, en gegeven
door het Nederlands Instituut van Registeraccountants; daarnaast een
postdoctorale cursus op basis van een bedrijfs- of fiscaa1economisch
doctoraa1dip1oma, met een duur van ca. twee jaar een dag per week),
is de wet op de registeraccountants naar analogie van de advocaten
wet tot standgekomen (1962, 8258). Voorganger van deze wet was het
8taatspraktijkdiploma voor handel en administratie (1925, 8339);
overigens was al in 1939 een ontwerpwet op de accountants ingediend,
135
AMBTEN EN BEDIENINGEN
die echter werd ingetrokken.
De orde van registeraccountants vormen via deze wet een openbaar
lichaam met verordeningsbevoegdheid. Hoewel de beroepsuitoefening
van de registeraccountants zo goed mogelijk omschreven is, blijkt
die omschrijving toch veel minder sluitend dan voor de advocaten het
geval is. Deze constatering 1eidde ertoe dat in 1972 (S748) een wet
op de accountants-administratieconsulenten (volgens een eerder voor
stel: accountants voor het midden- en k1einbedrijf) werd aanvaard.
Het betreft hier een opleiding op HBO-niveau. De Orde van
Accountants-administratieconsulenten kreeg overigens niet de status
van pub1iek lichaam met verordeningsbevoegdheid. Bij de inwerking
treding van deze wet in 1974 werd bepaa1d dat vanaf 1979 de aandui
ding "accountant" uitsluitend door registeraccountants en door
accountants-administratieconsulenten gevoerd mag worden.
136
UITBREIDING CIVIEL EFFECT
2.4 UITBREIDING EN UITHOLLING VAN HET CIVIEL EFFECT
OPHEFFING DER GILDEN; ONTSTAAN BEROEPSONDERWIJS
Bij KB van 23 okt 1818, no. 57, werden de gilden -na lange aarzeling
van de Koning- definitief opgeheven. In feite betrof het besluit nog
alleen de ambachtsgilden, aangezien de oudere koopmansgilden, de
schuttersgilden en de godsdienstige gilden al eerder grotendeels
verdwenen waren (Van Eeghen, 1965). Ook de ambachtsgilden waren
trouwens in ons land al in 1798 opgeheven, maar in de franse tijd
hadden een aanta1 gilden zich herste1d (zie Wiskerke, 1938). Met de
afkondiging van het 1818-besluit zette in ons land -evena1s in de
omringende landen- een periode van vrijheid van uitoefening van
beroep en bedrijf in, die tot in onze eeuw zou voortduren. Wel bleef
het "kwaliteitsprincipe" gehandhaafd, voorzover het primaire
belangen betrof als gezondheid, beschaving en de veiligheid van
eigendom: op deze gebieden werden de eisen inzake deskundigheid
gehandhaafd (genees-, hee1-, vroed- en artsenijrnengkunde, onderwijs
en notariaat). averal elders vervielen de proeven voor het bewijs
van bekwaamheid (zie 2.1).
Het belangrijkste punt voor mijn doe1 is het wegvallen van de door
de gi1den georganiseerde 1eerlingste1sels, en de in de negentiende
eeuw opkomende scho1en voor beroepsonderwijs (Goudswaard, 1981).
Deze vakopleidingen onderscheidden zich voora1 aanvanke1ijk van het
a1gemeen vorrnend onderwijs door een sterke binding met het bedrijfs
leven, hetgeen tot uiting komt in het particu1ier initiatief waar
onder de scho1en opgericht werden. Het zou lange tijd duren voordat
deze scholen althans gedeeltelijk door rijk of gemeente overgenornen
werden.
Ook was er aan de "diploma's" van de scholen geen maatschappelijke
bevoegdheid verbonden, zoals de gilden die eertijds verleend hadden
aan degenen die de meesterproef afge1egd hadden: een ieder mocht
137
UITBREIDING CIVIEL EFFECT
zich nu -of hij a1 dan niet aangetoond had vakkennis te bezitten
vrij vestigen om een beroep of bedrijf uit te oefenen.
ACADEMIC I
De aardverschuivingen, die het besluit van 1818 met zich meebracht,
1ieten echter op1eiding en beroepsuitoefening van academici groten
deels onberoerd. Dat ligt voor de hand aangezien academici zich v66r
1818 (of 1798) niet in gi1den georganiseerd hadden, en al evenmin
leerlingstelse1s kenden. WeI hadden de geleerde doctoren in de
medicijnen zich in sommige steden -bijvoorbeeld Amsterdam- verenigd
in e~n gilde-achtige organisatie (het Collegium Medicum), maar die
organisatie was in hoofdzaak ontstaan tengevo1ge van regelmatig
optredende conflicten met het chirurgijnsgi1de. Een gi1de in eigen
lijke zin was het Coll~ium Medicum niet geweest. Zo schrijft Haver
Droeze (1921, b1dz. 7): "Dit alles zamenvattende kan men zeggen dat
het Collegium Medicum was eene commissie voor stedelijk geneeskundig
toezicht -in den geest van ons tegenwoordig geneeskundig staats
toezicht- waarbij zich allen die tot den geneeskundigen stand
behoorden, moesten laten inschrijven". Het zal dan ook geen verba
zing wekken dat de 1eden van zo'n Collegium meestal overgingen naar
de stedelijke en provinciale commissies van geneeskundig onderzoek
en toevoorzicht, toen die ingesteld werden.
Het besluit van 1818 zonderde ook nadrukke1ijk de maatschappelijke
sectoren van het onderwijs, de gezondheidszorg en de bescherming van
d~ eigendom uit: in deze sectoren zou geen vrijheid van beroeps
uitoefening bestaan. Het was niet toevallig dat academici juist hier
werkzaam waren.
Toch ging het bes1uit niet helemaal aan de academici voorbij: de
specificatie van de drie genoemde sectoren geeft al aan dat de tijd
voorbij was dat een academicus in eerste instantie tot de geleerde
stand behoorde, waarbinnen men nauwe1ijks onderscheidingen aan-
138
UITBREIDING CIVIEL EFFECT
bracht. In het begin van de negentiende eeuw was het aan doctoren in
de medicijnen, rechten en theologie verboden onderwijs in de natuur
wetenschappen te geven aan latijnse scholen (KB 19 sept 1827, no.
