View
221
Download
5
Category
Tags:
Preview:
DESCRIPTION
Beslag- en Executierecht
Citation preview
Beslag- en Executierecht
AVDRWEBINARS.NL
Sprekers
mr. E. Loesberg, vice-president Rechtbank Den Bosch mr. M.J.W. van Ingen, advocaat Holla Advocaten
26 september 201209:00-12:15 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0046
AvdR World WideCHINA en NOORD KOREA13 juni 2013 - 22 juni 2013Actualiteiten Contractenrecht, Goederenrecht en ProcesrechtSprekers:Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, advocaat NautaDutilh N.V., hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteitmr. drs. P.J.J. Vonk, senior raadsheer Hof Den Haag, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Haarlem
Paying respect to Kim Il-sung Military parade in the Pyongyang
1
Inhoudsopgave Sprekers:
mr. E. Loesberg mr. M.J.W. van Ingen
Beslagobject
Hoge Raad, 30 maart 2001, NJ 2002, 380 p. 2
Hoge Raad, 15 november 2002, JBPr 2003, 5 p. 15
Derdenbeslag
Hoge Raad, 27 juni 1997, NJ 1997, 650 p. 20
Hoge Raad, 30 november 2001, NJ 2002, 419 p. 31
Hoge Raad, 24 november 2006, NJ 2007, 540 p. 50
Hoge Raad, 13 april 2012, NJ 2012, 445 p. 67
Hoge Raad, 15 juni 2012, NJ 2012, 458 p. 99
Hoge Raad, 13 juli 2012, NJ 2012, 482 p. 128
Dwangsom
Hoge Raad, 6 april 2012, NJ 2012, 363 p. 145
Hoge Raad, 29 juni 2012, RvdW 2012, 909 p. 163
Hoge Raad, 29 juni 2012, RvdW 2012, 910 p. 179
Executie
Hoge Raad, 26 juni 1992, NJ 1993, 449 p. 192
Hoge Raad, 25 januari 2008, NJ 2008, 66 p. 208
Hoge Raad, 20 februari 2009, NJ 2009, 376 p. 221
Hoge Raad, 12 juni 2009, JOR 2009, 273 p. 247
Hoge Raad, 19 februari 2010, NJ 2012, 126 p. 263
Hoge Raad, 29 april 2011, NJ 2011, 372 p. 281
Hoge Raad, 10 juni 2011, NJ 2011, 423 p. 304
Executiegeschillen
Hoge Raad, 22 april 1983, NJ 1984, 145 p. 322
Hoge Raad, 22 december 2006, NJ 2007, 173 p. 331
Hoofdzaak
Hoge Raad, 26 februari 1999, NJ 1999, 717 p. 342
Opheffing van beslag
Hoge Raad, 23 februari 1996, NJ 1996, 434 p. 366
Hoge Raad, 14 juni 1996, NJ 1997, 481 p. 377
Hoge Raad, 26 mei 2000, NJ 2001, 388 p. 398
Hoge Raad, 25 november 2005, NJ 2006, 143 p. 413
Hoge Raad, 30 juni 2006, NJ 2007, 483 p. 414
Hoge Raad, 5 september 2008, JBPr 2008, 52 p. 434
Pandrecht
Hoge Raad, 3 september 2010, RvdW 2010, 974 p. 452
Hoge Raad, 17 februari 2012, RvdW 2012, 318 p. 461
2
NJ 2002, 380: Beslag op volle eigendom i.p.v. op aandeel in
ontbonden huwelijksgemeenschap. Geen conversie.
Instantie: Hoge Raad (Civiele kamer) Datum: 30 maart 2001
Magistraten: F.H.J. Mijnssen, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.
Hammerstein
Zaaknr: C99/184HR
Conclusie: A-G Wesseling-van Gent LJN: AB0805
Roepnaam: - Noot: H.J. Snijders
BW art. 1:99; BW art. 3:28; BW art. 3:189; BW art. 3:190; BW art. 3:191; Rv (oud) art. 437; Rv
(oud) art. 469; Rv (oud) art. 474bb; Rv (oud) art. 707
Essentie Beslag op volle eigendom i.p.v. op aandeel in ontbonden huwelijksgemeenschap. Geen conversie.
Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan
de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken. Een beslag dat blijkens het proces-verbaal
van beslaglegging is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed (de
volle in de gemeenschap vallende eigendom van de woning waarop geen verhaal voor de schuld
van de schuldenaar mogelijk was) kan niet bij wege van conversie worden gewijzigd in een
beslag op een wel aan de schuldenaar toekomend recht op dat goed (het aandeel in de ontbonden
huwelijksgemeenschap).
Samenvatting Nadat tussen hen de echtscheiding is uitgesproken, hebben de ex-echtgenoten de tussen hen
bestaande huwelijksgemeenschap verdeeld, zulks met uitzondering van de voormalige echtelijke
woning die is toebedeeld aan de vrouw. Vervolgens heeft een schuldeiser van de man ter zake van
een na de echtscheiding ontstane vordering (conservatoir) beslag gelegd op de nog onverdeelde
woning. In het onderhavige kort geding vordert de vrouw een bevel tot opheffing van het beslag.
In cassatie is de vraag aan de orde of dit beslag, dat ten onrechte is gelegd op de woning, in dier
voege gedeeltelijk kan worden opgeheven dat het nog slechts komt te rusten op het aandeel van
de man daarin.
Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan
de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken. De vraag welke bevoegdheden de
deelgenoot aan zijn aandeel in de gemeenschap kan ontlenen, kan niet worden beantwoord aan de
hand vanart. 5:1 BW. Hij heeft op grond van zijn aandeel niet de bevoegdheden genoemd in
art. 5:1. Hij heeft ingevolge art. 3:178 BW de bevoegdheid om verdeling van de gemeenschap te
vorderen, terwijl de vraag of hij het genot heeft van een gemeenschappelijk goed en de vraag of
hij bevoegd is tot gebruik en/of beheer ervan, moet worden beantwoord aan de hand van hetgeen
is bepaald in de art. 3:168 e.v. De onderhavige gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een
bijzondere gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW. Weliswaar behoorde tot de
gemeenschap slechts n goed, de woning, maar voor het antwoord op de vraag of een
gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een bijzondere, zoals bedoeld in laatstgenoemde
bepaling, is de rechtsverhouding tussen de deelgenoten, die tot het bestaan van de gemeenschap
heeft geleid beslissend, niet de omstandigheid dat slechts n goed tot de gemeenschap behoort.
De schuldeiser kon zijn vordering op de schuldeiser verhalen op, in beginsel, al diens goederen,
ingevolge art. 3:191 lid 1 BW ook op diens aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap; dit
laatste echter met inachtneming van het in genoemde bepaling gemaakte voorbehoud. Ter
voorbereiding van dit verhaal kon de schuldeiser conservatoir beslag op dit aandeel leggen.
Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk
vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten
zijn gespecificeerd. Het proces-verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk
goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een
beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht
op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend
recht op dat goed.[1]
Partij(en)
3
De publiekrechtelijke rechtspersoon Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, te Amsterdam,
eiseres tot cassatie, adv. mr. J.C. van Oven,
tegen
Carla Gerdina Grifhorst, te B., gemeente H., verweerster in cassatie, niet verschenen.
Uitspraak Hof: 4.Beoordeling
4.1
Het gaat in dit kort geding om een vordering van Grifhorst tot opheffing van het beslag op haar
woonhuis. LISV heeft dat beslag gelegd voor een vordering op Grifhorsts ex-echtgenoot, D. Die
vordering is ontstaan na de echtscheiding.
4.2
Het huis de voormalige echtelijke woning behoorde tot de door de echtscheiding ontbonden
huwelijksgemeenschap en op het tijdstip van de beslaglegging (21 april 1998) het enige nog
onverdeelde object van die gemeenschap. Op 29 april 1998, na de beslagdatum dus, is de
verdeling geffectueerd door inschrijving van de daartoe bestemde notarile akte in de registers en
is het huis, conform het in 1993 opgemaakte echtscheidingsconvenant, in volle eigendom op
Grifhorst overgegaan.
4.3
Grifhorst stelt dat LISV als (priv)-schuldeiser van D. slechts diens aandeel in de gemeenschap (in
casu diens aandeel in het huis) kon uitwinnen en dus ook slechts op dat aandeel beslag had mogen
leggen. Nu het beslag op het huis als geheel is gelegd, en daarmee dus ook op het aandeel daarin
van Grifhorst, is het beslag jegens haar onrechtmatig en moet het worden opgeheven, aldus
Grifhorst.
4.4
De president heeft de vordering afgewezen.
4.5
Met de grieven, die alle strekken ten betoge dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat het
beslag niet ten onrechte op Grifhorsts aandeel in het huis is gelegd en dientengevolge rechtmatig
is, is de zaak in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grieven worden gezamenlijk behandeld.
4.6
Het hof stelt voorop dat het hier een privschuld van D. betreft, niet een gemeenschapsschuld. De
schuld (ter zake van volgens LISV ten onrechte door D. genoten WW-uitkeringen) is immers
ontstaan nadat het huwelijk, en daarmee de gemeenschap, door de echtscheiding was ontbonden.
Zij kan daarom niet worden verhaald op goederen van de gemeenschap.
Krachtens het bepaalde in art. 3:191 BW wl op het aandeel van D. in de ontbonden
huwelijksgemeenschap, in casu zijn aandeel in het huis nu die gemeenschap ten tijde van de
beslaglegging niets anders meer omvatte dan het huis.
4.7
Het aandeel van Grifhorst in het huis was niet uitwinbaar voor de schuld van D. Zoals bij
gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep door LISV is erkend, is LISV dan ook niet bevoegd
tot executie van het huis als geheel, maar slechts van het (ten tijde van de beslaglegging nog
bestaande) 50% aandeel van D.
4.8
Dit een en ander betekent dat LISV dus ook slechts bevoegd was beslag te leggen op het aandeel
van D. in het huis en dat ten onrechte op het gehele huis beslag is gelegd. Dat betekent dat het
beslag onrechtmatig is jegens Grifhorst.
4.9
LISV heeft bij memorie van antwoord laten weten dat zij Grifhorsts (voormalige) aandeel in het
huis zal respecteren en zich daarop niet zal verhalen. Deze toezegging, die slechts obligatoire
werking heeft, kan de onrechtmatigheid van het beslag echter niet opheffen.
4.10
LISV heeft voorgesteld het beslag gedeeltelijk op te heffen, d.w.z. voor zover het rust op het
(voormalige) aandeel van Grifhorst in het huis. Dit zou volgens LISV kunnen geschieden door
inschrijving van een verklaring van waardeloosheid voor dat deel, op de voet van art. 3:28 BW in
verbinding met art. 35Kadasterwet.
4.11
4
Een dergelijke 'halvering' van het beslag door gedeeltelijke opheffing is evenwel niet mogelijk.
