Upload
others
View
4
Download
1
Embed Size (px)
Citation preview
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Academiejaar 2010 - 2011
Taalontwikkelingsstoornissen bij normaal
begaafde kinderen met en zonder
autismespectrumstoornissen
Eva Bruyneel
Promotor: Prof. Dr. Herbert Roeyers
Co-promotor: Prof. Dr. Kristiane Van Lierde
Scriptie voorgedragen tot het behalen van de graad van master in de
logopedische en audiologische wetenschappen
i
Voorwoord
Een thesis is een project waar je een jaar lang, bloed, zweet en tranen in stopt om het hopelijk tot een
goed einde te brengen. Met dit in gedachten had ik mezelf voorgenomen een onderwerp te zoeken
waar ik mijn tanden in kon zetten om deze uitdaging aan te gaan.
Gezien mijn grote interesse in autismespectrumstoornissen door reeds jarenlange omgang met deze
kinderen op speelpleinwerkingen en kampen was ik dan ook gedreven een onderwerp hieromtrent te
zoeken. Met de slogan “Durf denken” in het achterhoofd nam ik het heft in eigen handen en kwam ik
uiteindelijk terecht bij Prof. Dr. Herbert Roeyers. Hij had tot mijn grote vreugde dan ook een
thesisonderwerp voor me dat goedgekeurd werd met behulp van Prof. Dr. Kristiane Van Lierde.
Graag had ik dan ook enkele mensen bedankt voor het verwezenlijken van een thesis die tot in de
puntjes mijn interesse geprikkeld heeft.
Vooreerst natuurlijk mijn promotor, Prof. Dr. Herbert Roeyers, om me te voorzien van een
thesisonderwerp en de uitstekende begeleiding gedurende het volledige proces. Hij heeft me
bijgestuurd waar het nodig was en op weg geholpen naar het vinden van de juiste vragen en
antwoorden. Uiteraard wil ik ook mijn co-promotor, Prof. Dr. Kristiane Van Lierde, bedanken. Beide
gaven ze mij uitgebreide opbouwende kritieken waarvoor ik hen dankbaar ben.
Niet te vergeten is natuurlijk het Orthopedagogisch Centrum om zich open te stellen voor deelname
aan dit onderzoek. Graag wil ik dan nog in het bijzonder de orthopedagogen ter plaatse bedanken voor
het coördineren van de testmomenten en de hulp naar leerkrachten en opvoeders toe.
Ten slotte wil ik ook mijn familie en vriend bedanken. Zij stonden in voor de mentale ondersteuning
waar het nodig was, ook dit is van onschatbare waarde.
Inhoudsopgave
Voorwoord .............................................................................................................................................. i
Abstract ................................................................................................................................................. iii
Samenvatting ........................................................................................................................................ iv
Gebruikte afkortingen .......................................................................................................................... v
1. Inleiding .......................................................................................................................................... 1
2. Methodologie .................................................................................................................................. 8
2.1 Proefpersonen ................................................................................................................................ 8
2.2 Onderzoek ..................................................................................................................................... 9
2.3 Statistische analyse ...................................................................................................................... 11
3. Resultaten ..................................................................................................................................... 11
3.1 Intelligentiequotiënten ................................................................................................................. 11
3.2 Structurele taalniveaus........................................................................................................... 12
3.3 Sociaalcommunicatieve vaardigheden ........................................................................................ 16
4. Discussie ....................................................................................................................................... 19
5. Conclusie ...................................................................................................................................... 23
6. Bijlage ........................................................................................................................................... 24
7. Referenties .................................................................................................................................... 25
iii
Abstract
Autism spectrum disorders (ASD) and specific language impairments (SLI) are common
developmental disorders characterized by deficits in language and communication. ASD has an
incidence of 1% (Baird, et al., 2006), SLI up to 7% (Tomblin, Records, Buckwalter, Zhang, Smith, &
O'Brien, 1997). The purpose of this study was to assess similarities in terms of language profile for
children with ASD and SLI. This could potentially lead to a subtype, ALI (Autism and Language
Impairment). Additionally we also took a closer look at the intelligence quotients and social and
communicative skills. The population of this study consisted of children attending an orthopeadagogic
center which we do not further specify. Thirty one children participated the study, 12 girls and 19 boys
aged between 7,5 years and 12,8 years. Eighteen children were diagnosed with SLI and 13 with ASD.
The group of children with ASD consisted of five children with the double diagnosis of ASD and SLI
(ALI) and eight children with solely ASD (ALN, Autism and No Language Impairment). In the
present study, we first examined the children in terms of intelligence. As the results reveal we could
conclude that both groups with specific language impairments (SLI and ALI) described lower scores
for VIQ and TIQ than the children with ALN. No significant differences were found between the ASD
and SLI group. Subsequently we assessed structural linguistic markers using the index scores and
subtests of the CELF-4-NL (Clinical Evaluation of Language Fundamentals). The standard scores
were compared between children with ASD, ALN, SLI and ALI. We especially examined the
linguistic profile seen in children with a double diagnosis of ASD and SLI (ALI). We could conclude
that there were significant differences between children with ASD and SLI and between children with
ALN and SLI. When we opposed the group of children with ALI to the SLI and ALN group, few
significant differences were noted. Despite these differences a combination of ASD and SLI indicated
weaker expressive language than receptive language, a pattern seen in children with SLI. On the other
hand we also investigated the social and communicative skills of the same population by using the
Social Responsiveness Scale. Parents, teachers and educators filled in the questionnaire. These results
demonstrated that no significant differences exist in terms of social and communicative skills between
the research groups. Using the findings above we could notice a different profile of intelligence
quotients when specific language impairment (SLI) is involved. On the level of structural language
profiles a different profile was seen when we looked at the subtests of the CELF-4-NL between the
ASS/ALN and the SLI group, ALI showed a profile resembling ALN. When we examined the index
scores, namely the expressive and receptive language we could remark a language profile seen in ALI
that is similar to that seen in SLI. In contrast to the results found on the subtests who indicate that ALI
has a language profile resembling the language profile seen in ALN. The social and communicative
skills revealed a similar disorder in all the research groups from which one can assume that
independently of the language function these skills are impaired or not. The findings are discussed in
relation to the existing literature.
iv
Samenvatting
Autismespectrumstoornissen (ASS) en specifieke taalontwikkelingsstoornissen (SLI) zijn veel
voorkomende ontwikkelingsstoornissen gekenmerkt door een stoornis van de taal en communicatie.