130). AI eerder had men pogingen gedaan te verhinderen dat theologen
een medische praktijk uitoefenden, of dat juristen de preekstoe1
beklommen (Frijhoff, 1981). De ge1eerde stand raakte gespecia
1iseerd, en de universitaire opleiding begon trekjes van een
beroepsop1eiding te krijgen. Hoewel hat nog tot 1876 zou duren
voordat de testimonia afgeschaft werden, en daarmee ook de schijn
van a1gemene vorming verdween, is het evident dat de universitaire
op1eiding in oorsprong algemeen vormend is. In vroeger eeuwen werd
de academicus -bijna ongeacht de aard van zijn doctorsbul- te hulp
geroepen bij het oplossen van uiteenlopende problemen.
HERLEVING GILDESYSTEMEN
Het bes1uit van 1818 had tot gevo1g gehad dat er met uitzondering
van enkele maatschappelijke sectoren, geen erkenning van vakmanschap
meer bestond. Velen betreurden dit en wensten opnieuw op eniger1ei
wijze ordening in het bedrijfs- en beroepsleven aan te brengen.
Volgens Steenkamp (1972) kan men een vijfta1 pogingen onderscheiden
de1en van de vroegere gildenorganisatie te herstellen:
(1) de wet op de Kamers van Arbeid uit 1897. Deze kamers bestonden
voor de he1ft uit werkgevers en voor de andere helft uit werknemers,
en kregen de opdracht arbeidsgeschi11en te voorkomen en de regering
inzake arbeidsgeschillen te adviseren. De kamers van arbeid verdwe
nan na enkele jaren.
(2) wetsontwerpen op de bakkersraden en de raden van arbeid,
omstreeks de eerste wereldoorlog. Het eerste ontwerp werd echter
ingetrokken, en de activiteiten van de Raden van Arbeid zouden
beperkt blijven tot de sociale verzekeringen. WeI ontstonden lang
zamerhand een aantal cao's, te beginnen met die voor bouwbedrijven
139
UITBREIDING CIVIEL EFFECT
te Amsterdam in 1894; een wettelijke grondslag kregen deze collec
tieve arbeidsovereenkomsten in 1927. Maar cao's hebben niet of
nauwelijks op opleidingen betrekking.
(3) het ontwerp op de bedrijfsradenwet-193l. De bevoegdheden van
deze wet waren echter te verwaarlozen.
(4) de organisatie-Woltersom in de bezettingsjaren. Deze organisatie
verdween na de oorlog weer.
(5) de wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie (1950) was
voorafgegaan door grondwetswijzigingen in 1922 en 1938, volgens
welke wijzigingen bij wet ook andere dan in de Grondwet genoemde
openbare lichamen (gemeente, provincie, waterschap) verordenende
bevoegdheid kunnen verwerven. In 1938 waren enkele artikelen in de
Grondwet opgenomen, die de mogelijkheid openden bij wet openbare
lichamen in te stel1en voor beroeps- en bedrijfsleven in het alge
meen, en voor bepaalde beroepen en bedrijven in het bijzonder, opdat
zij regelend zouden kunnen optreden.
Volgens Van Rhijn (1968) lagen een drietal beginselen ten grondslag
aan de PBO-wet 1950: (1) soevereiniteit in eigen kring, volgens welk
AR-gezichtspunt iedere levenskring, en dus ook het bedrijfsleven, de
eigen zaken zoveel mogelijk moet regelen, omdat zulks verband houdt
met de openbaring van de goddelijke' scheppingsorde; (2) het RK
subsidiariteitsbeginsel stelt dat aan lagere organen van het gemeen
schapsleven datgene overgelaten moet worden wat zij even goed of
beter kunnen doen dan een hoger orgaan; (3) het -socialistische
beginsel der functionele decentralisatie, vol gens hetwelk naast de
territoriale organen, functionele organen nodig zijn om bij toene
mende overheidsbemoeienis taken ter hand te kunnen nemen, welke aan
hen door de overheid worden overgedragen. (4) Het spreekt vanzelf
dat ook van liberale zijde weinig bezwaren tegen het voorstel inge
bracht werden.
Toch is, volgens zowel Steenkamp als Van Rhijn, de PBG-wet en het op
grond daarvan ontstane stelsel van product- en bedrijfsschappen
grotendeels mislukt. Hoewel het buiten het kader van dit overzicht
140
UITBREIDING CIVIEL EFFECT
valt te trachten de oorzaken van deze mislukking op te sporen, ligt
het voor de hand dat het beginsel van de corporatieve staat, sinds
de fascistische interpretatie ervan, weinig aantrekkelijk meer
lijkt.
Hoe dat ook zij, de poging een deel van de oude gildenstructuur te
laten her 1 even , had tot gevolg dat er weer eisen inzake vakbe
kwaamheid aan beroepsbeoefenaren gesteld werden. Weliswaar was
overeengekomen dat de "schappen" geen bevoegdheid zouden krijgen
inzake vestigingseisen, maar al in 1937 was een afzonderlijke wet
vestiging kleinbedrijven van kracht geworden, die tegen de boven
geschetste achtergrond ontstaan was. Deze wet werd in 1954 opgevolgd
door de vestigingswet bedrijven, die in 1971 voor het grootste deel
vervangen werd door de vestigingswet detailhandel. In dit kader zijn
deze wet ten aIleen van be1ang voorzover er opnieuw eisen inzake
vakbekwaamheid van beroepsbeoefenaars gevraagd worden.
VESTIGINGSWETTEN EN CIVIEL EFFECT
Aangezien het in ons land slechts toegestaan is een bepaa1d beroep
of ~rijf uit te oefenen als men vo1daan heeft aan de in de vest i
gingswetten vastge1egde voorwaarden, is beroepsbescherming in feite
geregeld via de vestigingswetten. Hoewel de vestigingswetten aan
vanke1ijk ook financiele draagkracht als voorwaarde stelden, is die
eis naderhand verval1en. De enige eis is nog die van vakbekwaamheid
en/of handelskennis. Het stelsel van maatschappelijke bevoegdheden
heeft hiermee een enorme uitbreiding gekregen over vooral niet
universitair gevormde beroepsbeoefenaars. Daarnaast zijn er in de
loop der jaren een aantal afzonderlijke wetten inzake beroepsbe
scherming voor bijzondere beroepen aangenomen, zoals de wet
rijonderricht motorvoertuigen (1974), en de wet op de paramedische
beroepen (1963).