Terecht voert Grifhorst in dit verband aan, dat het object van het onderhavige beslag, het
woonhuis als geheel, van heel andere aard is en een beslag daarop heel andere rechtsgevolgen
heeft dan een beslag op een aandeel in het in de gemeenschap vallende woonhuis, waarbij bij
uitwinning de gebruiks- en verdere rechten van de andere deelgenoot, i.c. Grifhorst, dienen te
worden gerespecteerd. Het onderhavige beslag kan daarom niet in de door LISV voorgestane zin
worden 'geconverteerd' in een beslag op D's aandeel in de gemeenschappelijke onroerende zaak.
Daarvoor zou een nieuw beslag nodig zijn.
4.12
Overigens zij opgemerkt dat de bedoelde verklaring van waardeloosheid van art. 3:28 BW ziet op
de correctie van de openbare registers, indien daarin een feit is ingeschreven dat niet (meer) juist
is, en een puur administratieve handeling is die geen rechten doet ontstaan of tenietgaan. Van een
dergelijke situatie is in het onderhavige geval, waar het gaat om een onrechtmatig gelegd beslag,
geen sprake.
4.13
LISV heeft nog aangevoerd dat zij ten tijde van de beslaglegging niet wist dat D. en Grifhorst van
echt waren gescheiden en evenmin op de hoogte was van het echtscheidingsconvenant. Ook dit
kan LISV niet baten. Het convenant doet als een slechts tussen de ex-echtgenoten geldende
afspraak in het geheel niet ter zake. De echtscheiding van D. is een feit waarvan LISV zich, zo zij
daarmee als uitkeringsverstrekkende instantie al niet bekend was of behoorde te zijn, op de hoogte
had behoren te stellen alvorens beslag te leggen. Dat zij dit niet heeft gedaan komt voor haar
risico.
4.14
Voorts heeft LISV gesteld dat het hier niet een ontbonden huwelijksgemeenschap betreft, maar een
eenvoudige gemeenschap waarop de bepalingen van de tweede afdeling van titel 7 van boek 3 BW
(art. 3:189 e.v.) niet van toepassing zijn. Hiertoe voert zij aan dat alle goederen van de
huwelijksgemeenschap, op het huis na, al in 1994 en 1995 zijn verdeeld en dat D. en Grifhorst nog
tot 8 oktober 1998 samen in het huis hebben gewoond. Daaruit leidt LISV af dat D. en Grifhorst al
of niet stilzwijgend hebben afgesproken ten aanzien van het huis af te wijken van het convenant.
4.15
Nog afgezien van het feit dat LISV zich ook in dat geval slechts op D.'s aandeel in het huis had
kunnen verhalen (art. 3:175 BW), gaat dit betoog niet op. Immers, of de deelgenoten nu direct na
de ontbinding dan wel pas later tot effectuering van de verdeling overgaan en ongeacht of zij het
enige nog gemeenschappelijke goed tezamen gebruiken, de aan de mede-eigendom ten grondslag
liggende titel is en blijft in beginsel de gemeenschap van goederen waarin zij destijds waren
gehuwd. Van de gestelde afspraak is overigens niet gebleken.
4.16
Het voorgaande leidt, samenvattend, tot het oordeel dat het beslag onrechtmatig is jegens
Grifhorst, nu het niet is gelegd op het destijds bestaande aandeel van D. in de ontbonden
huwelijksgemeenschap (het huis) maar op het huis als geheel. Het beslag dient in zijn geheel te
worden opgeheven, omdat in de gegeven omstandigheden een gedeeltelijke opheffing
ontoelaatbaar is.
(enz.)
Cassatiemiddel: Schending van het recht en verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, omdat
het Hof heeft overwogen en rechtgedaan als vermeld in het (hier als ingelast aan te merken) arrest
waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband in aanmerking te
nemen, redenen:
1
Eiser tot cassatie (verder t.n.: 'het Lisv') heeft bij proces-verbaal van 20 april 1998 ten laste van
D., wonende te B. (gemeente H.) aan de Z.-straat no 109, conservatoir beslag doen leggen op het
woonhuis en erf, staande en gelegen te B., gemeente H. aan de Z.-straat 109, kadastraal bekend
gemeente H., sektie K nummer 3116, ter grootte van 5 aren en 55 centiaren (hierna t.n.: 'het
woonhuis'). Dit proces-verbaal van beslag werd op 21 april 1998 in de daartoe bestemde openbare
registers ingeschreven; een afschrift van het proces-verbaal werd op 24 april 1998 aan D.
betekend. Het beslag werd gelegd ter verzekering van een (voorlopig op NLG 185 000 begrote)
vordering van het Lisv op D. wegens door D. in de periode van 2 januari 1995 tot 1 januari 1998
ten onrechte en/of te veel ontvangen uitkeringen van de Werkloosheidswet.
5
D. is op 5 april 1994 van echt gescheiden van gedaagde in cassatie (verder t.n.: 'Grifhorst'). Bij in
de openbare ingeschreven notarile akte van 29 april 1998 hebben D. en Grifhorst het in beslag
genomen woonhuis die toen (en reeds op 21 april 1998) het enige nog onverdeelde object was van
de ontbonden huwelijkse goederengemeenschap tussen D. en Grifhorst, toegedeeld (en geleverd)
aan Grifhorst. Tot die toedeling hadden D. en Grifhorst zich reeds in een in 1993 opgemaakt
echtscheidingsconvenant verbonden. In kort geding vorderde Grifhorst vervolgens (kort gezegd:)
dat het Lisv zou worden bevolen het beslag op te heffen op straffe van een dwangsom van NLG
1000 per dag. Zij baseerde deze vordering (o.m.) op de stellingen (inleidende dagvaarding punten
5 en 6) dat de vordering van het Lisv op D. na de echtscheiding is ontstaan, dat terzake van die
vordering geen vermogensbestanddelen van Grifhorst kunnen worden uitgewonnen, dat het Lisv
slechts beslag had kunnen leggen op het aandeel van D. in het woonhuis en niet op het hele
woonhuis en dat het beslag ten onrechte op haar aandeel in het woonhuis is gelegd. De President
van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar weigerde de gevraagde voorziening bij vonnis van 3
december 1998. Ten onrechte en/of op onvoldoende naar de eis der wet met redenen omklede
gronden heeft het Gerechtshof in hoger beroep het vonnis van de President vernietigd, geoordeeld
dat het beslag in zijn geheel dient te worden opgeheven en dat in de onderhavige omstandigheden
een gedeeltelijke opheffing ontoelaatbaar is en het Lisv bevolen om het beslag op te heffen en
opgeheven te houden. Deze algemene klacht zal in de hierna volgende onderdelen worden
geadstrueerd en uitgebreid.
2
Het Hof heeft, er (in rov. 4.7) van uit gaande dat het Lisv niet bevoegd is tot executie van het
woonhuis als geheel, maar slechts van het (ten tijde van de beslaglegging nog bestaande) 50%
aandeel van D., ten onrechte het verweer van het Lisv dat het had aangeboden (en nog aanbood)
het beslag gedeeltelijk op te heffen n.l. voorzover het rustte op het (voormalige) aandeel van
Grifhorst in het woonhuis en dienaangaande een verklaring van waardeloosheid van het beslag op
de voet van art. 3:28 BW jo. art. 35Kadasterwet in te (laten) schrijven, verworpen op basis van de
redenering (rov. 4.11):
'Een dergelijke 'halvering' van het beslag door gedeeltelijke opheffing is () niet mogelijk. Terecht
voert Grifhorst in dit verband aan, dat het object van het onderhavige beslag, het woonhuis als
geheel, van heel andere aard is en een beslag daarop heel andere rechtsgevolgen heeft dan een
beslag op een aandeel in het in de gemeenschap vallende woonhuis, waarbij bij uitwinning de
gebruiks- en verdere rechten van de andere deelgenoot, i.c. Grifhorst, dienen te worden
gerespecteerd. Het onderhavige beslag kan daarom niet in de door Lisv voorgestane zin worden
'geconverteerd' in een beslag op D.'s aandeel in de gemeenschappelijke onroerende zaak.
Daarvoor zou een nieuw beslag nodig zijn.'
Voor zover duidelijk steunt deze redenering op de (door het Hof gekoesterde) opvatting dat een
gedeeltelijke opheffing van een (conservatoir) (verhaals)beslag op een onroerende zaak (althans
op een woonhuis) die (resp. dat) in een gemeenschap valt in dier voege dat dat beslag nog slechts
gehandhaafd wordt op het aandeel van n der deelgenoten, rechtens niet mogelijk is. Deze
opvatting is onjuist, omdat zo'n gedeeltelijke opheffing wel degelijk mogelijk is.
3
Voorzover de hierboven in onderdeel 2 geciteerde redenering van het Hof niet berust op de
bedoelde onjuiste opvatting, is onduidelijk waarom het Hof meent dat het onderhavige beslag op
het onderhavige woonhuis niet gedeeltelijk zou kunnen worden opgeheven en is 's Hofs arrest
onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
4
Ook 's Hofs opmerking (rov. 4.12):
'dat de bedoelde verklaring van waardeloosheid van art. 3:28 BW ziet op de correctie van de
openbare registers, indien daarin een feit is ingeschreven dat niet (meer) juist is, en een puur
administratieve handeling is die geen rechten doet ontstaan of tenietgaan. Van een dergelijke
situatie is in het onderhavige geval, waar het gaat om een onrechtmatig gelegd beslag, geen
sprake'
snijdt geen hout, nu immers het Lisv heeft aangeboden (MvA punten 8 en 40) het beslag op te
heffen voorzover dit rustte op het aandeel van Grifhorst in het woonhuis n een verklaring van
waardeloosheid van het beslag te dien aanzien in te (laten) schrijven, zodat het Lisv wel degelijk
de juiste weg aangaf om te komen tot een k in de openbare registers kenbare gedeeltelijke
opheffing van het beslag. Ook miskent het Hof, sprekende over 'een onrechtmatig opgelegd
6
beslag', dat het beslag niet geheel en al onrechtmatig was, maar hooguit onrechtmatig was jegens
Grifhorst, nl. voorzover het mede op hr aandeel in het woonhuis was gelegd.
5
Voorzover het Hof in de rov. 4.8 en 4.16 oordelende 'dat het beslag onrechtmatig is jegens
Grifhorst', bedoelt te zeggen dat het beslag k voorzover dit rustte op het aandeel van D. in het
woonhuis onrechtmatig is jegens Grifhorst, geeft het ook daar blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, nu een ten laste van n der deelgenoten gedane inbeslagneming van een in een
gemeenschap vallende (onroerende) zaak tegenover de overige deelgenoten, naar het Hof
kennelijk miskent, in beginsel slechts onrechtmatig is voorzover het beslag mede op hun
aandelen is komen te rusten.
6
In rov. 4.10 heeft het Hof een onbegrijpelijke lezing gegeven van de stellingen van het Lisv. Het
Lisv heeft niet gesteld dat hij het beslag zou kunnen opheffen (enkel) door de inschrijving van een
verklaring van waardeloosheid, maar dat hij aanbood (zie de MvA punten 8 en 40) het beslag
(gedeeltelijk) op te heffenen een verklaring van waardeloosheid te dien aanzien in te (laten)
schrijven. Ook in zoverre is 's Hofs arrest onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed.