ASS heeft een voorkomen van 1% (Baird, et al., 2006), SLI tot 7% (Tomblin, Records, Buckwalter,
Zhang, Smith, & O'Brien, 1997). Het doel van deze studie was het nagaan van eventuele
overlappingen op vlak van structurele taalniveaus waarbij voor kinderen met ASS en SLI een
gelijkend linguïstisch patroon wordt gezien. Dit zou eventueel kunnen leiden tot een subtype, met
name ALI (Autism and Language Impairment). Bijkomend werden eveneens de
intelligentiequotiënten en sociaalcommunicatieve vaardigheden nader bekeken. Voor deze studie werd
gebruik gemaakt van de schoolpopulatie uit een niet nader vernoemd orthopedagogisch centrum. Deze
populatie bestond uit 31 kinderen, 12 meisjes en 19 jongens met een leeftijd tussen 7,5 jaar en 12,8
jaar. Er waren 18 kinderen met de diagnose SLI en 13 met diagnose ASS. Binnen de groep kinderen
met ASS hadden vijf kinderen de dubbeldiagnose ASS en SLI (ALI) en acht enkel ASS (ALN, Autism
and No Language Impairment). Vooreerst werden de intelligentiequotiënten onder de loep genomen
waaruit geconcludeerd kon worden dat beide groepen met specifieke taalontwikkelingsstoornissen
(SLI en ALI) lagere scores vertoonden voor VIQ en TIQ dan de kinderen met ALN. Tussen de ASS en
SLI groep werden geen significante verschillen gevonden. De structurele taalniveaus werden aan de
hand van de subtesten en indexscores van de CELF-4-NL nagegaan. Hierbij werden de normscores
onderling vergeleken tussen kinderen met ASS, ALN, SLI en ALI. We gingen met name dieper in op
de kinderen met de dubbeldiagnose ASS en SLI (ALI). Hieruit kon geconcludeerd worden dat er zich
op vlak van structurele taalniveaus duidelijke verschillen voordoen tussen kinderen met ASS en SLI
en kinderen met ALN en SLI. Wanneer de groep kinderen met ALI verder vergeleken werd met de
ALN en SLI groep werden weinig significante verschillen opgemerkt. Ondanks deze verschillen werd
bij het samen voorkomen van ASS en SLI (ALI) een grotere stoornis gezien op vlak van expressieve
taal dan receptieve taal, een patroon dat overeenkomt met de SLI groep. Als laatste werd er ook naar
de sociaalcommunicatieve vaardigheden gekeken aan de hand van de Social Responsiveness Scale bij
dezelfde populatie kinderen. Deze vragenlijst werd ingevuld door ouders, leerkrachten en opvoeders.
Uit deze resultaten was gebleken dat er zich geen significante verschillen voordoen op vlak van
sociaalcommunicatieve vaardigheden tussen de onderzoeksgroepen. Uit bovenstaande bevindingen
kon besloten worden dat op vlak van intelligentiequotiënten een duidelijk profiel kan onderscheiden
worden wanneer een specifieke taalstoornis (SLI) aanwezig is. Bijkomend werd een duidelijk
verschillend linguïstisch profiel gezien op het niveau van de subtesten van de CELF-4-NL tussen
ASS/ALN en SLI, de ALI groep vertoonde een linguïstisch profiel gelijkend op ALN. De receptieve
en expressieve taal vertoonden echter een gelijkend patroon voor de kinderen met ALI en SLI. De
sociaalcommunicatieve vaardigheden lieten bij alle onderzoeksgroepen een gelijkende stoornis zien
waaruit verondersteld kan worden dat dit onafhankelijk van het taalfunctioneren al dan niet gestoord
is. De bevindingen werden in de discussie getoetst aan de reeds bestaande literatuur.
v
Gebruikte afkortingen
ADI-R: Autism Diagnostic Interview - Revised
ADOS: Autism Diagnostic Observation Scedule
ALI: Autism and Language Impairment
ALN: Autism and No Language Impairment
ASS (ASD): autismespectrumstoornis (autism spectrum disorder)
AM: Autistic Mannerism (SRS)
ANOVA: Analysis of variance
APA: American Psychiatric Association
AW: Actieve Woordenschat (CELF-4-NL)
BAV: Begrippen en Aanwijzingen Volgen (CELF-4-NL)
CDI: MacArthur Bates Communicative Development Inventory
CELF-4-NL: Clinical Evaluation of Language Fundamentals (4de herwerkte versie in het
Nederlands)
CH-V: Cijfers Herhalen Voorwaarts (CELF-4-NL)
CH-A: Cijfers Herhalen Achterwaarts (CELF-4-NL)
CH-T: Cijfers Herhalen Totaal (CELF-4-NL)
DW: Definities van Woorden (CELF-4-NL)
ETI: Expressieve Taal Index (CELF-4-NL)
FB: Fonologisch Bewustzijn (CELF-4-NL)
KS: Kernscore (CELF-4-NL)
MANOVA: Multivariate analysis of variance
PIQ: Performaal Intelligentie Quotiënt
PLI: Pragmatic Language Impairment
RO: Reeksen Opsommen (CELF-4-NL)
RTI: Receptieve Taal Index (CELF-4-NL)
SA: Social Adaptation (SRS)
SBt: Snel Benoemen tijd (CELF-4-NL)
SCogn: Social Cognition (SRS)
SCom: Social Communication (SRS)
SLI: Specific Language Impairment
SM: Social Motivation (SRS)
SON-R: Snijders-Oomen niet verbale intelligentietest - Revised
SR Semantische Relaties (CELF-4-NL)
SRS: Social Responsiveness Scale
STOS: Secundaire Taalontwikkelingsstoornis
vi
TB: Tekstbegrip (CELF-4-NL)
TII: Taal Inhoud Index (CELF-4-NL)
TIQ: Totaal Intelligentie Quotiënt
VIQ: Verbaal Intelligentie Quotiënt
TVI: Taalvorm Index (CELF-4-NL)
WA: Woord Associaties (CELF-4-NL)
WC-R: Woordcategorieën – Receptief (CELF-4-NL)
WC-E: Woordcategorieën – Expressief (CELF-4-NL)
WC-T: Woordcategorieën – Totaal (CELF-4-NL)
WGI: Werkgeheugen Index (CELF-4-NL)
WHO: World Health Organisation
WISC-III: Wechsler Intelligence Scale for Children
WPPSI-R: Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence
WS: Woordstructuur (CELF-4-NL)
ZB: Zinnen Begrijpen (CELF-4-NL)
ZF: Zinnen Formuleren (CELF-4-NL)
ZH: Zinnen Herhalen (CELF-4-NL)
ZS: Zinnen Samenstellen (CELF-4-NL)
1
1. Inleiding
Taalontwikkelingsstoornissen zijn één van de meest voorkomende ontwikkelingsstoornissen, dit met
een prevalentie van 20 % (Beitchman, Hood, Rouchon, & Peterson, 1989; Shaywitz, Shaywitz,
Fletcher, & Escobar, 1990). We gaan in op autismespectrumstoornissen (ASS) en specifieke
taalontwikkelingsstoornissen (SLI). ASS heeft een voorkomen van 1% (Baird, et al., 2006), SLI tot
7% (Tomblin, Records, Buckwalter, Zhang, Smith, & O'Brien, 1997). Volgens de American
Psychiatric Association (2000) en de World Health Organisation (1993) kan een individu dat aan de
criteria voor ASS voldoet geen diagnose SLI krijgen.