Aangezien de beroepsbescherming van uiteenlopende beroepsbeoefenaars
141
UITBREIDING CIVIEL EFFECT
in ons land op gehee1 verschi11ende manieren in ta110ze wet ten
gerege1d is, 1ijkt de opstelling van een uitputtend overzicht geen
overbodige luxe (vg1. Greene & Gray, 1984). Men zou daarin dan ook
bijvoorbee1d de wet ten op de octrooigemachtigde (19l0), de assuran
tiebemidde1ing (1952), de verpleegkundige (192l), de ziekenverzorger
(1963), en de makelaar (wetboek van koophandel, artt. 62-70) kunnen
opnemen.
UITHOLLING CIVIEL EFFECT
Naast de uitbreiding van het civiel effect over beroepen die sinds
1798/1818 door een ieder uitgeoefend mochten worden, is het tradi
tione1e civiel effect dat verbonden was aan bepaalde universitaire
diploma's aanzien1ijk uitgehold door de aanvullende eisen die dik
wij1s door beroepsverenigingen geste1d worden. In het vorige hoofd
stuk heb ik daarvan enkele voorbee1den gegeven.
Naast de eisen van beroepsverenigingen, die dikwijls niet op een
wettelijke basis berusten, heeft de aspirant-beroepsbeoefenaar
meestal ook neg te maken met een reeks voorschriften in verband met
ruimtelijke ordening, die als rege1 een p1aatse1ijk karakter dragen.
Vestiging in een bepaalde plaats als dierenarts, huisarts, of a1s
apotheker vraagt een lange reeks onderhandelingen met beroeps
vereniging, p1aatselijk reeds gevestigde co1lega's en geroeente
bestuur. Het aan de universiteit verworven civiel effect is neg
slechts een eerste stap tot daadwerkelijke uitoefening van de
betreffende maatschappe1ijke bevoegdheid.
Men kan zich anne 1985 terecht afvragen in hoeverre niet opnieuw een
sanering zoals die van 1798/1818 moet plaatsvinden, temeer omdat
vooral in de VS- de mening veld wint dat beroepsbescherming niet
meer in hoofdzaak ter bescherming van het publiek functioneert, maar
in het belang van de gevestigde beroepsbeoefenaars zelf.
142
BIJLAGE TlTULATUUR
BIJLAGE I: TlTULATUUR
V66r de WWD-1960 waren wetenschappe1ijke titels in ons land niet
wettelijk beschermd, hoewel incorrect gebruik vermoedelijk niet al
te vaak voorgekomen zal zijn.
Het Organiek Besluit uit 1815 kent in elk van de vijf faculteiten
slechts twee academische graden, die van kandidaat en die van
doctor. De graad van kandidaat geeft geen rechten naar buiten, maar
is slechts een voorbereiding op die van doctor. Het eredoctoraat
b1ijft in 1815 gehandhaafd, terwijl de graad van 1icentiaat, die in
de repub1iek weI in plaats van het doctoraat ver1eend werd, verviel
{tegen 1800 werd het licentiaat als "deftiger" beschouwd dan het
doctoraat; zo had de adel in hat algemeen geen prijs gesteld op het
doctoraat, maar weI op het 1icentiaat.
OVerigens kon men de graad van kandidaat of doctor slechts verwerven
na een examen, terwijl voor het doctoraat tevens een publieke of
private promotie vereist was. De examens werden afgelegd voor de
gehele faculteit, waarbij afwezige hoogleraren een boete riskeerden.
V~~r een promotie is een specimen inaugurale nodig, hetwelk of in
een uitgewerkte verhandeling over een onderwerp tot de betreffende
wetenschap behorende bestaat, of in uitgewerkte observatien over
sommige onderscheidene onderwerpen. Losse stellingen zijn in 1815
niet (meer) geaccepteerd, beha1ve in de rechtswetenschappen van 1840
tot 1876 (en van 1895 tot 1921).
De private promotie vindt plaats tegen de oppositie van de hoog1era
ren der faculteit, doch altijd met opene deuren, terwijl de publieke
promotie in het openbaar auditorium plaatsvindt tegen de oppositie
van allen, "die zich daartoe opgewekt voelen". De (dure) promotie
"met de kapil, die met uitgebreidere plechtigheden gepaard ging,
bleef mogelijk. De promotie volgde in de regel snel na het doctoraal
examen; de kandidaat-doctor werd (binnenskamers) in de tussen
liggende dagen of weken met "doctorandus" aangesproken. Doctorandus
was dus geen graad en geen tite1.
143
BIJLAGE TlTULATUUR
Het OB kent een doctoraat in de theologie (maar theologen promoveer
den ze1den; reden waarom theologische hoog1eraren bij hun benoeming
in de regel een eredoctoraat kregen, hoewel enke1e theologiehoogle
raren -afkomstig uit een andere faculteit- een serieus examen voor
hun toekomstige co11ega's moesten afleggen: zie de hande1ingen van
de theo1ogische faculteit te Utrecht bij Cramer (z. j. 1936).
Er waren twee doctoraten in de rechtswetenschappen, een "gewoon" en
een eenvoudig (zie Rechtsgeleerdheid): vier doctoraten in de genees
kunde (na het gewone doctoraat kon men nog promoveren in de heel
kunde, in de verloskunde en/of in de farmacie): het ene doctoraat in
de wis- en natuurkundige faculteit werd de graad van matheseos
magister, philosphiae naturalis doctor genoemd: het doctoraat in de
bespiegelende wijsbegeerte en de letteren heette theoreticae
magister, literarum humaniorum doctor.
De HD-wet 1876 brengt het stelsel van gesplitste doctoraten -behalve
in de theologie-, waardoor in de rechtswetenschappen doctoraten in
de rechtswetenschap en in de staatswetenschap mogelijk worden (het
"eenvoudige" doctoraat verdwijnt), waaraan in 1900 een doctoraat
romeins-ho1lands recht (Zuidafrikaans recht) wordt toegevoegd, en in
1916 dat in het zogenaamde staatsrecht B (Indisch doctoraat).
De medische faculteit behoudt de doctoraten in de geneeskunde, de
heelkunde en de ver1oskunde. Het doctoraat in de artsenijbereidkunde
verdwijnt naar de wis- en natuurkundige faculteit, waar men nu ook
doctoraten in de wis- en sterrekunde, de wis- en natuurkunde, de
scheikunde, de aard- en delfstofkunde, en de p1ant- en dierkunde
ingesteld worden. In de letterenfaculteit tenslotte, treft men in
1876 een vijftal doctoraten aan, te wet en dat in de klassieke
1etterkunde, dat in de semietische letterkunde, dat in de neder
landse 1etterkunde, dat in de taal- en 1etterkunde van de oost
indische archipel, en dat in de wijsbegeerte (een doctoraat in de
geschiedenis wordt "vergeten").