Hoge Raad: 1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie verder te noemen: Grifhorst heeft bij exploit van 12 november 1998
eiseres tot cassatie verder te noemen: LISV in kort geding gedagvaard voor de President van
de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1
LISV te bevelen binnen 24 uur na het te dezen te wijzen vonnis, althans een door de President in
goede justitie te bepalen termijn, het conservatoir beslag gelegd op het woonhuis met garage,
ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, staande en gelegen aan de Z.-straat nr. () te B.,
gemeente H., kadastraal bekend gemeente H.,sectie K nummer 3116, op te heffen en opgeheven
te houden;
2
LISV te veroordelen tot betaling aan Grifhorst van een direct opeisbare dwangsom van 1000 voor
iedere dag dat LISV in strijd met hiervoor bedoelde bevelen handelt.
LISV heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 3 december 1998 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen dit vonnis heeft Grifhorst hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 1 april 1999 heeft het Hof vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, LISV bevolen het beslag op te heffen en LISV veroordeeld tot betaling aan Grifhorst
van een direct opeisbare dwangsom van 1000 voor iedere dag dat LISV in strijd met dit bevel
handelt, zulks tot een maximum van 150 000.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft LISV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen Grifhorst is verstek verleend.
De zaak is voor LISV toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het
beroep.
De advocaat van LISV heeft bij brief van 29 december 2000 op die conclusie gereageerd.
3.Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Grifhorst is op 29 april 1974 in gemeenschap van goederen gehuwd met D. Tot de gemeenschap van goederen behoorde onder meer de echtelijke woning.
ii. Tussen Grifhorst en D. is echtscheiding uitgesproken. Hun huwelijk is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 5 april 1994.
iii. Bij schriftelijke overeenkomst van 28 juli 1993 waren Grifhorst en D. een verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap na echtscheiding overeengekomen. Daarbij is de woning toebedeeld aan Grifhorst.
iv. De aan elk van de deelgenoten toebedeelde goederen zijn aan hen op de voet van art. 3:186 lid
7
1BW geleverd in de jaren 1994 en 1995, echter met uitzondering van de woning.
v. LISV heeft op 20 april 1998 ten laste van D. conservatoir beslag op de woning doen leggen ter zake van de terugbetaling van door D. in het tijdvak van 1995 - 1998 ten onrechte ontvangen werkloosheidsuitkeringen. Het proces-verbaal van de inbeslagneming vermeldt dat in
conservatoir beslag is genomen: 'woonhuis en erf, staande en gelegen te B. aan de Z.-straat nr. 109, kadastraal bekend gemeente H., sectie K nummer 3116, ter grootte van 5 aren en 55 centiaren; Welke onroerende zaak in eigendom toebehoort aan, althans staat ten name van voornoemde D.'
vi. Op 29 april 1998 hebben Grifhorst en D. de toedeling van de woning aan Grifhorst geffectueerd door levering ervan aan Grifhorst.
3.2
De vordering van Grifhorst in dit kort geding strekt tot het verkrijgen van een bevel aan LISV om
het beslag op te heffen. De President heeft deze vordering afgewezen. Het Hof heeft LISV echter
alsnog bevolen het beslag op te heffen. Daartoe heeft het Hof overwogen, kort weergegeven, dat
LISV slechts bevoegd was beslag te leggen op het aandeel van D. in de gemeenschap, niet op het
gehele huis. Het Hof overweegt voorts dat LISV heeft voorgesteld het beslag gedeeltelijk op te
heffen, en wel voor zover het rust op het (voormalige) aandeel van Grifhorst in de gemeenschap.
Naar 's Hofs oordeel is een dergelijke 'halvering' van het beslag door gedeeltelijke opheffing echter
niet mogelijk. Het object van het onderhavige beslag de woning is, naar het Hof overweegt,
van andere aard dan beslag op een aandeel in de gemeenschappelijke eigendom van het huis.
Beslag op het huis heeft ook andere rechtsgevolgen dan een beslag op een aandeel in de
gemeenschap. Bij uitwinning van het aandeel dienen immers de rechten van Grifhorst te worden
gerespecteerd. Het beslag kan dan naar 's Hofs oordeel ook niet worden 'geconverteerd' in een
beslag op het aandeel van D.
3.3
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
1. Het aandeel van een deelgenoot in een gemeenschap is een vermogensrecht van andere aard dan de eigendom van tot de gemeenschap behorende zaken. De vraag welke bevoegdheden hij aan zijn aandeel in de gemeenschap kan ontlenen kan niet worden beantwoord aan de hand van art. 5:1BW. Hij heeft op grond van zijn aandeel niet de bevoegdheden genoemd in art. 5:1. Hij heeft ingevolge art. 3:178 BW de bevoegdheid om verdeling van de gemeenschap te vorderen, terwijl de vraag of hij het genot heeft van een gemeenschappelijk goed en de vraag of hij bevoegd is tot gebruik en/of beheer ervan, moet worden beantwoord aan de hand van
hetgeen is bepaald in de art. 3:168 e.v.
2. De onderhavige gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een bijzondere gemeenschap zoals bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW. Weliswaar behoorde tot de gemeenschap slechts n goed, maar voor het antwoord op de vraag of een gemeenschap moet worden gekwalificeerd als een bijzondere, zoals bedoeld in laatstgenoemde bepaling, is de rechtsverhouding tussen de deelgenoten, die tot het bestaan van de gemeenschap heeft geleid beslissend, niet de
omstandigheid dat slechts n goed tot de gemeenschap behoort.
3. LISV kon haar vordering op D. verhalen op, in beginsel, al diens goederen, ingevolge art. 3:191 lid 1 ook op het aandeel van D. in de ontbonden huwelijksgemeenschap; dit laatste echter met inachtneming van het in genoemde bepaling gemaakte voorbehoud. Ter voorbereiding van dit verhaal kon LISV conservatoir beslag op dit aandeel leggen. Uitgangspunt moet zijn dat bij het leggen van het beslag wordt gespecificeerd op welk vermogensrecht het wordt gelegd. Bij de executie zal het daarbij te verkopen goed immers moeten zijn gespecificeerd. Het proces-
verbaal van beslaglegging dient mede ertoe vast te leggen welk goed van de schuldenaar uiteindelijk zal worden verkocht. Niet kan worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel aan de schuldenaar toebehorend recht op dat
goed.
3.4.1
In het onderhavige geval heeft LISV, naar blijkt uit het hiervoor in 3.1 onder (v) gedeeltelijk
geciteerde proces-verbaal van de beslaglegging, niet beslag gelegd op een aan D. toebehorend
goed het aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap maar op de volle in de
gemeenschap vallende eigendom van de woning waarop geen verhaal voor een schuld van D.
mogelijk was.
3.4.2
8
Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn rov. 4.11, waarin het spreekt van conversie van
het beslag, heeft het Hof de stelling van LISV dat het beslag gedeeltelijk zou moeten worden
opgeheven namelijk voor zover het rust op het (voormalige) aandeel van Grifhorst kennelijk
opgevat als een voorstel van LISV om het beslag te wijzigen van een beslag op de volle, tot de
gemeenschap behorende, eigendom van de woning in een beslag op het aandeel van D. in die
gemeenschap. Het Hof heeft geoordeeld dat zulks niet mogelijk is. Dit oordeel is, in het licht van
hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen, juist.
3.4.3
Onderdeel 2, dat zich met een rechtsklacht richt tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven
oordelen, en uitgaat van de opvatting dat het beslag wel in dier voege gedeeltelijk kon worden
opgeheven dat het nog slechts kwam te rusten op het aandeel van D. in de ontbonden
huwelijksgemeenschap, faalt derhalve.
3.5
Ook onderdeel 3, dat van dezelfde opvatting uitgaat als onderdeel 2 maar 's Hofs oordeel bestrijdt
met een motiveringsklacht, faalt op de hiervoor vermelde gronden.
3.6
Het falen van onderdeel 2 brengt mee dat onderdeel 4 dat de toepassing van art. 3:28 betreft,
geen behandeling behoeft. Nu van wijziging van het beslag zoals door LISV bepleit geen sprake
kan zijn, komt de vraag wat de gevolgen zijn van inschrijving van gedeeltelijke waardeloosheid van
het proces-verbaal van inbeslagneming van de woning niet aan de orde.
3.7
Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het beslag
onrechtmatig is jegens Grifhorst omdat een tegen n der deelgenoten gedane inbeslagneming van
een in een gemeenschap vallende (onroerende) zaak tegenover de overige deelgenoten slechts
onrechtmatig is voorzover het beslag mede op hun aandelen is komen te rusten. Naar uit hetgeen
hiervoor is overwogen volgt gaat het in het onderhavige geval echter niet om beslag op een
aandeel in de gemeenschap maar om beslag dat is gelegd op het tot de gemeenschap behorende
goed zelf. Het onderdeel treft derhalve geen doel.
3.8
Nu het Hof, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4.13.4.3 is overwogen, met juistheid heeft
geoordeeld dat gedeeltelijke opheffing van het beslag en beperking ervan tot beslag op het aandeel
van D. in de gemeenschap waartoe de woning behoort, niet mogelijk is, heeft LISV geen belang bij
onderdeel 6 dat het Hof verwijt een verkeerde lezing te hebben gegeven van het aanbod van LISV
om het beslag gedeeltelijk op te heffen. Het onderdeel kan derhalve buiten bespreking blijven.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt LISV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van
Grifhorst begroot op nihil.
ConclusieA-G mr. Wesseling-van Gent Het gaat in dit kort geding in cassatie om de vraag of een beslag dat is gelegd op een tot de
onverdeelde huwelijksgemeenschap behorende woning ter zake van een na echtscheiding ontstane
vordering, kan worden getransformeerd in een beslag op het aandeel van de schuldenaar in die
woning nadat de woning is geleverd aan de ex-echtgenoot van de schuldenaar.
1
Feiten[2]en procesverloop
1.1
Verweerster in cassatie (Grifhorst) is op 29 april 1974 te Amsterdam in gemeenschap van
goederen gehuwd met D. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer de (voormalige)
echtelijke woning (de woning) aan z-straat te B.
1.2
Bij beschikking van 18 november 1993 heeft de rechtbank te Alkmaar tussen Grifhorst en D. de
echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 5 april 1994 ingeschreven in de registers van
de burgerlijke stand van de gemeente Amsterdam.
1.3
Grifhorst en D. hebben bij convenant van 28 juli 1993 ten aanzien van de woning bepaald dat deze
zal worden toegescheiden aan Grifhorst. Met uitzondering van de woning is de verdeling van de
9
huwelijksgemeenschap in 19941995 geffectueerd. Vanaf dat moment vormde de woning het
enige nog onverdeelde goed in de ontbonden gemeenschap.
1.4
Op 20 april 1998[3] heeft eiseres tot cassatie (LISV) ten laste van D. conservatoir beslag laten
leggen op de nog onverdeelde woning ter zake van door D. ten onrechte dan wel te veel ontvangen
uitkeringen uit hoofde van de Werkloosheidswet over een periode van 19951998.