Autismespectrumstoornissen (ASS), ook pervasieve ontwikkelingsstoornissen genoemd, worden
gekenmerkt door een triade van symptomen die in variabele mate tot uiting komen. De triade bestaat
uit stoornissen in wederzijdse sociale interactie, communicatie en herhalende, beperkte en
stereotypische gedragingen en interesses. Deze triade vangt aan voor de leeftijd van 3 jaar (WHO,
1993; APA, 2000). Een vertraagde start van de taal en een verminderde mogelijkheid tot het effectieve
gebruik van taal in sociale situaties zijn diagnostische basiskenmerken van ASS. Pragmatische
stoornissen worden aanzien als bijna universele kenmerken ongeacht het niveau van functioneren
(Tager-Flusberg H. , 2000). Stoornissen in de structurele aspecten van taal (fonologie, semantiek en
lexicon, syntaxis en morfologie) vindt men bij deze kinderen terug in verschillende mate. De
segmentale fonologie is intact of op zijn minst relatief gespaard gebleven net als de lexicale semantiek
wat ook een relatieve sterkte kan zijn. Syntaxis en morfologie daarentegen zijn vertraagd (Tager-
Flusberg, 2000). In contrast hiermee blijkt dat het begrijpen van de gesproken taal zeer kwetsbaar is in
ASS (Rutter, Mawhood, & Howlin, 1992). De taalstoornis bij ASS, wanneer het kind een normale
intelligentie vertoont, kan meestal het best omschreven worden als een mengbeeld van een expressieve
en een receptieve taalachterstand (Rutter, Mawhood, & Howlin, 1992).
Specifieke taalontwikkelingsstoornissen (SLI) worden gekarakteriseerd door een vertraagde start en
verwerving van de taal in vergelijking met andere gebieden van ontwikkeling (Tager-Flusberg &
Cooper, 1999). SLI beschouwt dus een grote variabiliteit aan stoornissen die allen handelen over een
taalstoornis in het kader van een normale cognitieve ontwikkeling. Kinderen met SLI vertonen een
specifiek tekort op vlak van productie en/of begrip van taal dat niet verklaard kan worden vanuit een
algemene cognitieve beperking, neurologische stoornis, auditieve beperking of een autisme
spectrumstoornis (Leonard, 1998; WHO, 1993). Kinderen met SLI vertonen stoornissen bij het
verwerven van verschillende taalaspecten, met name morfologie (Leonard, 1989), fonologie (Bird &
Bishop, 1992) en syntaxis (Van der Lely, 1996; Leonard, 1998). Ze kunnen stoornissen vertonen op
alle structurele taalniveaus (fonologie, semantiek en lexicon, syntaxis en morfologie), maar de
stoornissen op vlak van expressieve taal en morfosyntaxis zijn groter dan we zouden verwachten van
hun algemene taalachterstand (Leonard, 1998). Wanneer we spreken over specifieke taalstoornissen
(SLI) kunnen we hierin een onderscheid maken tussen een expressieve stoornis en een gemengde
2
receptieve-expressieve stoornis (WHO, 1993). Om van een expressieve stoornis te spreken moet een
kind communiceren door het gebruik van taal op een lager ontwikkelingsniveau dan verwacht wordt
van de intelligentie en de mogelijkheid tot het begrijpen van taal. Dit communicatieprobleem moet
zorgen voor moeilijkheden voor het kind gedurende het alledaagse leven en het verwezenlijken van
doelstellingen. Het kind moet begrijpen wat er gezegd wordt op een ontwikkelingsniveau
overeenstemmend met de leeftijd of met het ontwikkelingsniveau van het kind. Wanneer dit laatste
niet het geval is spreekt men van een gemengde receptieve-expressieve stoornis (WHO, 1993).
SLI en ASS worden beide als spectrumstoornissen aanzien (Bishop, 1989; Gillberg & Coleman, 2000;
Resnick & Rapin, 1991), dit wordt ondersteund door het feit dat er zich een grote variabiliteit voordoet
binnen de taalmogelijkheden van kinderen met deze stoornissen (Tager-Flusberg, Paul, & Lord, 2005;
Tomblin & Zhang, 1999).
Korte geschiedenis van onderzoek naar onderscheid tussen ASS en SLI
Uit een korte review van Williams, Botting, & Boucher (2008) blijkt dat onderzoekers (onder andere
Rutter (1967); Churchill (1972); Bishop (2000); Tager-Flusberg et al. (2006); Loucas et al. (2008);
Charman et al. (2003); Whitehouse (2008); Hudry (2010);…) reeds vele jaren denken dat autisme en
SLI al dan niet gerelateerd zijn, hierbij stappen deze auteurs af van het feit dat SLI een taalstoornis is
zonder duidelijke etiologie.
Rutter (1967) en Churchill (1972) formuleerden hieromtrent een eerste hypothese. Deze hield in dat
autisme het gevolg was van een ernstige taalontwikkelingsstoornis die leidde tot sociale
teruggetrokkenheid, desoriëntatie en rigiditeit van het gedrag (Churchill, 1972; Rutter, 1967). Boucher
(1976) argumenteerde enkele jaren later tegen deze hypothese. Hij baseerde zich op het feit dat
ernstige taalontwikkelingsstoornissen ook onafhankelijk van autisme kunnen voorkomen. Bijkomend
zijn de sociale beperkingen gewoonlijk opvallender en hardnekkiger dan structurele taalstoornissen bij
personen met autisme. De hypothese van Boucher (1976) werd ondersteund door studies van Bartak et
al. (1975) en Cantwell et al. (1978) die zowel taal, cognitie als gedrag bij kinderen met autisme en
kinderen met SLI onderzochten. Daaruit werd geconcludeerd dat structurele taalstoornissen bij
autisme en SLI kwalitatief verschillend zijn, er werd weliswaar ook een subgroep geïdentificeerd met
een “gemengd” patroon van autisme en SLI. Het resulteren van autisme uit een taalstoornis werd
eveneens weerlegd door het verruimen van het concept van autisme om het syndroom van Asperger te
bevatten. Verschillen tussen de taalstoornissen in beide stoornissen werden bijkomend ondersteund
door studies die aantoonden dat taalstoornissen in autisme eerder gekarakteriseerd worden door een
vertraagde ontwikkeling dan door een anders verlopende ontwikkeling (Tager-Flusberg, 1981; Tager-
Flusberg, Calkins, Baumberger, Anderson, & Chadwick-Dias, 1990). De daarop volgende jaren
vertoonden weinig onderzoek naar structurele taalstoornissen bij autisme. Aan de hand van
familiestudies werd in de jaren 1990 gesuggereerd dat er een genetische relatie zou zijn tussen de
kwetsbaarheid voor autisme en de kwetsbaarheid voor verschillende taalgerelateerde
3
ontwikkelingsmoeilijkheden, onder andere SLI (Bolton, et al., 1994; Folstein, et al., 1999; Fombonne,
Bolton, Prior, Jordan, & Rutter, 1997; Piven, Palmer, Landa, Santangelo, Jacobi, & Childress, 1997;
Szatmari, et al., 2000). Hierdoor herleefde het onderzoek naar de gedragsmatige relatie tussen
taalstoornissen bij autisme en SLI. Nieuwe onderzoeken suggereerden dat de linguïstische profielen
gezien bij autisme gecombineerd met SLI meer gelijkend waren op de taalprofielen gezien in SLI dan
vroeger werd gedacht (Kjelgaard & Tager-Flusberg, 2001; Rapin & Dunn, 2003; Roberts, Rice &
Tager-Flusberg, 2004). Bijkomend kwamen er ook verslagen van een gedeelde neurobiologie tussen
beide stoornissen (De Fossé, et al., 2004; Herbert, et al., 2002; Herbert, et al., 2005; Rojas, et al.,
2002).