In 1905 voIgt te Delft een doctoraat technische wetenschappen, en in
144
BIJLAGE TITULATUUR
1917 doctoraten veeartsenijkunde en landbouwwetenschappen respec
tieve1ijk te Utrecht en te Wageningen.
Sinds de ins telling van het praktisch artsexamen in 1865 promoveer
den vele artsen niet meer, aangezien civie1 effect aan het praktijk
examen in p1aats van aan het doctoraat gekoppeld was. vanaf 1876
worden steeds meer maatschappe1ijke bevoegdheden -zoals het leraar
schap- verstrekt aan degenen "die toege1aten zijn tot de promotie",
of aan degenen die een praktijkexamen bijvoorbeeld in de farmacie of
tandheelkunde aflegden.
Omstreeks 1920 tenslotte, schaft men de gesp1itste doctoraten af, en
b1ijft er nog slechts een doctoraat per faculteit mogelijk. Ook
verdwijnt in 1920/21 voor aIle maatschappelijke betrekkingen de eis
van promotie. De doctorstitel is nu een zuiver wetenschappelijke
graad.
Met uitzondering van juristen en ingenieurs was het ongebruikelijk
voor "degenen die toegelaten zlJn tot de promotie" een tite1 voor of
achter de naam te p1aatsen. In de bezettingstijd voIgt echter een
besluit van 25 sept 1942 (STCRTI87), volgens hetwelk Delftse,
Wageningse, Bandungse en buitenlandse ingenieurs IR. v66r hun naam
mogen plaatsen, met de k1eine letters c. i. 1 w. i., e. i., etc. er
achter (de invloed van Mussert ?). Opvallend is dat in hetze1fde
besluit MTS-abiturienten het recht krijgen de hoofdletters MTS
achter hun naam te p1aatsen, evenals AMTS (avond-MTS), MT (gelijk
waardig aan MTS) , en TS (textielschool). Met de bevrijding verva1t
dit alles.
Op 24 nov 1947 schrijft de minister aan de afdelingshoofden van het
departement (no. 336) dat "sinds enige jaren" degenen die een doc
toraalexamen anders dan in de facu1teit der rechtsgeleerdheid afge-
1egd hebben, de titel drs. of dra. v66r hun naam plaatsen. nit is
onjuist: men moet drs. achter de naam plaatsen, en daarachter de
studierichting (drs. ec.; drs. psych.).
145
BIJLAGE TlTULATUUR
De Economische Hogeschool te Rotterdam komt in 1953 met nog een
nieuwe titel, die van baccalaureus, te behalen na een examen dat een
half jaar na het kandidaatsexamen za1 plaatsvinden. Ook de GO stelt
in 1954 een baccalaureaat in de economie in. Het wetsontwerp van
1958 (23 aug), waardoor bacca1aureaatsexamens in aIle studie
richtingen moge1ijk zul1en worden, wordt, gezien de op handen zijnde
WWO-1960, ingetrokken. A1daar vindt men (art. 148) de mogelijkheid
de hoofdletter B. met een aanduiding van de studierichting achter de
naam te p1aatsen. Het nieuwe examen werd echter geen succes, zodat
examen en tite1 weer uit de wet verdwijnen (zie Economische Weten
schappen) •
In de WWO werd tenslotte vastgelegd (art. 146/147) wie de titel
doctor, meester, ingenieur, en doctorandus, v66r de naam geplaatst
en afgekort tot dr., mr., ir., en drs., zonder aanduiding van de
studierichting, mogen gebruiken. De abiturH~nten van hog ere tech
nische en landbouwscho1en verwerven in 1972 (8759) het recht de
a fkorting ing. voor de naam te plaatsen.
Tijdens de discussies rond de totstandkoming van de WWO is nog
voorgesteld in plaats van drs. de titel magister in te voeren,
conform een oud voorstel van professor Huizinga de afgestudeerden in
de faculteiten der W&N en L&W deze tite1 te geven; maar de afkorting
mgr. zou verwarring scheppen met een bestaande titel in de katho
Heke kerk. Ook is van tijd tot tijd het oude plan "allen die tot de
promotie zijn toegelaten" het recht te geven hun naam met de
meesterstitel te versieren. Dit plan stuitte echter op verzet van
juristen. De tweefasenwet heeft intussen de kwestie van de titu1a
tuur niet vereenvoudigd: hoe mogen degenen die een "tweede fase
opleiding" gevolgd hebben, zich noemen?
Internationaal is de vaderlandse titulatuur -evenals die in andere
landen- nogal verwarrend: zo beschouwt men de letter "s" in drs.
soms als een meervouds-s; de afkorting mr. is in
landen zeer gebruikelijk in een andere betekenis.
angelsaksische
Hoe men in het
buitenland irA en ing. interpreteert, is mij niet bekend.
146
COMMISSIES
BIJLAGE II. COMMISSIES
De commissie Van der DUyn van Maasdam werd ingesteld 18 jan 1814.
Leden waren, behalve de voorzitter, F.W. Boers, M. van Marum,
H.Tollius, J.M. Kemper, H. Col1ot d'Escury van Heinenoord, D.J. van
Lennep. Secretaris was J.L.W. de Geer, en tijdelijke leden J.F.W.
van Spaen van Biljoen, A.G. Camper, en H. Muntinghe.
De commissie ter raadp1eging over sommige punten betreffende het
hooger onderwijs werd bij KB van 13 apr 1828 (no. 100) ingesteld.
voorzitter was Roell,
Ie Clecq, H.Collot
en leden J. Ackersdijck, C. de Brouchere, O.
d'Escury van Heinenoord, Van Wickevoort
Crommelin, Donker curtius van Tienhoven, Dotrenge, J.L.W. de Geer,
K.B. van Keverberg, Van Pabst tot Bingerden, A. Quete1et, en J.F.L.
Schroder. Secretaris A.G.A. van Rappard.
De "pacificatiecommissie-Membrede" werd ingesteld bij KB van 19 febr
1829, art. 4. Leden waren A.C. Membrede, voorzitter; R.W.I. van
Pabst tot Bingerden; C.L.G.J. van Keverberg van Kessel; I. van
Toers; R. Metelerkamp; Th. Dotrenge; D.J. van Ewijck. Secretaris was
P.D.E. Macpherson.