1.5
Na de beslagdatum, op 29 april 1998, hebben Grifhorst en D. (alsnog) de verdeling van de woning
geffectueerd door inschrijving van een daartoe bestemde notarile akte in de openbare registers.
Voor zover thans nog van belang, is in de leveringsakte bepaald dat de woning vrij van hypotheken
en beslagen op Grifhorst overgaat, met uitzondering van het door LISV gelegde conservatoire
beslag[4]. De woning is hiermee conform het echtscheidingsconvenant in eigendom op Grifhorst
overgegaan.
1.6
Grifhorst heeft LISV bij exploit van 12 november 1998 gedagvaard voor de president van de
rechtbank te Alkmaar. In dit kort geding heeft zij kort gezegd gevorderd LISV te bevelen het
beslag op de woning op te heffen.
1.7
De president heeft deze vordering bij vonnis van 3 december 1998 afgewezen. Grifhorst is van dit
vonnis van de president in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft
bij arrest van 1 april 1999 het vonnis vernietigd en LISV bevolen het beslag op te heffen.
1.8
LISV heeft tegen dit arrest tijdig[5] beroep in cassatie ingesteld. Daartoe heeft het n middel van
cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit zes onderdelen. Grifhorst is in cassatie niet verschenen.
Tegen haar is verstek verleend. LISV heeft hierna haar beroep nog schriftelijk doen toelichten.
2
Bespreking van het middel
2.1
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten
grondslag gelegd:
'4.10. LISV heeft voorgesteld het beslag gedeeltelijk op te heffen, d.w.z. voor zover het rust op het (voormalige) aandeel van Grifhorst in het huis. Dit zou volgens LISV kunnen geschieden door inschrijving van een verklaring van waardeloosheid voor dat deel, op de voet van art.
3:28 BW in verbinding met art. 35 Kadasterwet.
4.11. Een dergelijke 'halvering' van het beslag door gedeeltelijke opheffing is evenwel niet mogelijk. Terecht voert Grifhorst in dit verband aan, dat het object van het onderhavige beslag, het woonhuis als geheel, van heel andere aard is en een beslag daarop heel andere rechtsgevolgen heeft dan een beslag op een aandeel in het in de gemeenschap vallende woonhuis, waarbij bij uitwinning de gebruiks- en verdere rechten van de andere deelgenoot dienen te worden gerespecteerd. Het onderhavige beslag kan daarom niet in de door LISV voorgestane zin worden 'geconverteerd' in een beslag op het aandeel van D. in
gemeenschappelijke onroerende zaak. Daarvoor zou een nieuw beslag nodig zijn.
4.12. Overigens zij opgemerkt dat de bedoelde verklaring van waardeloosheid van art. 3:28 BW ziet op de correctie van de openbare registers, indien daarin een feit is ingeschreven dat niet (meer) juist is, en een puur administratieve handeling is die geen rechten doet ontstaan of tenietgaan. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval, waar het gaat om een onrechtmatig gelegd beslag geen sprake.
4.16. Het voorgaande leidt, samenvattend, tot het oordeel dat het beslag onrechtmatig is jegens
Grifhorst, nu het niet is gelegd op het destijds bestaande aandeel van D. in de ontbonden huwelijksgemeenschap (het huis) maar op het huis als geheel. Het beslag dient
in zijn geheel te worden opgeheven omdat in de gegeven omstandigheden een gedeeltelijke opheffing ontoelaatbaar is.'[6].
2.2
De centrale klacht van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het beslag op de
woning niet kan worden verminderd tot een beslag op het aandeel van D. daarin. Kern van dit
oordeel wordt gevormd door de overweging van het hof dat een beslag op de woning van geheel
andere aard is en heel andere rechtsgevolgen heeft dan een beslag op het in de gemeenschap
vallende aandeel daarin. Alvorens op het middel in te gaan, zal ik het kader van de beoordeling
10
schetsen waarbij in het bijzonder wordt ingegaan op de vraag of en zo ja, waaruit het door het hof
aangeduide verschil in aard en rechtsgevolg tussen beide beslagen bestaat.
2.3
Grifhorst en D. waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Ingevolge art. 1:99 lid
1 onder a BW is de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap door de echtscheiding ontbonden.
Vanaf dat moment is sprake van een bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW,
waarop naast de bepalingen van afdeling 2 ook de bepalingen van afdeling 1 van Titel 3.7 BW van
toepassing zijn, dit laatste echter alleen voor zover daarvan in afdeling 2 niet wordt afgeweken[7]
2.4
Na ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt het gemeenschappelijk vermogen gefixeerd en
vallen na de datum van ontbinding verkregen goederen en ontstane schulden niet meer in het
gemeenschapsvermogen[8]. Een priv-schuldeiser heeft dan ook in beginsel slechts verhaal op het
priv-vermogen van zijn schuldenaar, waartoe ook diens aandeel in de gemeenschap behoort.
Ingevolge art. 3:190 BW is het voor een priv-schuldeiser evenwel in beginsel niet mogelijk dit
verhaal te effectueren door het aandeel van zijn schuldenaar in een afzonderlijk goed in die
gemeenschap uit te winnen. Ratio hierachter is te voorkomen dat de algemeenheid van goederen
zonder toestemming van de deelgenoten wordt opgelost in een aantal kleinere gemeenschappen,
waarin de oorspronkelijke overige deelgenoten telkens tegenover andere medegerechtigden
kunnen komen te staan[9]. Krachtensart. 3:191 BW kan de priv-schuldeiser daarom in beginsel
slechts het aandeel van zijn schuldenaar in de gehele gemeenschap uitwinnen.
2.5
Uw Raad heeft bij arrest van 14 november 1969, NJ 1970, 283 beslist dat de grondslag van de
regel dat een mede-erfgenaam niet over zijn aandeel in een afzonderlijk goed van de nalatenschap
kan beschikken is gelegen in het krachtens art. 1112 BW (oud) aan iedere erfgenaam toekomende
recht scheiding en deling van de gehele nalatenschap te verlangen. Aan dat recht zou afbreuk
worden gedaan indien door beschikking over aandelen in de afzonderlijke goederen, de mede-
eigendom van de boedel zou uiteenvallen in verschillende mede-eigendommen. Aangezien in die
zaak de nalatenschap was gescheiden en gedeeld op n perceel na, was aan het verbod om over
het onverdeeld aandeel in dat perceel te beschikken de grondslag komen te vervallen, zodat een
deelgenoot daartoe gerechtigd was.
2.6
Iets soortgelijks doet zich in deze zaak voor. Ook hier bestond (ten tijde van de beslaglegging) de
onverdeelde ontbonden huwelijksgemeenschap nog slechts uit n onroerende zaak. M.i. is in dit
geval aan het verbod van art. 3:190 BW de (identieke) ratio komen te ontbreken, nu het aandeel
in de onverdeelde bijzondere gemeenschap correspondeert met het aandeel in dat goed. Niet
alleen de beschikkingsonbevoegdheid van een deelgenoot ten aanzien van zijn aandeel vervalt dan,
dat wil zeggen het vereiste van toestemming van de overige deelgenoten om zijn aandeel te
vervreemden, ook een schuldeiser van een deelgenoot kan diens aandeel in dat ene goed zonder
toestemming uitwinnen.
In zoverre is er geen verschil in rechtsgevolg tussen beslag op de woning en beslag op het aandeel
van de man in die woning.
2.7
De schuldeiser van een deelgenoot in een bijzondere gemeenschap wordt in het eerste lid van art.
3:191 BW de bevoegdheid gegeven zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed uit te winnen[10].
In de toelichting op dit artikel[11] wordt ten aanzien van de wijze van uitwinning opgemerkt dat
deze, bij gebreke van een bijzondere regel dient te geschieden overeenkomstig art. 474bb Rv. Ook
het middel doet een beroep op dit artikel.
Echter, nu in dit geval het aandeel in de gemeenschap gelijk te stellen is met het aandeel in de
woning, is hetgeen omtrent de executie van een goed is bepaald van overeenkomstige toepassing
op een aandeel in een zodanig goed (art. 437 Rv.). Wat betreft het conservatoir beslag op een
goed, bepaalt art. 707 Rv. dat hetgeen daaromtrent is bepaald van overeenkomstige toepassing is
op conservatoir beslag op een aandeel in een zodanig goed. Ook hier is er derhalve geen verschil in
aard en rechtsgevolg tussen beide beslagen.
2.8
Overigens zou ook als art. 474bb Rv. van toepassing zou zijn, het beslag op een aandeel in de
gemeenschap m.i. moeten worden gelegd door het aandeel van ieder goed in die gemeenschap op
de voor dat goed geldende wijze te beslaan. Uit art. 474bb Rv. lijkt te volgen dat het beslag moet
worden gelegd volgens de regels die gelden voor het beslag op roerende zaken, derhalve d.m.v.
11
n beslagexploit en beschrijving in het proces-verbaal van de desbetreffende bestanddelen van
alle goederen in die gemeenschap op de voet van art. 440 e.v. Rv. In de literatuur wordt er echter
op gewezen dat, indien tot de gemeenschap ook een registergoed behoort, van het beslag niet zal
blijken uit de openbare registers. Het beslag zal alsdan zijn blokkerende werking (kunnen)
ontberen[12]. Een verschil in de aard van het beslag behoort er derhalve niet te zijn.
2.9
Toepasselijkheid van art. 474bb Rv. zou echter ook meebrengen dat op de executieverkoop art.
469 Rv van toepassing is, hetgeen impliceert dat het aandeel als n geheel dient te worden
verkocht, zulks ten overstaan van de deurwaarder. Dit is een verschil in rechtsgevolg, zij het dat
dit verschil ziet op de uiteindelijke wijze van verkoop en niet op het beslag als zodanig.
2.10
Na verkoop dient de levering van het aandeel in de bijzondere gemeenschap vervolgens plaats te
vinden op de wijze, zoals voorgeschreven voor elk goed afzonderlijk[13]. Ook hier is er geen verschil
in aard of rechtsgevolg.
2.10
Het cassatiemiddel komt gezien het voorgaande: terecht niet op tegen het oordeel van het
hof dat LISV voor haar vordering slechts verhaal heeft op het aandeel van D. in de ontbonden,
maar nog niet (geheel) verdeelde huwelijksgemeenschap en dat LISV dus ook slechts bevoegd was
beslag te leggen op dit aandeel. In de schriftelijke toelichting wordt ook met zoveel woorden
gezegd dat LISV zich bij het leggen van het conservatoire beslag simpelweg niet heeft gerealiseerd
dat D. en Grifhorst reeds van echt waren gescheiden en evenmin dat de vordering van D.
(daardoor) niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel. Dat het beslag jegens Grifhorst
onrechtmatig was, is in cassatie dan ook niet in geschil.