Recent onderzoek naar onderscheid op vlak van structurele taal tussen ASS en SLI
Recent onderzoek vertoont twee stromingen met uiteenlopende bevindingen. Enerzijds zijn er
onderzoeken die aangeven dat taalstoornissen bij autisme en SLI gerelateerd zijn en een zelfde
linguïstisch patroon kunnen vertonen met eventuele overlappende subtypes (Bishop, 1998; Bishop,
2000; Kjelgaard & Tager-Flusberg, 2001). Andere onderzoekers geven echter aan dat de taalprofielen
in beide stoornissen verschillen op de structurele taalniveaus (Whitehouse, Barry & Bishop, 2007;
Whitehouse, Barry & Bishop, 2008; Loucas, et al. 2008; Hudry, et al., 2010).
Een eerste stroming in de literatuur focust op subtypering.
Bishop en Norbury (2002) suggereren dat de grenzen tussen ASS en SLI niet duidelijk zijn en dat hun
associatie met elkaar het best te verstaan valt in dimensies. Veel kinderen vertonen karakteristieken
tussen ASS en SLI (Bishop & Norbury, 2002; Bishop, 2000). Communicatie kan gekenmerkt zijn door
pragmatische moeilijkheden. Men kan deze pragmatische moeilijkheden op twee manieren gaan
bekijken: namelijk als secundair ten opzichte van de structurele taalmoeilijkheden of binnen een
autismespectrumstoornis. Het kind dient dan geclassificeerd te worden als eerder met pervasieve dan
specifieke taalstoornissen (Bishop, 2000). Deze kinderen hebben een nieuwe diagnostische categorie
voortgebracht, met name pragmatische taalstoornis (PLI), een stoornis gekenmerkt door abnormaal
taalgebruik zonder een volledige autistiforme symptomatologie (Bishop, 1998; Bishop, 2000). Terwijl
PLI kenmerken van zowel ASS als SLI combineert zijn zowel de kenmerken van ASS als de
taalstoornissen minder ernstig (Bishop, 1998). De status van PLI als ofwel een subtype van SLI of een
vorm van ASS wordt al jaren bediscussieerd (Bishop, 1989; Boucher, 1998; Brook & Bowler, 1992).
Bishop en Norbury (2002) stellen ook dat de diagnose van SLI onstabiel kan zijn over de tijd zodat
jonge kinderen met een diagnose van SLI na verloop van tijd meer kenmerken kunnen vertonen van
ASS op een latere leeftijd (Conti-Ramsden, Simkin, & Botting, 2006; Mawhood, Howlin, & Rutter,
2000). Een derde element, aangebracht door Bishop en Norbury (2002), is dat een groot deel van de
kinderen met ASS slecht presteert op taaltaken die gebruikt worden om SLI te diagnosticeren
4
(Kjelgaard & Tager-Flusberg, 2001). Hierbij denken we dan voornamelijk aan het herhalen van
nonsenswoorden (Kjelgaard & Tager-Flusberg, 2001; Bishop, Maybery, Wong, Maley, Hill, &
Hallmayer, 2004).
Bovenstaande onderzoeken van Bishop en Norbury (1998; 2000; 2002) geven aan dat er zich
gelijkenissen voordoen tussen beide stoornissen met eventueel sprake van een subtype binnen deze
stoornissen, PLI. Een tweede indicatie van een subtype volgt uit een onderzoek van Kjelgaard en
Tager-Flusberg (2001) waarbij een reeks van tests werd uitgevoerd bij een grote groep kinderen met
autisme (n = 89) waarvan de leeftijd tussen 4 en 14 jaar lag. Het meest opvallende resultaat was de
significante heterogeniteit van de taalvaardigheid bij alle kinderen met ASS. Subgroepen werden
bepaald aan de hand van scores op verschillende taalaspecten, oa. het herhalen van nonsenswoorden.
Een tekort hierop wordt aanzien als een kenmerk bepalend voor SLI (Falcaro, et al., 2008; Tager-
Flusberg & Cooper, 1999). Kjelgaard en Tager-Flusberg (2001) concludeerden dat de taalprofielen
gezien bij taalgestoorde kinderen met ASS gelijken op de taalprofielen die SLI definiëren, hierdoor
gaat men spreken over een subgroep binnen ASS, nl. ALI (Autism and Language Impairment).
Verder gaand op wat Bartak et al. (1975) en Cantwell et al. (1978) vonden, werden recentelijk twee
taaltypes onderscheiden bij verbale kinderen met autisme door Tager-Flusberg en Joseph (2003)
(Tager-Flusberg H. , 2006). Hierbij onderscheiden we een subtype met normale linguïstische
mogelijkheden (fonologische vaardigheden, woordenschat, syntaxis en morfologie) en een subtype
met stoornissen van de linguïstische mogelijkheden die te vergelijken zijn met het fenotype
beschreven bij kinderen met een specifieke taalstoornis (SLI). Zij beaamt dat er verschillende subtypes
bestaan op vlak van taal waarbij de structurele aspecten van de taal verschillen, eerder dan de
pragmatische aspecten. Dit geeft verder bewijs voor gelijkenissen tussen een ALI subtype en SLI.
Deze studie toont verder ook aan dat deze stoornissen (ALI en SLI) niet enkel gelijkenissen vertonen
op linguïstisch vlak maar ook op vlak van pragmatiek, inclusief de mogelijkheid om de context te
gebruiken bij ambigue woorden (Norbury, 1995), produceren (Norbury & Bishop, 2003) en begrijpen
(Norbury & Bishop, 2002) van verhalen en algemene communicatieve stoornissen gemeten aan de
hand van een oudervragenlijst (Norbury, Nash, Baird, & Bishop, 2004).
Rapin en Dunn (2003) vergelijken in een grootschalig onderzoek (n = 491) kinderen met ASS (n =
229) en kinderen met SLI (n = 262). Hierbij worden twee opvallende resultaten gevonden. Geen enkel
kind met ASS behaalde een gemiddelde begripsscore terwijl 35% van de kinderen met SLI dit wel
behaalden. In beide groepen is de gemengde receptieve-expressieve stoornis waarbij zowel fonologie
als syntaxis gestoord zijn de meest voorkomende stoornis, dit is een erkend subtype van SLI. Hieruit
concludeert men dat er weldegelijk gelijkenissen voorkomen, toch verschillen kinderen met ASS
opvallend op vlak van pragmatiek en begrip in vergelijking met SLI.
In een studie van Lindgren et al. (2009) is te vinden dat de verschillen tussen de stoornissen zich
buiten de basistaalmogelijkheden bevinden. ALI en SLI kinderen hebben ook een significant lagere
non-verbale IQ score, fonologische verwerking, lexicaal begrip en leesmogelijkheden dan de kinderen
5
met ASS. Verder wordt ook geconcludeerd dat de taalmoeilijkheden in de ALI groep niet significant
correleren met de ernst of het fenotype van de ASS, ze zijn niet secundair aan het fenotype van de
ASS.
De tweede stroming in de literatuur focust op onderscheid op vlak van receptieve en expressieve taal.