De staatscommissie tot herziening van het hooger onderwijs werd
ingesteld 15 jan 1849 (S3) en had als leden, behalve de voorzitter
Van Ewijck, Duymaer van Twist, J. Bake, P. Hofstede de Groot, G.
Simons, J.K. van Goltstein, F. de Greve, R. van Rees, J. de Wal, met
a1s secretaris Opzoomer.
De staatscommissie voor het hager onderwijs werd 24 febr 1923 (no.
8) ingesteld, met als voorzitter Colijn (die 24 okt 1923 door
Lorentz opgevolgd werd) , en leden Anerna, Hoogveld, Kouwer I LeI y ,
Lorentz (opgevolgd door Bouman), Schokking, Sloternaker de Bruine,
Sijmons, Visser van IJzendoorn, vissering, en Van Wijnbergen.
Secretaris was H.J. smidt.
147
LITERATUUR
LITERATUUR BIJ DEEL 1 EN 2
ARRI~NS, TH.E.H. Universitaire bestuursorganisatie. Alphen aan de Rijn, 1970.
BANNENBERG, G.P.J. Organisatie en bestuur van de middeleeuwse universiteit. Diss. KUN, Nijmegen, 1953.
BARTELS, A. Een eeuw middelbaar onderwijs. Groningen, 1963.
BLAUG, M. Economics of F~ucation (3rd ed.). Elmsford, NY: Pergamon Press, 1978.
BOLKESTEIN, G. De voorgeschiedenis van ons midde1baar onderwijs. Amersfoort, 1914.
BOLKESTEIN, G. De paedagogiek aan de neder1andse universiteiten. Amsterdam, 1915.
CHRISTIE, D.J. "The power to award degrees". Public Law/ Winter 1976, bldz. 358-396.
DIRECTORAAT-GENERAAL VOOR monografieen jurist (1975), advocaat (1976).
DE ARBEIDSVOORZIENING Beroepen-lid van de rechter1ijke macht (1980),
DONNER, J. De vrijheid van het bijzonder wetenschappelijk onderwijs. Diss. VUe Zwolle, 1978.
DONK, W.A. VAN DER Hoofdstukken uit de geschiedenis van het bijzonder hooger onderwijs in Nederland. Rotterdam, 1924.
EEGHEN, I.H. VAN De gilden. Bussum, 1974.
FORTGENS, H.W. Schola Latina. Uit het verleden van ons voorbereidend hoger onderwijs. Zwolle, 1958.
FRIJHOFF, W.TH.M. La societe Neer1andaise et ses gradues, 1575-1814. Diss. KHT. Amsterdam, 1981.
FRIJHOFF, W.TH.M. "De arbeidsmarkt voor academici tijdens de Republiek". In: Spiegel Historiael okt 1982, bldz. 501-510.
GEER, B.J .L. DE "De regeling van het hooger onderwijs in Nederland in 1814". Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, dee1 19: 1869, bldz. 212-272.
GEER VAN JUTFAAS, B.J .L. DE De Wet op het Hooger Onderwijs, uit de gewisselde stukken en de gehouden beraadslagingen toege1icht. Twee delen. Utrecht, 1877 en 1884.
GOUDSMIT, J. Anderhalve eeuw dokteren aan de arts. Amsterdam, 1978.
GOUDSWAARD, N.G. Vijfenzestig jaren nijverheidsonderwijs. Diss. KUN, Assen 1981.
148
LITERATUUR
GREENE, K. and R. GRAY Occupational Regulation in the United States. Washington DC: U.S. Department of Labor, Employment and Training Administration, 1984.
GROEN, M. "Alfa, beta en gamma". In: ulijn en Gerritsen van der Hoop, Wie B zegt moet ook A zeggen. Technische Hogeschool Eindhoven, onderafd. W & MW, 1982; bldz. 5-10.
GROEN, M. Het wetenschappe1ijk onderwijs in Nederland van 1815 tot 1980. Dee1 I De Wetgeving, 1983. II Maatschappelijke Bevoegdheid, 1984; III Godgeleerdheid, 1984; IV Rechtsgeleerdheid, 1985; V Geneeskunde, 1985; wordt voortgezet. Research Reports Technische Hogeschool Eindhoven, Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen.
GUNNING, J.H. De studie der paedagogiek in Nederland gedurende de jaren 1898-1939. Amsterdam z.j. [1939J
HAVER DROEZE, J.J. Het Collegium Medicum Amstelaedamense 1637-1798. Haarlem, 1921.
HOFSTEE, N.F. Drganisatie vergelijking tussen Amerika, Groningen, 1950.
en bestuur der universiteit. Engeland en Nederland. Diss.
Een RUG.
HUBRECHT, P.F. De onderwijswetten en hare uitvoering. Eerste Afdeeling: Hooger Onderwijs (drie delen). Den Haag, 1880.
HUIZINGA, J. "Geschiedenis der universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan, 1814-1914". In: Academia Groningana. Groningen, 1914 (ook Verzame1de Werken, deel 8).
IDENBURG, PH.J. Schets van het neder1andse schoolwezen. Groningen, 1964.
KERNKAMP, G.A. e.a. De Utrechtsche Universiteit 1636-1936 (twee delen). Utrecht, 1936.
KUIPER, E.J. De hollandse "schoolorde" van 1625. Groningen, 1958.
KUYPER, A. Strikt genomen. Amsterdam, 1880.
LINTSEN, H.W. Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw. Diss. THE. Den Haag, 1980.
NOOIJ, J. DE Eenheid en vrijheid in het nationale onderwijs onder koning Wi11em I. Diss. RUU. Utrecht, 1939.
OPZOOMER, C.W. De hervorming onzer hoogescho1en. wetsontwerp en memorie van toelichting, 1849.
Rapport,
POSTHUMUS, K. De universiteit: doelstellingen, functies en structuur. Den Haag, 1969. A1smede: Universitair Onderwijs: structuren. Den Haag, 1970. Ook: Bergenhenegouwen, G.J. De nota Posthumus in discussie. Den Haag, 1970.
149
LITERATUUR
RANITZ, C.J.A. DE De rechtspositie van de Rijksuniversiteit en van haar elementen. Diss. RUU. Alphen aan de Rijn, 1939.