2.11
Bestreden wordt daarentegen wel het hiervoor geciteerde oordeel van het hof in de rov. 4.104.12
omtrent de door LISV bepleite 'halvering' van het beslag. De centrale klacht van het middel
(onderdelen 14) luidt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt
dat het in een geval waarin ten onrechte beslag is gelegd op het gehele goed in plaats van op een
aandeel daarin, wel degelijk mogelijk is dit beslag op te heffen voor zover het is gelegd op het
aandeel van de overige deelgenoten[14]. Gaat het om een (conservatoir) beslag op een onroerende
zaak dan zal daarbij tevens op de voet van art. 3:28 BW j art. 35 Kadasterwet een verklaring van
(gedeeltelijke) waardeloosheid moeten worden ingeschreven.
2.12
Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, is het oordeel van het hof dat er verschil is in aard en
rechtsgevolg tussen het beslag op de woning en het beslag op het aandeel van de man daarin, m.i.
onjuist. Omdat de onverdeelde huwelijksgemeenschap nog slechts bestond uit n (onroerende)
zaak, vallen beide beslagen nu juist in aard en rechtsgevolg samen. Dit brengt echter m.i. niet mee
dat de beslissing van het hof ook onjuist is.
2.13
Doorslaggevend in deze zaak is het feit dat de woning op 29 april 1998 in eigendom is overgegaan
op de vrouw. Daarmee is de gemeenschap die tussen Grifhorst en D. heeft bestaan, volledig
verdeeld. Vanaf dat moment was er dus geen onverdeelde gemeenschap meer, derhalve ook geen
aandeel van de man daarin. Beslaglegging thans op dat aandeel is niet meer mogelijk[15].
Nog afgezien van de algemene vraag of gedeeltelijke opheffing van het beslag in dier voege dat het
beslag nog slechts rust op het aandeel van de schuldenaar van LISV in de woning mogelijk is[16],
zou in dit geval de door LISV bepleite gedeeltelijke doorhaling van het beslag tot gevolg hebben
dat in de openbare registers de vermelding komt te staan dat er beslag rust op een aandeel in een
onverdeelde gemeenschap, die er niet meer is. Aanvaarding daarvan zou de rechtszekerheid, die
met het stelsel van openbare registers wordt beoogd, geweld aandoen[17].
2.14
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de centrale rechtsklacht van het middel faalt. De
verschillende onderdelen van het middel, die een uitwerking daarvan vormen, behoeven daarmee
geen afzonderlijke bespreking. Opmerking verdient nog wel dat het door het middel bestreden
oordeel een rechtsoordeel is, zodat de in het middel voorgedragen motiveringsklachten niet tot
cassatie kunnen leiden.
3
Conclusie
Deze strekt toe verwerping van het beroep
12
Met noot van H.J. Snijders Noot
1
Ter zake van een schuld van Dobbe legt LISV beslag op de aan Dobbe en zijn ex-echtgenote
Grifhorst toebehorende woning, die op het moment van beslag nog het enige goed vormt in hun
eerder door echtscheiding ontbonden huwelijksgemeenschap. De woning was ten tijde van het
beslag al toebedeeld aan Grifhorst, maar wordt eerst na het beslag aan haar geleverd (vgl. art.
3:186 BW). Dient het beslag op vordering van Grifhorst geheel opgeheven te worden, omdat het
gelegd is op de woning in plaats van op een aandeel in de woning, of kan volstaan worden met
gedeeltelijke opheffing? Dat was de hamvraag, zoals reeds blijkt uit r.o. 3.12 van de Hoge Raad.
2
De Hoge Raad oordeelt dat het hof het beslag terecht geheel heeft opgeheven, aangezien niet kan
worden aanvaard dat een beslag, dat blijkens het proces-verbaal is gelegd op een niet aan de
schuldenaar toebehorend recht op een goed, zou kunnen worden gewijzigd in beslag op een wel
aan de schuldenaar toebehorend recht op dat goed (r.o. 3.3 sub 3).
3
Men kan dadelijk tegenwerpen dat niet de mogelijkheid van wijziging, maar de mogelijkheid van
gedeeltelijke opheffing van het beslag in debat is. De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof de
stelling van LISV strekkende tot gedeeltelijke opheffing van het beslag kennelijk heeft opgevat als
een voorstel tot wijziging in een beslag op Dobbe's aandeel in de gemeenschap (r.o. 3.4.2). Het is
bekend dat de Hoge Raad bestreden uitspraken evenals cassatiemiddelen wel vaker aankleedt,
maar i.c. snijdt hij schijnbaar achteloos de kern van de zaak weg. Voor zover het hof de centrale
stelling van LISV al aldus heeft opgevat, had de Hoge Raad deze beslissing onbegrijpelijk kunnen
achten (gelet op onderdeel 3 van het cassatiemiddel).
4
Uitgaande van zijn eigen lezing kon de Hoge Raad moeilijk anders beslissen dan hij gedaan heeft.
Noch rechters noch partijen kunnen beslagen in die zin wijzigen dat zij gaan rusten op andere dan
de oorspronkelijk in beslag genomen goederen. Afgezien van gevallen van substitutie kunnen in
beslag genomen vermogensobjecten niet naar believen vervangen worden. Daar komt nog eens bij
dat i.c. een niet meer bestaand goed in de plaats zou moeten worden gesteld van het
oorspronkelijke beslagobject: door de levering van de woning aan Grifhorst bestond er immers niet
meer een in beslag te nemen aandeel van Dobbe. Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-van
Gent sub 2.13, die echter als ik het wel heb ten onrechte in haar noot 14 een parallel trekt
met de herleving van een beslag na vernietiging van een rechterlijke uitspraak tot opheffing:
weliswaar worden tussentijdse beschikkingsdaden niet aangetast door de herleving, zoals HR 26
mei 2000 (Aruba/Boeije), NJ 2001, 388 m.nt. HJS nog eens bevestigd heeft, maar in ons geval zou
het nu juist gaan om een beschikkingsdaad die voorafgaande aan de opheffing van het beslag is
geschied.
5
Zou gedeeltelijke opheffing echter wel een oplossing gevormd kunnen hebben?
De vraag is niet onbelangrijk. Het komt vaker voor dat een beslaglegger zich begrijpelijkerwijze
niet realiseert dat aan de zijde van aspirant-beslagene een persoonlijke mutatie heeft
plaatsgevonden, die hem noopt geen beslag te leggen op diens goed X maar op diens aandeel in
goed X. Het zou dan praktisch zijn als een onverhoopt toch op goed X gelegd beslag tot aan het
aandeel in goed X zou kunnen blijven kleven. Zou een nieuw beslag nodig zijn, dan zou
beslaglegger immers wegens tussentijdse mutaties, zoals beschikkingen of andere beslagen, achter
het net kunnen vissen, gelijk i.c. Maar biedt de dogmatiek een handvat voor een dergelijke
oplossing?
De Hoge Raad ziet in de geciteerde zinsnede een aandeel in de gemeenschap van een goed als een
volstrekt ander vermogensrecht (A) dan het goed waar dat aandeel in de gemeenschap betrekking
op heeft (B): A is geen B. Meer overeenkomstig de aard en inhoud van de gemeenschapsfiguur
komt het voor een aandeel in de gemeenschap van een goed als deel van een geheel (pars pro
indiviso) te zien, zodat men inderdaad een beslag op goed X door gedeeltelijke opheffing kan
terugbrengen tot een beslag op een aandeel in goed X: B wordt 1/2B. Zelfs als de ontbonden
gemeenschap nog meer goederen had bevat en Dobbe had beslag gelegd op de woning (B) en op
die goederen (C), zou dit beslag eventueel teruggebracht kunnen zijn tot een beslag op een
aandeel in de woning als deel van een geheel: B+C wordt 1/2B. Dit laatste kan echter, gelet op art.
13
3:190 lid 1 BW, slechts met de toestemming van de overige deelgenoten i.c. Grifhorst. Zie ook de
noot van W. van Hemel bij dit arrest(JOR 2001, 104).
Ik heb enige hoop dat de Hoge Raad een dergelijke aanpak alsnog ooit honoreert. Men kan een
aandeel in een goed niet eenvoudigweg als iets volstrekt anders beschouwen dan het goed waarin
dat aandeel bestaat. Dat een aandeel niet fysiek te separeren valt van andere aandelen, lijkt toch
geen bezwaar te kunnen vormen.
Aanvaarding van deze opvatting stuit evenmin op bezwaren ter zake van verschillen in
beslagleggingsformaliteiten. Deze zijn voor beslag op aandelen in goederen dezelfde als voor
beslag op die goederen zelf (art. 437 en 707 Rv). Dit geldt zelfs voor het geval dat er sprake is van
meerdere beslagrechtelijk te onderscheiden goederen bijv. een gemeenschap van een woning en
een auto en het beslag zou worden teruggebracht tot een beslag op een aandeel in een van die
goederen (B+C wordt 1/2B). Ik ga er hierbij wel met A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie sub
2.78 en de in haar noot 11 aangehaalde literatuur van uit dat beslag op goederen in een
gemeenschap aldus moet worden gelegd dat de voor alle verschillende goederen in de
gemeenschap specifiek geldende beslagformaliteiten in acht moeten worden genomen (bij het
voorbeeld dus zowel de formaliteiten voor beslag op onroerende zaken als die voor beslag op
roerende niet-registerzaken). Het beslag vraagt hier gelet op de belangen van derden een zelfde
benadering als de vervreemding en bezwaring, waarvoor wij ook niet met een figuur als de
algemeenheid van goederen wensen te werken.
Aanvaarding van deze opvatting stuit ook niet op meer algemene bezwaren tegen gedeeltelijke
opheffing van beslagen. Vgl. m.n. HR 29 november 1974 (Pierson/De Vos van Steenwijk), NJ 1975,
426 m.nt. WHL en de rechtspraak in noot 15 van de conclusie A-G.
Evenmin zou het in dit geval problematisch zijn geweest dat in de openbare registers een beslag op
een niet meer bestaand gemeenschapsaandeel zou worden vermeld. Het zou i.c. immers om
gedeeltelijke handhaving van een beslag na beschikking (door levering van het toebedeelde goed)
gaan, waardoor die beschikking zelf zou worden aangetast en daar gaat het nu juist ook om.
Al met al doen advocaten en deurwaarders er in afwachting van meer duidelijkheid van de Hoge
Raad ter zake, beter aan, beslagstukken aldus te formuleren dat beslag wordt gelegd op het goed
A, B etc. althans aandeel in het goed A, B etc. van de beslagdebiteur.
6
Resteren nog enige minder centrale kwesties van het arrest.
In r.o. 3.3 sub 1 oordeelt de Hoge Raad dat de vraag naar de bevoegdheden van een deelgenoot in
een gemeenschap niet beantwoord kan worden aan de hand van art. 5:1 BW, het centrale artikel
over de bevoegdheden van de eigenaar. De Hoge Raad zal hier bedoelen dat art. 5:1 BW niet
uitsluitend maatgevend kan zijn. De deelgenoot in een gemeenschap van (onder meer) zaken, is te
beschouwen als mede-eigenaar en als zodanig onderworpen aan art. 5:1, al wordt zijn
rechtspositie mede en nader bepaald door geschreven en ongeschreven regels voor deelgenoten in
een gemeenschap. Zie ook Van Hemel t.a.p.