De studie van Whitehouse et al. (2008) weerlegt het idee dat er een SLI subtype is bij kinderen met
ASS (Tager-Flusberg & Joseph, 2003). Het slecht kunnen herhalen van nonsens woorden wordt
aanzien als een psycholinguïstische marker voor SLI (Bishop, North, & Dunlan, 1996; Conti-
Ramsden, Botting, & Faragher, 2001). Het feit dat een aantal kinderen met ASS hier ook
moeilijkheden bij vertonen (Kjelgaard & Tager-Flusberg, 2001), stimuleert de interesse of dit al dan
niet zou kunnen wijzen op een SLI subtype binnen ASS. Wanneer dieper ingegaan wordt op de
specifieke fouten gemaakt door beide groepen bij het herhalen van nonsenswoorden worden
verschillen geïndiceerd. Beide groepen maken een gelijk aantal fouten bij twee- en drie
syllabewoorden, bij toenemende woordlengte blijft echter het aantal fouten gelijk voor kinderen met
ASS terwijl het aantal fouten toeneemt bij kinderen met SLI. Hieruit wordt geconcludeerd dat er
mogelijks verschillende onderliggende mechanismen verantwoordelijk zijn voor het slecht kunnen
herhalen van nonsenswoorden (en de taalstoornis) bij kinderen met SLI en ASS.
Verschillende studies weerleggen het feit dat ASS en SLI overlappingen vertonen op vlak van taal
door de expressieve en receptieve taalvaardigheden na te gaan en onderling te vergelijken. Een eerste
studie is deze van Charman et al. (2003) die bij kinderen met ASS (n = 134) aan de hand van een
oudervragenlijst, Infant Form (words and gestures) van de MacArthur-Bates Communicative
Development Inventory (CDI), tot de conclusie komt dat het begrijpen van woorden vertraagd is ten
opzichte van het produceren van woorden. Toch, zoals bij typisch ontwikkelende kinderen, begrijpen
kinderen met ASS meer woorden dan ze produceren. Deze bevindingen worden beaamd door Luyster
et al (2007), zij onderzochten 153 kinderen aan de hand van de CDI, waarvan 93 kinderen met ASS,
31 met een ontwikkelingsstoornis en 29 normaal ontwikkelende kinderen. Hieruit stelt men dat
kinderen met ASS vertragingen vertonen op alle onderzochte gebieden net als de receptieve en
expressieve woordenschat. Dit profiel, gezien bij kinderen met ASS, was echter gelijkend op het
profiel van de andere groepen. Wanneer het vergeleken wordt met de normatieve data van de CDI
vertoonden de kinderen met ASS wel een kleiner verschil tussen de receptieve en expressieve
woordenschat dan typisch wordt geobserveerd. Een ander onderzoek van Luyster et al. (2008)
rapporteert bevindingen gevonden aan de hand van de CDI, de Communication subscale van de
Vineland Adaptive Behavior Scales en de receptieve en expressieve taalonderdelen van de Mullen
Scales of Early Learning. Er worden 164 kinderen met ASS tussen de 18 en 33 maanden onderzocht.
Hieruit kunnen we concluderen dat de kleuters met ASS vertragingen vertoonden zowel op vlak van
receptieve taal als expressieve taal bij verschillende metingen, waarbij de scores voor de expressieve
6
taal significant hoger lagen dan deze voor de receptieve taal op twee van de drie metingen. Een recente
studie die dit verder beaamt is deze van Hudry et al. (2010). De kinderen met ASS (n = 152) vertonen
duidelijke stoornissen op vlak van begrip en productie van taal. Er wordt een grotere stoornis gezien in
de receptieve taal dan in de expressieve taal. De huidige bevindingen samen met de bevindingen van
andere studies (Charman, Drew, Baird, & Baird, 2003; Luyster, Kadlec, Carter, & Tager-Flusberg,
2008) indiceren dat er een potentiële rol gespeeld wordt door de ernst van de symptomen op de
atypicaliteit van de receptieve en expressieve taalmogelijkheden. De studie van Weismer et al. (2010)
beaamt voorgaande bevindingen. Deze studie vergelijkt kleuters met ASS (n = 257) en kleuters met
een ontwikkelingsstoornis (n = 69). Uit deze studie kunnen we concluderen dat de kinderen met ASS
opvallende discrepanties vertonen tussen hun expressieve en receptieve taalmogelijkheden, met andere
woorden er is een substantieel verschil tussen hun taalvaardigheden en het non-verbaal cognitief
niveau. In contrast hiermee hebben de kinderen met een ontwikkelingsvertraging normale receptieve
taalniveaus maar vertonen ze lagere expressieve taalniveaus. Een studie die de expressieve en
receptieve vaardigheden van schoolgaande kinderen met ALI naging aan de hand van de CELF-III
was deze van Lloyd et al. (2006). De algemene patronen waren verschillend in beide groepen, doch
niet significant. De SLI groep toonde slechtere expressieve dan receptieve vaardigheden, waarbij de
ALI groep het omgekeerde patroon vertoonde, met hogere scores op de receptieve subtesten in
vergelijking met de expressieve subtesten. Alle studies die tot nu toe bekeken werden op vlak van
taalprofielen bij schoolgaande kinderen met ALI toonden aan dat deze kinderen een aantal elementen
delen met de schoolgaande kinderen met SLI. Toch zijn er significante verschillen evident, één in het
bijzonder, nl. de grote variatie aan stoornissen in de expressieve taal bij SLI en niet bij ALI. Uit het
onderzoek van Loucas et al. (2008) bij 97 kinderen (41 met ALI, 31 met ASS en 25 met SLI) blijkt dat
er zich geen gelijkenissen voordoen op vlak van autistiforme kenmerken tussen kinderen met ASS of
ALI en kinderen met SLI. Bij ALI werd gezien dat de combinatie van ASS en taalstoornissen leidt tot
een zwakkere functionele communicatie en ernstigere stoornissen op vlak van receptieve taal dan
gevonden wordt in SLI. De receptieve en expressieve taalvaardigheden zijn bij kinderen met ALI in
gelijke mate aangetast terwijl bij kinderen met SLI de expressieve taalvaardigheden meer aangetast
zijn dan de receptieve. Hieruit wordt geconcludeerd dat wanneer ASS samen voorkomt met een
taalstoornis dit niet leidt tot een verminderde autistiforme symptomatologie maar tot een grotere
stoornis op vlak van receptieve taal en functionele communicatie. Niet alleen zijn taalbegrip en
productie vertraagd bij kinderen met ASS (Charman, Drew, Baird, & Baird, 2003), ook de relatie
tussen die twee domeinen kunnen ongewoon zijn mn. dat begrip achterblijft ten opzichte van
expressieve taalontwikkeling. Het verder toenemen van deze significante vertragingen in begrip is ook
een van de sterkste elementen die ASS onderscheidt van SLI ( Bartak, Rutter, & Cox, 1977; Rutter,
Mawhood, & Howlin, 1992; Tager-Flusberg, 1981).
De studie van Pickles et al. (2009) suggereert dat taalstoornissen geassocieerd met ASS en SLI veel
gemeenschappelijk kunnen hebben maar dat er distinctieve kenmerken aanwezig zijn die veroorzaakt
7
worden door een verschillende etiologie. Het verlies van taal is zeer sterk en enkel geassocieerd met
een autismespectrumstoornis. Dit is niet gerelateerd aan andere ontwikkelingsstoornissen zoals SLI.