RAPPORTEN STUDIECOMMISSIES c05rdinatie technisch wetenschappelijk onderwijs/ hager technisch onderwijs (Schlosser), Den Haag, 1972; wetenschappelijk landbouwonderwijs/ hager landbouwonderwijs (Van der Schans), 1972; wetenschappelijk onderwijs/ economisch en administratief onderwijs (Reitsma), 1973; wetenschappelijk onderwijs/ sociale academies (Sassen/Roest), 1973.
RHIJN, A.A. VAN "Uit de geschiedenis der publiekrechtelijke bedri j fsorganisatie" • Sociaal Maandblad Arheid, 1968, band 23, bldz. 450-461.
RU, C. DE De strijd over het hoger onderwijs tijdens het ministerieKuyper. Diss. VU. Kampen, 1953.
SHIMBERG, B. "Licensing and Certification". In: Encyclopedia of Educational Research. New York, 1982; bldz. 1084-1093.
STAATSOOMMISSIES KB 13 apr 1828, no. 100 (Roell): rapport Den Haag, 1830; KB 15 jan 1849, no. 3 (Van Ewijck): rapport Haarlem 1849; KB 21 mrt 1903, no. 49 (Ineenschakelingscommissie- Wo1tjer): rapport Den Haag, 1910; KB 24 febr 1923, no. 8 (Colijn/Lorentz): rapport Den Haag, 1924; KB 11 apr 1946, no. 1 (Van der Leeuw/ Reinink): rapport Den Haag 1949.
STEENKAMP, Veldkamp, 165-179.
P.J.A.M. "Het einde van een droom". In: Steenkamp en SOciale politiek opnieuw hedacht. Deventer 1972, b1dz.
STELLWAG, H.W.F. en P.C. VAN DE GRIEND De leraarsopleiding. Groningen, 1959.
WIERINGEN, A.M.L. VAN De identiteit van het hoger beroepsonderwijs. Diss. GU. Z.p1. 1975.
WINKLER, C. "Het hoager onderwijs in de geneeskunde in Nederland". De Gids 10 (1901), bldz. 103-135.
WISKERKE, G. De afschaffing der gilden. Diss. NEH. Amsterdam, 1938.
~'lITTE, B.S. De wetenschappelijk ambtenaar aan de Nederlandse universiteiten en hogescholen. Diss. RUG. Assen, 1963.
De reeks geschriften over de onderwijsbevoegdheid van academici is zeer groot. In Stellwag/Van de Griend en in Idenburg vindt men lijsten van rapporten over de 1eraarsopleiding. Ook zijn in vrijwel aIle wetsontwerpen tot reorganisatie van WO en MO in de periode 1828-1949 passages opgenomen over onderwijsbevoegdheid en leraarsopleiding. OVer de onderwijshevoegdheid van (technische) ingnieurs is veel materiaal te vinden in de jaargang 1904 van De Ingenieur (b1dz. 68, Ill, 122, 123, 132, 149, 152, 153 en 162).
150
REGISTER
REGISTER VAN DE BELANGRIJKSTE VINDPLAATSEN VAN NAMEN EN BEGRIPPEN.
Aangewezen bijzondere instel1ingen, IS, 20, 44, 52, 53, 85, 86 aanwijzingen verval1en, 16 Academische Raad, Hoge, 64
, samenstel1ing, 65 academische ziekenhuizen, 51 Academie, Stichting Tijde1ijke, 63 akademiefondsen, 39 akademische jaarboeken, 39 Akademie Lichamelijke Opvoeding, 60 advocaten, reglement van, 120
, stageverordening voor, 121 , -wet, 39
ambtenarenwet, 54 apotheker, 131 e.v.
, hoedanigheid van, 115 apothekersexamen naar faculteit, 133 architect, hoedanigheid, 116 archivaat, studierichting, 61 arts, hoedanigheid van, 115 artsenwetten, 82 artsexamen naar faculteit, 127
baccalaureus, 146 bedrijven, wet op de, 74 bedrijfservaring, voor leraren, 112 beeldende kunsten, Rijksakademie voor, 7 belastingwetenschap, studierichting, 61 Belgische opstand, 37 beroepen, licensed en certified, 73 beroepsbestuurders, 54 beroepsonderwijs, scho1en voor, 137 beroepsverenigingen, 87, 117, 142 bescherming beroep en/of titel, 73, 74, 76 bevoegdheid, kerkelijke, 83, 116
, maatschappe1ijke, 81, 83, 86, 137 Bevoegdheidscommissie, 43, 107 bevredigingswetje, 12 bezetter, maatregelen, 48 bezuinigingen, 39, 61 Bologna, gewestelijk studium, 78 Brugmans, HJFW, hoog1eraar, 109 burgerscho1en, lagere en hogere, 21 bijzondere faculteit aan ROU, 17 bijzondere leerstoelen, 17, 44 bijzondere universiteiten, wetswijziging, 14
Cals, minister, 47, 48, 107 Casimir, R., 108 centraal toelatingsexamen WO, 40 Cobet, hoogleraar, 95 collegegelden, 33, 92 Collegium Medicum, 138 Collegium Philosophicum, 36, 37, 94
151
REGISTER
commissie-1814 (Van der Duyn) , 4, 8 commissie-1828 (Roell), 4, 9, 21, 34, 35, 38, 58, 81 commissie-1829 (Membrede), 37, 38 commissie-1829 (d'Ursel)t 38 commissie-1836 (Falck), 33, 39, 58 commissie-1849 (Van Ewijck), 5, 12, 13, 21, 35,40, 81 commissie-1923 (Co1ijn/Lorentz), 45, 46, 58, 63 commissie-1927 (Zeeman), 60 commissie-1946 (V.d.Leeuw/Reinink), 10,47, 114,119 consi1ium abeundi, 26 consu1aat, studierichting, 61 corporatieve staat, 141 cu1tuurtechniek, studierichting, 63 curatoren, colleges van, 48
decentralisatie, functionele, 140 Deetman, minister, III detai1hande1, wet op de, 74 didactiek, a1gemene en vak-, 95 dierenarts, hoedanigheid van, 115 dierkunde, toe1atingsbeperking, 60 diplomage1ijkstel1ing, 85, 86 dip1omatie, studierichting, 61 doctoraat, een per facu1teit, 119, 145 doctoraten, gesplitste, 144
economie van het onderwijs, 25, 57 economische facu1teit (bijzondere), 44 economisch onderwijs, hoger, 7 economisch-sociologisch doctoraalexamen, 62 eredoctoraat, 143 Es, AHGP van den, hoogleraar, 108 ethno1ogie, doctoraa1examen, 60, 63 Ewijck, OJ van, 93-94, 107, 108 examen- en promotiereglement, 2, 42 extranei, 13
facu1teits- en staatsexamens, 83 farmacie, 4, 131 ev
, doctoraalexamen, 132 fi1osofische faculteit, 25 Fock, minister, 9, 81 Francken, hoog1eraar, 95 franse scholen, 4
Geertsema, minister, 81 ge1eerde genootschappen, 9 geleerden (gepromoveerden), 88 ge1eerde stand, 8, 138, 139 geneeskunde, vier doctoraten, 144 geneeskundige scho1en (klinische scho1en), 6, 125
opleidingen, 7 geneeskundig onderzoek, commissies van, 82, 125, 129, 131, 138 geneeskundigen, militair, 125
, eenheid van stand, 127
1~?