Dat het hier gaat om een bijzondere gemeenschap in de zin van art. 3:189 lid 2 BW, ook al betreft
deze slechts n goed, maakt de Hoge Raad duidelijk in r.o. 3.3 sub 2: de aard van de
rechtsverhouding van de deelgenoten is hier beslissend. Is het een rechtsverhouding als bedoeld in
art. 3:189 lid 2 BW, dan dient de gemeenschap immers als een afgescheiden vermogen beschouwd
te worden, waarvoor juist met het oog op dat afgescheiden vermogen deels andere regels gelden
dan voor de overige (de eenvoudige) gemeenschappen (zie m.n. PG Inv. Boek 3, p. 1286, 1288
en 13021303). Of dat afgescheiden vermogen dan bestaat uit n of meer goederen, doet niet ter
zake. Ik merk op dat een op n goed na verdeelde, ontbonden (huwelijks)gemeenschap tot
dusverre ook wel als eenvoudige gemeenschap werd gekwalificeerd, zij het niet met alle
consequenties van dien. Zie bijv. Vermogensrecht (H.H. Lammers), art. 189, aant. 14 en M.J.A.
van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek voor het Nederlands vermogensrecht bij
echtscheiding, derde druk, Deventer 1997 o.v.n. HR 30 oktober 1987, NJ 1988, 292 m.nt. G en
EAAL.
Opmerking verdient ten slotte dat de Hoge Raad op sommige plaatsen waaronder de geciteerde
zinsnede tot uitdrukking laat komen dat op de keper beschouwd rechtens niet zaken maar
eigendomsrechten op zaken in beslag worden genomen, waarover nader A. van der Steur in haar
noot bij dit arrest (NTBR 2001, p. 427).
HJS
14
Voetnoot
[1] NTBR 2002/5, p. 206 (A.J. Verheij).
[2]
Zie onder meer het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 3 december 1998 onder 1. [3]
Rechtbank en hof spreken ten onrechte van 21 april, vgl. productie 2 bij de pleitnotities mr Van Ketel in eerste aanleg.
[4] Productie 6 bij pleitnotities mr. Van Ketel in eerste aanleg.
[5] De cassatiedagvaarding is uitgebracht op maandag 17 mei 1999. De cassatietermijn, die ingevolge art. 295 lid 4 Rv. zes weken bedraagt, verstreek op donderdag 13 mei 1999. Dit was echter Hemelvaartsdag, terwijl vrijdag 14 mei 1999 een met een algemeen erkende feestdag gelijkgestelde dag was als bedoeld inart. 3 lid 3 Algemene Termijnenwet (Besluit van 19 september 1997, Stcrt. 1997, 199, blz. 12).
[6] In de losbladige Vermogensrecht (Lammers), aant. 10 bij art. 191 wordt het arrest zonder enig commentaar als geldend recht gepresenteerd.'
[7] Zie over deze materie Vermogensrecht (Lammers), aant. 2 bij art. 189; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 1994, blz. 249250; Mon. Nieuw BW B9 (Van Mourik), blz. 23.
[8] Asser-De Boer, nr. 356 en Vermogensrecht, Lammers, art. 189, aant. 2.
[9] Parl. Gesch. Boek 3 (Vermogensrecht in het algemeen), blz. 624. Zie voorts HR 19 december 1997, NJ1998, 286 en de conclusie voor dit arrest.
[10] Een andere mogelijkheid biedt art. 3:180 BW dat bepaalt dat de schuldeiser die een opeisbare vordering op een deelgenoot heeft, verdeling van de gemeenschap kan vorderen, voor zover dat nodig is voor verhaal van zijn vordering. Na realisering van de verdeling kan hij zich dan verhalen op hetgeen zijn schuldenaar heeft verkregen. Ter inleiding op deze vordering biedt art. 733 Rv. de mogelijkheid conservatoir deelgenotenbeslag te leggen. Dit deelgenotenbeslag betreft een beslag op het desbetreffende gemeenschapsgoed in zijn geheel. Waar LISV dit beslag nimmer heeft beoogd en ook het cassatiemiddel daarover verder niet rept, laat ik het verder buiten beschouwing.
[11] Toelichting op de nota van wijziging, 17 496, nr. 6, blz. 20; zie ook nr. 9, blz. 21 en nr. 10, blz. 60.
[12] Vgl. Oudelaar, Executie van een aandeel in een gemeenschap van een of meer goederen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1987, blz. 7475; Hartkamp en W. Snijders, NBW en ongehuwd samenwonen, in: Samenleven Samenwerken, 1983, blz. 138141; Hidma, Boekbespreking in WPNR 5954, blz. 204; Anders: Perrick, Gemeenschap, schuldeisers en verdeling, 1986, blz. 6667.
[13] Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Vermogensrecht in het algemeen), blz. 1279 en 1305 en Parl. Gesch. WijzigingRv. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 146. Zie voorts Burgerlijke rechtsvordering, Van Mierlo, art. 474bb, aant. 15; Oudelaar t.a.p., blz. 75; Hartkamp en W. Snijders, a.w., blz. 140.
[14] Het middel betoogt niet dat het beslag van rechtswege vanaf het begin rust op het aandeel in de niet ontbonden huwelijksgemeenschap. Een en ander ligt ook niet in het middel besloten.
[15] Hetzelfde geldt voor wat bij vernietiging van het arrest van het hof het geval zou zijn (gedeeltelijke) herleving van het beslag.
[16] Zie over gedeeltelijke opheffing van een beslag President rechtbank Utrecht 17 februari 1969, NJ 1969, 335 en President rechtbank Utrecht 25 november 1999, KG 2000, 9; Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Ynzonides), Executie en beslag, Hoofdstuk 2.20, blz. 186187.
[17] Formulering ontleend aan HR 14 juli 2000, NJ 2001, 685.
15
JBPR 2003/5 Hoge Raad
15 november 2002, C00/279HR. ( Mr. Neleman Mr. Fleers Mr. Pos Mr. Beukenhorst Mr. Kop Mr. Hammerstein )
1. [Eiser 1] te [woonplaats], 2. [Eiseres 2] te [woonplaats], eisers tot cassatie, advocaat: eerst mr. M.H. van der Woude, thans mr. J.B.M.M. Wuisman, tegen
[Verweerder] te [woonplaats],
verweerder in cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma. Beslag onder notaris in plaats van onder Stichting Beheer Derdengelden
[Rv - 477a lid 2]
Samenvatting
Het hof heeft volgens de Hoge Raad kunnen oordelen dat de verkoper een vordering op de
Stichting en niet op de notaris tot afdracht van de koopprijs heeft, omdat de koopprijs deel uitmaakt van het vermogen van de Stichting. Aan het oordeel van het hof staat ook niet in de weg dat in de conceptakte stond dat de koper de koopprijs aan de notaris diende te betalen.
Uitspraak
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie verder te noemen: [eiser] c.s. hebben bij exploit van 31 mei 1996 verweerder in cassatie verder te noemen: de notaris gedagvaard voor de Rechtbank te s-Hertogenbosch en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover mogelijk, de notaris te veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring van de vorderingen en zaken die door het onder hem gelegde derdenbeslag d.d. 4 januari 1996, ten laste van [betrokkene 1] te [...], zijn getroffen en hem voorts te veroordelen tot betaling en afgifte aan [eiser] c.s. van hetgeen volgens vaststelling door de Rechtbank aan [eiser] c.s. zal blijken toe te komen.
De notaris heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 8 januari 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te s-Hertogenbosch.
Nadat het Gerechtshof bij tussenarrest van 22 februari 2000 de zaak naar de rol had verwezen voor overlegging van stukken, heeft het Hof bij eindarrest van 6 juni 2000 het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het eindarrest van het Hof is aan dit arrest gehecht (niet opgenomen; red.).
16
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het Hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit (niet opgenomen;red.).
De notaris heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 26 september 2002 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In deze zaak kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2. Deze feiten houden onder meer in dat [eiser] c.s. op 4 januari 1996 derdenbeslag onder de notaris (en diens ambtgenoot [betrokkene 3]) hebben gelegd op alle gelden, zaken en/of geldswaarden, die de derde-gearresteerde verschuldigd mocht zijn of worden aan of onder haar berusting mocht hebben of verkrijgen van [betrokkene 1]. Deze [betrokkene 1] heeft een onroerende zaak verkocht en op 4 januari 1996 ten overstaan van de notaris geleverd aan [betrokkene 2].
3.2. [Eiser] c.s. hebben zich tot de Rechtbank gewend en op de voet van art. 477a lid 2 Rv. gevorderd de notaris te veroordelen tot het doen van een gerechtelijke verklaring van de vorderingen en zaken die door het derdenbeslag zijn getroffen en tot betaling en afgifte van
hetgeen volgens vaststelling van de Rechtbank aan [eiser] c.s. toekomt. Naar [eiser] c.s. betoogden, had de notaris ten onrechte verklaard dat er tussen hem en de beslagdebiteur, hierna aan te duiden als [betrokkene 1], geen enkele rechtsverhouding bestond of had bestaan uit hoofde waarvan deze [eiser] iets van hem te vorderen zou hebben of krijgen. [Betrokkene 1] had immers op de notaris een vordering tot afdracht van de door [betrokkene 2] betaalde koopsom ten bedrage van 375.000,=, aldus [eiser] c.s. De Rechtbank heeft hun vordering afgewezen.
In hoger beroep heeft het Hof de grieven van [eiser] c.s. verworpen. Partijen, zo heeft het Hof geoordeeld, worden verdeeld gehouden door de vraag of het door [eiser] c.s. onder de notaris gelegde beslag zich ook uitstrekte tot de door [betrokkene 2] aan de Stichting [A] betaalde en
onder deze Stichting berustende koopsom (rov. 8.3). Voor het antwoord op die vraag is beslissend of het onder de Stichting berustende geld deel is gaan uitmaken van het vermogen van de notaris en tevens onder hemzelf berust (rov. 8.4). Gelet op de in laatstgenoemde rechtsoverweging vermelde omstandigheden en gang van zaken is dat geld niet vermengd met het vermogen van de notaris, zodat niet kan worden geoordeeld dat deze ten tijde van het beslag enig geld aan [betrokkene 1] verschuldigd was of geld van hem onder zich had (rov. 8.5).
3.3. De schriftelijke toelichting van [eiser] c.s. houdt onder meer in dat zij niet langer bestrijden dat het overboeken van de koopprijs door de koopster van het onroerend goed op zichzelf tot een toename aan de actieve zijde van het vermogen van de Stichting heeft geleid: de Stichting kreeg
door overboeking van de koopprijs naar de rekening van de Stichting bij haar bank een vordering op die bank ter grootte van de koopprijs. Uitgangspunt in cassatie moet derhalve zijn dat, gelijk het Hof met de notaris en de Rechtbank terecht van oordeel was, het door [betrokkene 2] ter voldoening van de koopsom op rekening van de Stichting overgemaakte bedrag deel is gaan uitmaken van het vermogen van de Stichting en niet van dat van de notaris.