Het verlies van taal kan weliswaar, meer dan er gerapporteerd wordt, gerelateerd zijn aan een verlies
van sociale vaardigheden. Dit kan duiden op een meer algemene verstoring van de ontwikkeling van
communicatie dan taal op zich.
Recent onderzoek naar onderscheid op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden tussen
ASS en SLI
Buiten de gelijkenissen en verschillen die kinderen met ASS en SLI vertonen op vlak van structurele
taal zijn er ook op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden eventuele gelijkenissen en
verschillen te vinden.
Een groep kinderen met een leeftijd van 7 tot 9 jaar die een receptieve taalstoornis vertonen wordt
longitudinaal gevolgd tot in de adolescentie (Cantwell, Baker, Rutter, & Mawhood, 1989; Howlin,
Mawhood, & Rutter, 2000). Men vindt een verhoogde moeilijkheid in het leggen van relaties met
leeftijdsgenootjes en sociale tekortkomingen, ondanks verbeteringen op vlak van taal. Hieruit wordt
geconcludeerd dat er kinderen zijn met SLI met een receptieve taalstoornis die kenmerken van autisme
vertonen (Cantwell D. , Baker, Rutter, & Mawhood, 1989) (Howlin, Mawhood, & Rutter, 2000).
Recentelijk rapporteerden Conti-Ramsden et al. (2006) dat de prevalentie van ASS in een populatie
van 14 jarigen met een voorgeschiedenis van SLI hoger (tot 3.9%) is dan in de algemene populatie.
Mawhood et al. (2000) noteerden dat sommige individuen met SLI sociale en gedragsstoornissen
ontwikkelden gelijkaardig aan deze geobserveerd in de autisme groep.
Een onderzoek van Leyfer et al. (2008) ging kenmerken van autisme na bij kinderen met SLI en ASS.
In de SLI groep was er 41% die aan de cut-off scores voldeden voor ASS op de sociale en
communicatieve domeinen van de ADI-R (Autism Diagnostic Interview Revised) en de ADOS
(Autism Diagnostic Observation Scedule). De procenten van de kinderen met SLI die aan de criteria
voor ASS voldeden zijn gelijkend met deze gerapporteerd door Conti-Ramsden et al. (2006) en Bishop
en Norbury (2002). Interessant hierbij is dat de resultaten op de CELF-III niet correleerden met de
ADI-R en de ADOS domein scores voor kinderen met SLI of ASS. Er werd geen verschil gevonden
in de frequentie van taalstoornissen tussen de kinderen die op of boven de cut-off scores scoorden voor
de sociale en communicatieve domeinen. Deze studie concludeert dat sociale en communicatieve
moeilijkheden bij deze kinderen niet gerelateerd zijn aan hun taalmogelijkheden.
Uit het onderzoek van Loucas et al. (2008) bij 97 kinderen (41 met ALI, 31 met ASS en 25 met SLI)
blijkt echter dat er zich geen gelijkenissen voordoen op vlak van autistiforme kenmerken tussen
kinderen met ASS of ALI en kinderen met SLI.
Redmond en Rice (1998) toonden aan dat leerkrachten kinderen met SLI meer sociale problemen
toeschreven terwijl ouders dit niet deden, hieruit concludeert men dat dit verder bewijs was voor het
8
feit dat sociale tekortkomingen afhankelijk zijn van de situatie, en geen intrinsieke karakteristiek is
van het kind.
Huidige denkvisie in de literatuur
Samengevat kunnen we stellen dat er geen eenduidig antwoord voorhanden is. Tager-Flusberg en haar
collega’s (Roberts, Rice, & Tager-Flusberg, 2004) hebben vooropgesteld dat autisme met een
begeleidende taalstoornis, fenotypisch gelijkend op SLI, kan verklaard worden in termen van een
comorbide SLI (Williams, Botting, & Boucher, 2008). Hierbij gaat men subtypes vooropstellen
waarbij het taalprofiel gelijkend is op het fenotype van SLI (Bishop, 2000; Bishop & Norbury, 2002;
Tager-Flusberg & Joseph, 2003). Anderen spreken deze visie dan weer tegen aangezien SLI
gekenmerkt wordt door grotere tekorten op vlak van expressieve taal terwijl we bij ASS grotere
tekorten terugvinden op vlak van expressieve taal (Charman, et al., 2003, Luyster, et al., 2007;
Luyster, et al., 2008; Hudry, et al., 2010; Weismer, et al., 2010).
Onderzoeksvraag in dit onderzoek
In deze studie zullen we focussen op normaalbegaafde kinderen en op zoek gaan naar een antwoord op
volgende 3 vragen:
1. Zijn er gelijkenissen of verschillen op vlak van intelligentiequotiënten tussen normaalbegaafde
kinderen met en zonder autismespectrumstoornis?
2. Zijn er gelijkenissen of verschillen tussen de taalontwikkelingsstoornissen tussen
normaalbegaafde kinderen met en zonder autismespectrumstoornis?
3. Zijn er gelijkenissen of verschillen op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden tussen
normaalbegaafde kinderen met een taalontwikkelingsstoornis of met een
autismespectrumstoornis?
2. Methodologie
2.1 Proefpersonen
De proefpersonen die deelnemen aan dit onderzoek komen uit de schoolpopulatie van een niet nader
vernoemd orthopedagogisch centrum. Het is een school voor bijzonder lager onderwijs, type 7
(kinderen met een auditieve beperking, kinderen met een spraak-, taalontwikkelingsstoornis en
kinderen met een autismespectrumstoornis) en type 8 (kinderen met een ernstige leerstoornis). De
kinderen op deze school zijn allen normaal begaafd met als ondergrens een Totaal Intelligentie
Quotiënt (TIQ) van 70. De ouders dienden hun toestemming te geven voor het onderzoek door het
invullen van een informed consent formulier.
9
In dit onderzoek worden enkel kinderen geïncludeerd met een normale begaafdheid. Hierbij wordt de
criteria van de school gehanteerd voor de kinderen met een STOS problematiek aangezien de zwakke
verbale score bij deze kinderen hun totaal IQ duidelijk naar beneden haalt. Voor de kinderen met ASS
wordt een ondergrens van 80 gelegd (Loucas, et al., 2008). De IQ-gegevens zijn reeds voorhanden
vanuit de school zelf. Deze resultaten werden verkregen door het afnemen van de WISC-III, de
WPPSI-R of door het afnemen van de SON-R. Verdere gegevens van de proefpersonen zijn te vinden
in Tabel 8 (zie bijlage).
In totaal nemen oorspronkelijk 34 proefpersonen deel aan deze studie waarvan 13 meisjes en 21
jongens (respectievelijk 38,2% en 61,8%). Van deze 34 kinderen zijn er 19 kinderen met SLI en 15
kinderen met ASS (respectievelijk 55,9% en 44,1%). Na het toepassen van de inclusiecriteria en
bijkomende voorwaarden kunnen drie kinderen niet meer deelnemen aan het onderzoek wegens een te
laag intelligentiequotiënt, de aanwezigheid van een cochleair implantaat en een tweetaligheid.