geneeskunst, in volle omvang, 125, 127 , lessen in, 5
Gielen, minister, 48 gilden, ambachts-, 137
, leerlingstelse1s, 137 , opheffing, 74 , organisatie, paging tot hersteI, 139
godgeleerde faculteiten, 18 godgeleerdheid, aan VU en KUN, 20, 49, 51 godsdienstwetenschappen, faculteit der, 19 graden, wetenschappelijke, 76 gradenste1se1, 38 groot-mathesis, 38 groot-seminaries, 36 Gunning, JH, hoogleraar, 108 gymnasia, 1, 6, 7, IS, 21, 31, 42, 67 gymnasium, eerste gereformeerde, 13 GU, 32, 35, 42, 44, 48, 49, 53
Hamaker, HG, 108 Hame1sfe1d, van, 8 hande1swetenschappen, 43 handel, staatspraktijkdiploma, 135
, theorie en geschiedenis, 34 HBS, onderwijsbevoegdheid, 82 HBS-ers, toegang W&N en geneeskunde, 46 Heemskerk, minister, 6, 9, 22, 24, 81, 84 hoedanigheid, 46, 114
en titel, 115 hoog1eraar, bijzonder, 17
, toegevoegd, 32, 39 , tractement, 33
hoog1eraren, corporatie van, 76 Hoogve1d, J., hoogleraar, 109 hospitium, hospiteren, 95, III
Indische Taal- en Letterkunde, Instituut, 41 industrieco11ege, 34 Ineenschake1ingscommissie, 43, 104 ingenieur, electrotechnisch, 104
, hoedanigheid, 116 , onderwijsbevoegdheid, 104, III , studie natuurkundig, 60
inschrijvingsduur, 29
journalistiek, studierichting, 61 juristen, maatschappelijke bevoegdheid, 82
, praktijkexamen, 114 , selectiecommissie, 120
jus docendi, 77, 79, 84, 100, 112, 113 jus majestatis, 80 jus promovendi, 77, 80, 84 jus postulandi sive artis exercendi, 80, 84 jus ubique docendi, 77 ev., 88
153
REGISTER
REGISTER
Kamers van Koophande1, 74 kandidaatsexamen, vo1gens Posthumus, 27 Kappeyne van de Coppello, J., kamerlid, 84 Kappeyne van de Coppello, NJB, hoogleraar, 108 Karsten, hoogleraar, 95 kerkelijke hoogleraren, 19 kerkelijk onderwijs, bijzonder hoger, 6, 12 KIM, 6, 34 klassieke talen, studierichting byzantijns, 60 kleinbedrijf, wet op het, 74, 141 klein-mathesis, 38 klein-seminaries, 36 klinische (of geneeskundige) scholen, 6, 126 KMA, 6,34 KNMG, privaatrechtelijk karakter, 128 Kohnstamm, Ph., hoogleraar, 109 Koninklijke Academie, 6, 32 krijgsmacht, WWO voor de, 7 KUN, dip10magelijkste11ing, 85
landbouwfaculteit, 24 1andbouwfonds, 135 1andbouwhogeschoo1, 45, 52, 53, 58 landbouwingenieurs, onderwijsbevoegdheid, 105 landbouwonderwijs, hoger, 1, 4, 6, 7 landbouwscholen, 68 landbouwwetenschappen, 43 Latijn, 40 latijnse scho1en, 2, 4, 5, 21, 38, 40
, lesrooster, 89 , onderwijsbevoegdheid, 82, 93, 139 , overige kundigheden, 89
1ectoraat, 35 Leergangen, Katho1ieke, 99 leerstoe1en, bijzondere, 17,44
, opheffing van, 23, 61 , verplichte, 42
1eraarsop1eiding, 5 , universitaire, 92, 94
licentia docendi, 79 1icentiaat, graad van, 143 licentia ubique artem suam exercendi, 80 1ichame1ijke opvoeding, academie voor, 60 Lipkens, ingenieur, 92 Lorentz, hoogleraar, 59
maatschappelijke betrekkingen, 9 maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef, 10, 11 marineofficier, opleiding tot/ 4 Maris, rapport-, 54 matheseos magister/ phi10sophiae naturalis doctor, 90 meesterschappen, staatscommissies voor, 13
mentoren, 110
, in ontwerp-1869, 19 , via staatsexamen, 81
1~4
Meuwese, onderwijsresearch, 26 middelbaar onderwijs, 4, 5, 67 middelbaar onderwijs, onderwijsbevoegdheid, 97, 98
, wet op het, 41 middelbare technische school, wordt HTS, 112 middeleeuws latijn, doctoraalexarnen, 60 militair geneeskundige, school voor, 6 militair hoger onderwijs, 6, 7 M0-akten, 97, 99, 100 Moor, de, hoogleraar, 55 Mulder, GJ, hoogleraar, 134 muziek, doctoraalexamen, 60
nascholing, HBO, 66 natuurkundig examen, 123, 124, 126 natuurwetenschappen, onderwijs in, 139 nieuwe studierichtingen, 59 eVe notariaat, 61
, doctoraalstudie, 122 notarisarnbt, wet op het, 122, 123 "Nijenrode"{ aangewezen, 16, 53
REGISTER
onderwijsbevoegdheid, ingenieurs en landbouwkundigen, 98, 103 , gymnasium, 101 , middelbaar onderwijs, 102 , modern begrip, 89, 113 , latijnse school, 89
Onderwijsraad, 59 eVe openbare kas, bekostiging wa, 2, 3 Open Universiteit, 70 opheffing universiteit, 39 opvoedingskunde, 96, 110 Opzoorner, aw, hoogleraar, 6, 18, 40, 91, 94 organisatiebureaux, 55 Os, van, hoogleraar, 55
paardenartsen, militaire, 135 paedagogica, colleges, 38