3.4.1. Onderdeel 1 keert zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof dat a) partijen verdeeld worden gehouden door de vraag of het beslag zich ook uitstrekte tot de door [betrokkene 2] aan de Stichting betaalde en onder haar berustende gelden en b) voor het antwoord op die vraag beslissend is of die gelden deel zijn gaan uitmaken van het vermogen van de notaris en tevens onder hemzelf berusten.
17
3.4.2. De klacht dat het Hof aldus de inzet van het geschil op onbegrijpelijke wijze althans zonder
voldoende motivering heeft weergegeven, ziet eraan voorbij dat hetgeen [eiser] c.s. in de feitelijke
instanties hebben aangevoerd ten betoge dat [betrokkene 1] op de notaris en dus niet, zoals de notaris van oordeel was, op de Stichting een vordering tot afdracht van een bedrag ter grootte van de door [betrokkene 2] gestorte koopsom had, erop neerkomt dat de Stichting slechts een instrument is door middel waarvan de notaris de aan hem toevertrouwde gelden onder zijn berusting houdt. Dit in aanmerking genomen, is geenszins onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het geschil draaide om de vraag of de door [betrokkene 2] gestorte gelden deel
waren gaan uitmaken van het vermogen van de notaris. Dit oordeel behoefde ook geen nadere motivering. Onderdeel 1 faalt derhalve in zoverre.
3.4.3. De rechtsklacht van onderdeel 1 komt erop neer, dat het Hof blijkens zijn weergave van de inzet van het geschil heeft miskend, dat de vraag waar het in deze zaak om gaat is of de vordering van [betrokkene 1] tot uitbetaling van de door [betrokkene 2] gestorte koopsom een vordering was op de notaris of een vordering op de Stichting, alsmede dat het antwoord op die vraag afhangt van de zin die partijen [betrokkene 1], de notaris en eventueel ook [betrokkene 2] in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.4.4. Het Hof heeft in zijn rov. 8.4 geoordeeld dat [betrokkene 2] heeft betaald aan de Stichting,
dat de Stichting heeft voldaan aan [betrokkene 1] en dat de notaris als bestuurder van de Stichting opdracht aan de bank heeft gegeven tot uitbetaling aan [betrokkene 1], zulks in overeenstemming met de statuten van de Stichting, die in het leven is geroepen teneinde te voorkomen dat aan de notaris toevertrouwde derdengelden zich met zijn vermogen zullen vermengen. Hiermee heeft het Hof mede tot uitdrukking gebracht dat de Stichting de op haar rekening gestorte koopsom met instemming van partijen ([betrokkene 1] en [betrokkene 2]) voor hen beheerde overeenkomstig het in art. 3 lid 1 van haar Statuten omschreven uitsluitende doel van de Stichting het in beheer nemen van gelden die uit hoofde van zijn ambt aan de notaris worden toevertrouwd om deze gelden te bestemder tijd hetzij uit te keren aan de rechthebbende hetzij te restitueren en dat partijen als gevolg van dit in beheer geven en nemen een aanspraak op uitbetaling onderscheidenlijk restitutie verkregen jegens de Stichting, niet jegens de notaris. Op deze rustte, zo heeft het Hof in cassatie onbestreden geoordeeld, jegens de koopster en de verkoper wel een zorgplicht uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van de nakoming door de partijen
van hun verplichting tot levering, onderscheidenlijk betaling. Het Hof is dus niet voorbijgegaan aan de hiervoor in 3.4.3 vermelde vraag, maar heeft die vraag aldus beantwoord dat, anders dan
[eiser] c.s. bepleitten, de vordering van [betrokkene 1] tot uitbetaling van de koopsom een vordering op de Stichting betrof.
Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook is het niet onbegrijpelijk in het licht van de in de klacht vermelde, hierna te bespreken, stellingen van [eiser] c.s. Aan s Hofs oordeel staat niet in de weg dat volgens de concept-koopovereenkomst de koopsom voldaan diende te worden door creditering van de bank- en/of girorekening van de notaris. Het Hof is immers, gelet op zijn vaststelling dat blijkens de akte van levering de koopprijs
voldaan is door storting op de rekening van de Stichting, kennelijk ervan uitgegaan dat partijen de koopovereenkomst wat het betaaladres aangaat door ondertekening van de akte van levering hebben aangepast. Ook het bepaalde in art. 3 lid 1 van de Statuten is niet onverenigbaar met het oordeel van het Hof dat de Stichting de gelden die aan de notaris uit hoofde van zijn beroep worden toevertrouwd, beheert voor de betrokken partijen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de tussen de notaris en de Stichting gesloten modelovereenkomst onder 12 bepaalt dat de notaris voor de duur van de overeenkomst aan de Stichting volmacht geeft om betalingen in ontvangst te
nemen en te doen. Naar het onderdeel betoogt, volgt uit deze bepaling dat de Stichting genoemde verrichtingen namens de notaris doet, zodat de notaris wl degene is aan wie de koopprijs wordt
toevertrouwd en die jegens de verkoper tot afdracht gehouden is. Echter, in aanmerking genomen dat zoals ook in de considerans van de overeenkomst is vermeld de Stichting juist in het leven is geroepen teneinde te voorkomen dat de aan de notaris toevertrouwde derdengelden zich met diens vermogen zouden vermengen, kan de door het onderdeel voorgestane uitleg van de
overeenkomst, te weten: dat de Stichting de betalingen waarover het hier gaat in ontvangst neemt en doet namens de notaris, niet als juist worden aanvaard.
Onderdeel 1 faalt derhalve in zijn geheel.
18
3.5.1. Onderdeel 2 klaagt, kort samengevat, dat onduidelijk is wat het Hof heeft bedoeld met zijn
overweging dat [betrokkene 2] de koopsom heeft betaald aan de Stichting, althans dat het Hof
onvoldoende heeft gemotiveerd waarom naar zijn oordeel [betrokkene 2] de koopprijs aan de Stichting heeft betaald in plaats van slechts te oordelen dat zij het bedrag op een rekening van de Stichting heeft doen storten ter betaling aan de notaris, en waarom naar zijn oordeel deze betaling aan de Stichting tevens betekent dat [betrokkene 1] een vordering tot uitbetaling kreeg op de Stichting en niet op de notaris.
3.5.2. Dit onderdeel vindt zijn weerlegging in hetgeen hiervoor in 3.4.4 is overwogen.
3.6. Onderdeel 3 behoeft, in aanmerking genomen hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, geen afzonderlijke behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep.
(...; red.)
Noot
1. Een schuldeiser van een verkoper van een onroerende zaak legt beslag onder de notaris op de
kooppenningen. De koper blijkt de koopprijs niet aan de notaris, maar aan de Stichting Beheer Derdengelden van de notaris te hebben betaald. Kleeft het beslag, of is er niet (tijdig) ten laste van de verkoper op de kooppenningen beslag gelegd?
2. De beslaglegger meent dat het beslag doel treft omdat de verkoper een vordering op de notaris heeft tot afdracht van de koopprijs. De notaris ontkent dat het beslag kleeft omdat niet hij maar de
Stichting een bedrag aan de verkoper schuldig is. De Hoge Raad laat het oordeel van de rechtbank en het hof, dat het beslag niet kleeft, in stand.
3. Uitgangspunt is voor de Hoge Raad dat de koopprijs deel uitmaakt van het vermogen van de
Stichting en niet van het vermogen van de notaris. Het hof heeft volgens de Hoge Raad kunnen oordelen dat de verkoper een vordering op de Stichting en niet op de notaris tot afdracht van de koopprijs heeft, omdat de koopprijs deel uitmaakt van het vermogen van de Stichting. Aan het oordeel van het hof staat ook niet in de weg dat in de concept koopakte stond dat de koper de koopprijs aan de notaris diende te betalen. De Hoge Raad overweegt dat het hof kennelijk ervan is uitgegaan (...) dat partijen de koopovereenkomst wat het betaaladres aangaat door ondertekening van de akte van levering hebben aangepast.
4. Ik sluit niet uit dat de conclusie anders had moeten luiden. Aan wie de koper heeft betaald, is
naar mijn mening niet doorslaggevend. Het gaat erom op wie de verkoper, na de levering, een (opeisbare) vordering tot afdracht van de koopprijs verkreeg. Gesteld bijvoorbeeld dat partijen met de notaris in eerste instantie afspreken dat de koopprijs aan de notaris zal worden betaald en na het beslag de nadere afspraak wordt gemaakt dat niet aan de notaris maar aan een derde zal worden betaald? Ik zou menen dat die nadere afspraak de beslaglegger niet kan worden tegengeworpen en hij de notaris tot betaling kan dwingen.
5. In het geval dat de beslaglegger twijfelt of de koopprijs op de rekening van de notaris dan wel op de rekening van de Stichting Beheer Derdengelden van de notaris is of zal worden voldaan, kan hij overwegen ten laste van de verkoper zowel onder de notaris als onder de Stichting beslag te
leggen. Indien de koper de koopprijs niet aan de overeengekomen tussenpersoon maar te goeder trouw aan een derde betaalt, heeft de verkoper krachtens art. 6:36 BW een vordering tot afdracht van de koopprijs op de derde. Het verdient aanbeveling dat in het beslagexploit wordt opgenomen dat voor zover nodig tevens beslag wordt gelegd op de (eventuele) vordering van de verkoper krachtens art. 6:36 BW. Zie H. Wammes, WPNR 6004 (1991), p. 293-298.
19
6. Van belang is dat art. 25 Wet op het notarisambt thans bepaalt dat de notaris een
kwaliteitsrekening dient te openen, waarop derdegelden kunnen worden gestort. De schuldeiser
moet, krachtens art. 25 lid 5 Wet op het notarisambt, ten laste van de verkoper beslag leggen onder de notaris op het aandeel van de verkoper in de kwaliteitsrekening. Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 19951996, 23 706, nr. 6, p. 46. Steneker heeft art. 25 lid 5 Wet op het notarisambt van kritisch commentaar voorzien. Zie A. Steneker, JORplus 2002, p. 7577.
7. Uit dit arrest blijkt wederom dat van groot belang is dat de beslaglegger zorgvuldig nagaat waarop c.q. ten laste van wie hij beslag kan leggen. Wordt het beslagobject niet juist gekozen, dan wel beslag gelegd ten laste van een persoon die geen schuldenaar van de beslagene blijkt te zijn, dan treft het beslag geen doel.
8. Een tweetal recente arresten van de Hoge Raad ziet eveneens op casus waarin de beslaglegger niet op een juiste wijze beslag had gelegd met het gevolg dat het beslag niet kleefde. In zijn arrest
van 23 oktober 1998, NJ 1999, 130 (Ontvanger/ABN AMRO) bepaalde de Hoge Raad dat het beslag ten laste van de in gemeenschap van goederen gehuwde man alleen op zijn naam staande bankrekeningen treft en niet bankrekeningen van zijn vrouw bij de derde-beslagene. In de praktijk doet een schuldeiser met bijvoorbeeld een vordering op de in gemeenschap van goederen gehuwde man er verstandig aan tevens ten laste van de vrouw beslag te leggen. Indien het een conservatoir
beslag betreft kan de schuldeiser in zijn verzoekschrift opnemen dat de man in rechte zal worden betrokken en dat voor een te wijzen vonnis ex art. 1:95 BW verhaal op het
gemeenschapsvermogen mogelijk is. Een aparte procedure tegen de vrouw hoeft niet aanhangig te worden gemaakt.