Hierdoor wordt de statistische analyse uitgevoerd op 18 kinderen met SLI en 13 kinderen met ASS
(respectievelijk 58,1% en 41,9%). Dit komt op een totaal van 31 proefpersonen waarvan 12 meisjes en
19 jongens (respectievelijk 38,7% en 61,3%). Deze kinderen bevinden zich tussen de leeftijd van 7,5
jaar en 12,8 jaar met een gemiddelde leeftijd van 10 jaar. Binnen de groep kinderen met ASS maken
we nog een verder onderscheid, deze groep bestaat uit vijf kinderen met een dubbeldiagnose ASS en
SLI (ALI) en acht kinderen met een zuivere diagnose ASS (ALN) (respectievelijk 38,5% en 61,5%).
De kinderen werden allen gediagnosticeerd door hiervoor bevoegde externe centra.
Tabel 1 beschrijvende parameters proefpersonen
Gemiddelde Minimum Maximum Aantal
Leeftijd (in maanden) 121 89 152
Geslacht Man 19
Vrouw 12
Diagnose SLI 18
ASS 13
Totaal Intelligentie Quotiënt 86 71 107
Het feit dat deze kinderen naar dezelfde school gaan stelt ons in staat de mogelijke bias tussen
onderwijsmethoden uit te sluiten. De kinderen met SLI en ASS lopen school in hetzelfde
overkoepelende orthopedagogisch centrum waar in alle klassen dezelfde onderwijsmethode
gehanteerd wordt.
2.2 Onderzoek
Bijkomend onderzoek bestaat bij deze kinderen uit het afnemen van de Clinical Evaluation of
Language Fundamentals (CELF-4-NL) en het laten invullen van de Social Responsiveness Scale
(SRS) door ouders, leerkrachten en opvoeders.
10
Het effect van de stoornis op de ernst of het patroon van de stoornissen op vlak van structurele taal
wordt onderzocht door middel van de CELF-4-NL. Deze taaltest bestaat uit verschillende subtesten
waaruit indexscores berekend kunnen worden (zie Tabel 2). Afhankelijk van de leeftijd van het kind
worden extra subtesten afgenomen. De CELF-4-NL was bij 18 kinderen reeds afgenomen door de
logopedisten van de school. De overige 16 kinderen werden door mezelf getest. Aan de hand van de
CELF-4-NL worden enkele globale scores bepaald en worden de individuele normscores per subtest
nagegaan. Als globale scores worden volgende indexscores bepaald: Kernscore (KS), Receptieve Taal
Index (RTI), Expressieve Taal Index (ETI), Taalinhoud Index (TII), Taalvorm Index (TVI) en
Werkgeheugen Index (WGI). De indexscores worden bepaald afhankelijk van de leeftijdscategorieën,
namelijk 5-8 jaar en 9-12 jaar.
De Social Responsiveness Scale (SRS) wordt afgenomen om de sociaal-communicatieve vaardigheden
na te gaan. Hierbij worden volgende elementen nagegaan: Social Responsiveness (SRS, totale score),
Social Awareness (SA), Social Cognition (SCogn), Social Communication (SCom), Social Motivation
(SM) en Autistic Mannerism (AM). Deze vragenlijst wordt zowel door ouders, leerkrachten als
opvoeders ingevuld.
Tabel 2 Subtesten bepalend voor de indexscoresCELF-4-NL
KS RTI ETI TII TVI WGI
5-8j 9-12j 5-8j 9-12j 5-8j 9-12j 5-8j 9-12j 5-8j 9-12j 5-8j 9-12j
BAV x x x x x x
WS x x x
ZH x x x x x x
ZF x x x x x x
WC-E x x
WC-R x x
WC-T x x x
DW (10 +) x x
AW (<9j) x x x x
ZB x x
TB x x
ZS x
SR x
CH-T x x
RO x x
11
2.3 Statistische analyse
De gegevens en resultaten werden ingevoerd in en verwerkt met behulp van IBM SPSS Statistics
(PASW 18.0.3). In een eerste analyse wordt de groep kinderen met een diagnose SLI vergeleken met
de groep kinderen met een diagnose ASS. Binnen de groep kinderen met ASS bevinden zich ook
kinderen met een dubbeldiagnose, namelijk ASS en SLI (ALI). Dit laatste aspect wordt in de eerste
analyse niet in rekening genomen. Het vergelijken van de resultaten gebeurt aan de hand van een
MANOVA en een ANOVA. Hierbij worden de intelligentiequotiënten, de resultaten behaald op alle
subtesten en indexscores van de CELF-4-NL en de resultaten van de Social Responsiveness Scale
ingevuld door de ouders, leerkrachten en opvoeders vergeleken. Bijkomend wordt aan de hand van een
Repeated Measures ANOVA de behaalde totaalscore van de SRS vragenlijst ingevuld door ouders,
leerkrachten en opvoeders vergeleken. Als laatste wordt nagegaan of er een correlatie bestaat tussen de
totaal score op de SRS en de behaalde score op de Kernscore (KS) van de CELF-4-NL. In een tweede
analyse worden de ALN, SLI en ALI groep aan dezelfde testen onderworpen. Dit na het verder onder
verdelen van de kinderen met ASS.
3. Resultaten
Aan de hand van verscheidene statistische tests worden intelligentiequotiënten, structurele taalniveaus
en sociaalcommunicatieve vaardigheden vergeleken. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt tussen
kinderen met ASS en kinderen met SLI. Voor verdere analyse wordt de ASS groep onderverdeeld in
een groep kinderen met enkel ASS (ALN) en een groep kinderen met de dubbeldiagnose ASS en SLI
(ALI).
3.1 Intelligentiequotiënten
Wanneer we de IQ scores van kinderen met ASS en SLI vergelijken vinden we aan de hand van een
MANOVA geen significante verschillen (p > 0.05).
Bij het verder onderverdelen van de ASS groep worden bij het vergelijken van kinderen met SLI, ALI
en ALN aan de hand van een MANOVA (Wilks’ Lambda F(6,46) = 6.50, p < 0.001) significante
verschillen gevonden. We zien een significant verschil op vlak van VIQ (F(2,25) = 18.19, p < 0.001)
tussen de 3 onderzoekgroepen. Wanneer we aan de hand van post hoc testen verder specificeren zien
we dat er zich een significant verschil voordoet tussen de ALN en SLI groep (Bonferonni, p < 0.001)
en tussen de ALN en ALI groep (Bonferonni, p < 0.001). Op vlak van TIQ (F(2,25) = 9.10, p = 0.001)
worden eveneens significante verschillen gezien met name tussen de ALN en SLI groep (Bonferonni,
p < 0.01) en tussen de ALN en ALI groep (Bonferonni, p < 0.01). De ALI en de SLI groep hebben
gemiddeld een lager VIQ dan de ALN groep. Ook het TIQ is gemiddeld lager bij de ALI en de SLI
12
groep dan bij de ALN groep. De overige IQ scores vertonen geen significante waarden (p > 0.05). Er
kan opgemerkt worden dat beide groepen met een specifieke taalstoornis lagere scores vertonen op
vlak van verbaal en totaal IQ in vergelijking met de ALN groep.