, wordt paedagogiek, 96 paedagogiek studierichting, 61 Parijs, universiteit van, 79 patentwet, 75, 76 pbo, 121, 140 pensioenregeling hoogleraren, 40 plaatsingscomrnissies, 56 polytechnische school, 1, 24, 34, 41, 43, 44, 98, 103 Posthumus, K., hoogleraar, 24, 26 Pot, van der, hoogleraar, 47, 48 praktijkexarnen, 114 privaat-docenten, 36 promotie, publiek of privaat, 143
, met de kap, 143 propedeuse, naar gymnasium, 21
, vol gens Posthumus, 26 eVe
155
REGISTER
psychologie, pedagogiek en wijsbegeerte, 109 I studierichting, 62
Rechterlijke Macht, studiecentrum, 120 rechterlijke organisatie, wet op de, 118 rechtsgeleerdheid, doctoraat, 119 rechtswetenschap, doctoraat of licentiaat, 117, 118, 144 Ridder-Symoens, mevrouw de, medieviste, 79 RK-universiteit, 15 Roell, kamerlid, 94, 104 rolverdeling, GU en VO, 59 Rotterdam, diplomagelijkstelling, 86
, hogeschool te, 44, 47 ruimtelijke ordening, voorschriften, 142 Rutten, minister, 9, 25, 47, 114 rijksathenea (athenea), 31, 58 rijks hoogere landbouwschool, 45 rijksveeartsenijschool, 32, 45, 134
Sassen, FRL, hoogleraar, 48, 109 schei- en werktuigkunde, onderwijs in, 34, 39 seminarium Rolduc, 13 seminaries, kerkelijke, 18, 19, 36 senaten, raadpleging van, 42 sociale hogeschool, 60 sociale wetenschappen, 7 sociologie, doctoraalexamen, 60 souvereiniteit in eigen kring, 140 specia1isten, medische, 128 staatsschoo1, neutra1e, 12, 36 staatswetenschap, 5, 118 sterrekunde, 35 studenten, buiten1andse, 42 studieduur, 27 ev. studium generale, 78, 79, 80 subsidiariteitsbeginsel, 140 subsidieregeling bijzonder WO, 48 ev.
taa1- en 1etterkunde, school voor, 60, 99 tandarts, lIS, 130 tandmeester, 129 ev. tandtechnici, 130 tarieven colleges, 33, 92 techniek, op1eidingen in de, 5 technische faculteit, 24
hogeschoo1, 7, 43 scholen, middelbare, 67 ev
technisch hoger onderwijs, 6, 34 , raad voor, 65
techno1ogie, 5, 34, 62 tentamenste1sel, invoering van, 23 testimonium, 22, 23 theologische faculteiten, hogescho1en, 16, 19, 20, 36, 51, 52, 60 theoreticae magister, literarum humaniorum doctor, 144 Tilburg, hogeschool te, 44, 47, 86
156
tite1s, 17, 73 1 143 av. Thorbecke, minister, 4, 6, 21, 39, 97, 125 Trier, van, hoog1eraar, 54 tuchtrechtspraak l 121, 128
universitaire examens, toegangl 37 1 40, 49 bestuursvorm, 53
vakstudie na fi1osofische faculteit, 25
REGISTER
veeartsenijkunde, 11 4, 6, 71 24, 32, 43, 45 1 46, 58, 116, 134, 135 Veringa, minister, 29 Veth, hoogleraar, 32 VU, 14, 421 44, 82, 85 Waterink, J, hoogleraar, 109 Wefers Bettink, H., hoogleraar, 134 "wetenschap", gelijk aan collegestof, 93 Wiegersma, hoog1eraar, 55 Wintgens, kamer1id, 84 wiskunde, 4, 38, 40, 144 Wo1tjer, J., hoogleraar, 108
IS7
Eindhoven UnIversity of Technology
A .... rch Aeport. Department of Philosophy and Socia! Scie"lces Eindhoven. the NetherlandS
001 Groen.".
Ret wetenschappel1jk onderw1js 1n Nedeeland van 1815 tot 1980.
Ben onderw1jskundlg overzlcht.
Deel I: De wetgevlng.
BUT Report 83-wM-001
ISBN 90-6778-001-4
ISSN 0167-9708
COden: TBUDS
002 Groen.".
Ret Wetenschappelljk onderwijs In Nederland van 1815 tot 1980.
Ben onderwljskundlg overzicht.
Deel 2; Kaatschappelijke bevoegdheld.
BUT Report 84-wM-002
ISBN 90-6778-002-2
ISBN 0167-9708
COden; TSUDB
003 Groen.".
Bet Wetenschappe11jk onderwijs In Nederland van 1815 tot 1980.
Sen onderwljskundig overzlcht.
Deel 3: Godgeleerdheld.
BUT Report 84-wM-003
ISBN 90-6718-003-0
ISSM 0167-9708
COden: TSUDB
004 Groen. PI.
Het Wetenschappel1jk onderwijs 1n Nederland van 1815 tot 1980.
8en onderwijskundlg overzicht.
Deel 4: Rechtsgeleerdheld.
BUT Report 85-wM-004
ISBN 90-6178-~04-9
ISBN 0161-9108
COden: TSUDB
005 Groen. PI.
Ret Wetenschappelljk onderwljs In Nederland van 1815 tot 1980.
Ben onderwijskundig overzicht.
Deel 5: Geneeskunde.
BUT Report 85-wf!-005
ISBN 90-6118-005-1
ISSN 0161-9108
COden: '1'BUDB
006 Groen ....
Het Wetenschappel1jk onderw1js in Nederland van 1815 tot 1980.
Ben onderwijskundig overzlcht.
Deel 6: Kaatschappel1jke bevoegdheld: De wetgeving.
Rerztene versle van de eerder in deze serle afzonderlijk verschenen
delen. Deel I: De wetgeving (1983) en Deel II: Kaatschappelljke
bevoegdhe1d (1983).
BUT Report 85-wM-006
ISBN 90-6778-006-5
ISBN 0167-9108
COden: TSUDB