In zijn arrest van 30 maart 2001, NJ 2002, 380 (Lisv/Grifhorst) heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het beslag op de voormalige echtelijke woning door een schuldeiser van de man geen doel treft, omdat de gemeenschap van goederen van partijen voor het beslag al door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking was ontbonden. De schuldeiser met een vordering op de man doet er derhalve verstandig aan in de registers van de burgerlijke stand en in het huwelijksgoederenregister na te gaan of de gemeenschap van goederen inmiddels niet is ontbonden. Bestaat de gemeenschap van goederen nog, dan moet beslag worden gelegd op de
woning. Bestaat de gemeenschap niet meer en is de woning (nog) niet aan een van de (voormalige) echtgenoten geleverd, dan moet op het aandeel van de man in de woning beslag worden gelegd.
9. Het arrest van de Hoge Raad inzake De Kroon/Peters is door A. Steneker geannoteerd in JOR 2003, afl. 1.
E. Loesberg, universitair docent burgerlijk recht KUN
20
NJ 1997, 650: Derdenbeslag op verkapt loon
Instantie: Hoge Raad Datum: 27 juni 1997
Magistraten: Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Herrmann, De Savornin Lohman
Zaaknr: 16314
Conclusie: A-G Bakels LJN: ZC2403
Roepnaam: -
Rv (oud) art. 479a
Essentie
Derdenbeslag op verkapt loon.
Samenvatting
Het executoriaal derdenbeslag strekt zich ten behoeve van de beslaglegger mede uit tot de
in art. 479aRv bedoelde vergoedingen voor werkzaamheden of diensten die door de schuldenaar
zijn verricht vr het leggen van dat beslag.[1]
Partij(en)
Maria Gezina Johanna Wortelboer, te Groningen, eiseres tot cassatie, adv. mr. R.V. Kist,
tegen
Gerardus Petrus Franciscus Vonk, te Groningen, verweerder in cassatie, adv. mr. G. Snijders.
Uitspraak
Hof (tussenarrest):
De beoordeling
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van het vonnis, waarvan
beroep, is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
Met betrekking tot grief 1:
1
Aan de grief ligt de gedachte ten grondslag dat de redelijke vergoeding als bedoeld in art. 479a Rv
alleen betrekking heeft op de periode na de datum waarop het beslag is gelegd.
1.1
Krachtens de memorie van toelichting (Hand. II 19541955, wetsontwerp 3838) strekt het
bepaalde in art. 479a bis Rv (thans art. 479a Rv) ertoe om te voorkomen dat een schuldenaar zich
aan verhaal in de vorm van loonbeslag onder een derde onttrekt door voor te wenden dat hij het
werk dat hij ten behoeve van de derde beslagene verricht en dat naar maatschappelijk gebruik
voor dat werk betaald pleegt te worden, om niet verricht of dat een derde veelal zijn echtgenote
als tegenprestatie volstaat met in zijn onderhoud te voorzien. Alhoewel de wetsgeschiedenis
zwijgt over de door de grief opgeworpen vraag moet worden geoordeeld dat de door Wortelboer
voorgestane beperkte uitleg van art. 479a Rv geen steun vindt in het recht.
Het betreffende artikel vormt immers het sluitstuk van de tweede afdeling van titel 1 van
het tweede boekvan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, welke afdeling handelt over het
executoriaal beslag onder derden. Krachtens de limitatieve opsomming welke in art. 475 Rv is
gegeven kan dergelijk beslag onder meer worden gelegd op bestaande geldvorderingen die de
gexecuteerde op de derde heeft of zal krijgen op grond van een (ten tijde van het beslag) reeds
bestaande rechtsverhouding.
1.2
Aard en strekking van art. 479a Rv brengen derhalve mee dat, voorzover Meijer voor de datum
waarop het onderhavige beslag is gelegd werkzaamheden of diensten voor Wortelboer (als in dat
artikel bedoeld) heeft verricht, ten behoeve van Vonk moet worden aangenomen dat Wortelboer
daarvoor, ten tijde van de beslaglegging, nog een redelijke vergoeding verschuldigd was.
1.3
De grief faalt.
Met betrekking tot grief 2:
2
Alvorens met betrekking tot deze grief verder te beslissen acht het hof het noodzakelijk dat
Wortelboer reageert op de door Vonk bij antwoordakte overgelegde produkties.
(enz.)
21
Cassatiemiddel:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming met nietigheid
wordt bedreigd, doordat het Gerechtshof te Leeuwarden in de bestreden arresten van 11 oktober
1995 en 28 februari 1996 waarvan de inhoud als hier ingelast beschouwd moet worden, heeft
overwogen en geoordeeld als daarin is weergegeven, zulks ten onrechte om de volgende reden:
Ten onrechte oordeelde het Hof als in overweging 1.1 en 1.2 van het arrest van 11 oktober 1985 is
weergegeven, aangezien artikel 479a Rv geen werking of effekt heeft ten aanzien van voor het
tijdstip, waarop het executoriaal derdenbeslag is gelegd, door de schuldenaar verrichte voor de
derde werkzaamheden of diensten, althans niet ten aanzien van werkzaamheden of diensten welke
zijn verricht voor de eerste van de maand, waarin het executoriaal derdenbeslag is gelegd. Doel en
strekking van artikel 479a Rv is immers om te voorkomen, dat de schuldenaar zich aan verhaal in
de vorm van loonbeslag onder een derde onttrekt door voor te wenden dat hij werkzaamheden om
niet verricht, maar niet om een schuldvordering van de schuldenaar op de derde terzake van het in
het verleden verrichte in het leven te roepen welke dan voor derdenbeslag vatbaar is. De redelijke
vergoeding is een fiktie die in de plaats van loon voor de schuldeisers een voor beslag vatbare
vordering van de schuldenaar jegens de derde in het leven roept, maar uitsluitend ten aanzien van
de periode gedurende welke de schuldenaar een hypothetische aanspraak op betaling van loon
heeft, maar niet ten aanzien van maanden (of jaren), welke op het tijdstip van de beslaglegging
reeds waren verstreken en waarover de schuldenaar reeds zou zijn betaald indien er sprake was
geweest van een arbeidsovereenkomst. De fiktie van artikel 479a Rv heeft slechts konsekwenties
ten aanzien van de nog niet betaalde 'loonperiode' en van de toekomstige perioden doch roept voor
de schuldenaar geen vorderingsrecht op de derde over het verleden in het leven, die dan voor
beslag vatbaar is. Dat brengt een redelijke rechtstoepassing en redelijke interpretatie van artikel
479a Rv mee. Ten onrechte oordeelde het Hof, dat Wortelboer ook over de maanden, die aan de
maand waarin het beslag was gelegd, vooraf gegaan zijn, nog een redelijke vergoeding
verschuldigd was. Het arrest van 28 februari 1996 bouwt voort op het arrest van 11 oktober 1995
en moet diens lot delen.
Hoge Raad:
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie verder te noemen: Vonk heeft bij exploit van 6 oktober 1993 eiseres
tot cassatie verder te noemen: Wortelboer gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en
gevorderd dat Wortelboer een schriftelijke en door haar ondertekende gerechtelijke verklaring zal
afleggen met inachtneming van hetgeen Vonk in deze dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen zij
van Bernard Meijer onder zich heeft en/of zal verkrijgen en/of aan Bernard Meijer verschuldigd is
en/of zal worden; dat Wortelboer voorts, nadat die verklaring door haar zal zijn afgelegd en door
de Rechtbank zal zijn bepaald hetgeen Wortelboer onder zich heeft en/of zal verkrijgen van en/of
verschuldigd is en/of zal worden aan Bernard Meijer, bij vonnis van de Rechtbank, uitvoer bij
voorraad behalve ten aanzien van de kosten, zal worden veroordeeld om zodanige gelden en/of
goederen voor zover deze niet overtreffen het totale bedrag, dat Vonk ingevolge voormeld
vonnis van Bernard Meijer te vorderen heeft aan Vonk ter tenuitvoerlegging of en/of over te
geven, in het geval dat de rechter de door Wortelboer buitengerechtelijke verklaring ondanks de
betwisting door Vonk juist mocht achten onder aftrek van of tegen voldoening door Vonk van de
aan de zijde van Wortelboer gemaakte kosten tot het doen der gerechtelijke verklaring en in het
geval, dat de rechter de buitengerechtelijke verklaring van Wortelboer onjuist mocht achten met
veroordeling van Wortelboer in de kosten op de verbetering van haar verklaring.
Wortelboer heeft de vorderingen bestreden.
Bij conclusie van repliek heeft Vonk onder handhaving van zijn overige vorderingen de eerste
alinea van zijn hierboven weergegeven eis gewijzigd in die zin dat hij thans vordert dat Wortelboer
een schriftelijke en door haar ondertekende schriftelijke gerechtelijke verklaring zal afleggen
waarin is vermeld dat zij tenminste aan Meijer verschuldigd is hetgeen waartoe deze door de
Kantonrechter te Groningen bij vonnis van 25 februari 1993 is veroordeeld om aan Vonk te
betalen, althans dat zij per maand aan Meijer verschuldigd is een bedrag van 4299,73 bruto,
althans een door de Rechtbank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te bepalen bedrag.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 30 september 1994 verstaan dat Wortelboer aan Meijer
verschuldigd is een bedrag van 24 959,61 met de wettelijke rente over 21 010,64 vanaf 16
oktober 1992 tot aan de dag van de voldoening, Wortelboer veroordeeld tot betaling van deze
bedragen aan Vonk, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, en het meer of anders
22
gevorderde afgewezen. Tegen dit vonnis heeft Wortelboer hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij tussenarrest van 11 oktober 1995 heeft het Hof Wortelboer in de gelegenheid gesteld te
reageren op de door Vonk bij antwoordakte overgelegde producties. Het Hof heeft bij eindarrest
van 28 februari 1996 het bestreden vonnis van de Rechtbank vernietigd, voorzover daarbij de
proceskosten zijn gecompenseerd. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het Hof Wortelboer
alsnog in de kosten van de procedure in eerste aanleg veroordeeld en voor het overige het
bestreden vonnis bekrachtigd met veroordeling van Wortelboer in de proceskosten in hoger beroep.
()
3.Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
i. Bij vonnis van de kantonrechter te Groningen van 25 februari 1993, gewezen tussen Vonk als eiser en Bernard Meijer als gedaagde, is Meijer veroordeeld tot betaling aan Vonk van een bedrag van 23 271,64, vermeerderd met rente en kosten.
ii. Meijer, geboren op 20 mei 1928, is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met Wortelboer.
iii. Blijkens opgave van het handelsregister van 10 mei 1993 wordt sedert 1 januari 1970 de
eenmanszaak B.G.
Recommended