Tabel 3 Gemiddelde (SD) Intelligentiequotiënten
SLI ALI ALN Verschil groep
VIQ* 74.67 (10.60) 70.60 (4.28) 100.13 (12.82) ALI < SLI < ALN
PIQ 97.87 (10.93) 97.80 (7.19) 92.88 (7.28) ALN < ALI < SLI
TIQ* 82.67 (9.66) 79.40 (1.95) 96.13 (6.90) ALI < SLI < ALN
* significant verschillend resultaat
3.2 Structurele taalniveaus
Aan de hand van CELF-4-NL wordt gekeken of er zich op vlak van structurele taalniveaus een
verschil voordoet tussen kinderen met ASS en SLI. Opnieuw wordt binnen de groep kinderen met
ASS een verder onderscheid gemaakt tussen kinderen met ALN en ALI. Dit wordt vooreerst op
subtest niveau bekeken om vervolgens aan de hand van indexscores globalere scores te vergelijken.
Subtesten
Een statistische analyse van de subtesten was niet mogelijk aan de hand van een MANOVA aangezien
het aantal proefpersonen verschilt per subtest. Aan de hand van een ANOVA worden bij het
vergelijken van de SLI en ASS groep significant verschillende resultaten gevonden voor 16 subtesten
(zie Tabel 4). Bij de overige 4 subtesten “Woordcategorieën-Receptief (WC-R)”, “Zinnen
Samenstellen (ZS)”, “Reeksen Opsommen (RO)” en “Woordassociaties (WA)” worden geen
significante verschillen weerhouden. Deze resultaten suggereren dat het grootste deel van de subtesten
significant verschillende resultaten vertoont wanneer we de ASS en SLI groep vergelijken.
Tabel 4 Aantal proefpersonen, F-waarde (vrijheidsgraden) en significantie subtesten CELF-4-NL
N - SLI N - ASS F (vrijheidsgraden) Sign.
BAV 18 13 F(1,29) = 8.77 ,006*
WS 6 4 F(1,8) = 18.87 ,002*
ZH 18 13 F(1,29) = 32.18 ,000*
ZF 18 13 F(1,29) = 5.404 ,027*
WC-R 18 13 F(1,29) = 0.72 ,402
WC-E 18 13 F(1,29) = 9.27 ,005*
WC-T 18 13 F(1,29) = 5.04 ,033*
13
DW 8 5 F(1,11) = 7.95 ,017*
AW 10 8 F(1,16) = 21.11 ,000*
ZB 6 4 F(1,8) = 14.3 ,005*
TB 18 13 F(1,29) = 6.93 ,013*
FB 6 4 F(1,8) = 8.98 ,017*
ZS 12 9 F(1,19) = 0.98 ,335
SR 12 9 F(1,19) = 5.88 ,025*
CH-V 18 13 F(1,29) = 8.38 ,007*
CH-A 18 13 F(1,29) = 10.30 ,003*
CH-T 18 13 F(1,29) = 10.62 ,003*
RO 18 13 F(1,29) = 2.47 ,127
WA 18 13 F(1,29) = 1.00 ,362
SBt 18 13 F(1,29) = 10.49 ,003*
* significant verschillend resultaat
Figuur 1 Subtesten CELF-4-NL. Uit deze figuur kan afgeleid worden dat de kinderen met SLI duidelijk lagere normscores vertonen dan de kinderen met ASS. Hierbij kunnen de meeste resultaten van de SLI groep als “laag” geïnterpreteerd worden terwijl de kinderen met ASS laaggemiddelde tot gemiddelde scores behalen. Deze scores zijn niet voor alle subtesten significant verschillend.
Wanneer we de ASS groep onderverdelen in een groep met ALN en een groep met ALI zien we op het
niveau van de subtesten significant verschillende scores bij 12 subtesten terwijl we bij 8 subtesten
geen significant verschillende scores weerhouden. Aan de hand van een ANOVA en bijkomende post
hoc testen zien we voor de subtest “Zinnen Herhalen (ZH)” significante verschillende resultaten
(F(2,28) = 21.67, p < 0.001) zowel tussen de SLI en de ALN groep (Bonferonni, p < 0.001) als tussen
0
2
4
6
8
10
12
14
Gem
idd
eld
e n
orm
sco
res
Subtesten
SLI
ASS
14
de SLI en de ALI groep (Bonferonni, p < 0.005). Verder zien we significante verschillen wanneer we
de ALN en SLI groep (Bonferonni, p < 0.05) vergelijken bij de subtesten: “Begrippen en
Aanwijzingen Volgen (BAV)” (F(2,28) = 4.67, p < 0.025), “Woordstructuur (WS)” (F(2,7) = 15.45, p
< 0.01), “Woordcategorieën-Expressief (WC-E)” (F(2,28) = 4.71, p < 0.025), “Definities van
Woorden (DW)” (F(2.10) = 4.93, p < 0.05), “Actieve woordenschat (AW)” (F(2,15) = 13.17, p <
0.001), “Zinnen Begrijpen (ZB)” (F(2,7) = 6.99, p < 0.025), “Tekstbegrip (TB)” (F(2,28) = 4.97, p <
0.025), “Cijfers herhalen-Voorwaarts (CH-V)” (F(2,28) = 4.91, p < 0.025), “Cijfers Herhalen-
Achterwaarts (CH-A)” (F(2,28) = 5.00, p < 0.025), “Cijfers herhalen-Totaal (CH-T)” (F(2,28) = 5.28,
p < 0.025) en “Snel benoemen-tijd (SBt)” (F(2,28) = 6.24, p < 0.01). Buiten de significante verschillen
op bovenstaande subtesten worden verder geen significante verschillen opgemerkt tussen de drie
onderzoeksgroepen (p > 0.05). Aan de hand van bovenstaande resultaten kunnen we opmerken dat er
zich veel significante verschillen voordoen wanneer we ALN en SLI groep vergelijken. We zien
beduidend minder significante verschillen wanneer we de ALI groep met de SLI en de ALN groep
vergelijken. De SLI groep behaalt zowel ten opzichte van de ALN als de ALI groep lagere scores op
de significant verschillende subtesten.
Figuur 2 Subtesten CELF-4-NL. Uit deze figuur kan afgeleid worden dat wanneer ASS en SLI
samen voorkomen dit zorgt voor een profiel met normscores gelegen tussen beide stoornissen. De
ALI groep vertoont echter meer normscores gelijkend met de ALN groep dan met de SLI groep.
Opnieuw zien we eerder lage scores voor de SLI groep terwijl de ALN en ALI groep laaggemiddelde
tot gemiddelde scores vertonen.
0
2
4
6
8
10
12
14
Gem
idd
eld
e n
orm
sco
res
Subtesten
SLI
ALN
ALI
15
Indexscores
Bovenstaande subtesten kunnen samengenomen worden tot het bepalen van globalere scores namelijk
de indexscores (zie Tabel 2). Aan de hand van een MANOVA wordt een significante waarde
gevonden bij het vergelijken van de ASS en de SLI groep (Wilk’s Lambda, F(6,24) = 7.72, p < 0.001).
We zien in onderstaande tabel significante waarden voor alle indexscores: “Kernscore (KS)” (F(1, 29)
= 33.65, p < 0.001), “Receptieve Taal Index (RTI)” (F(1, 29) = 10.57, p < 0.01), “Expressieve Taal
Index (ETI)” (MANOVA F(1, 29) = 36.60, p < 0.001), “Taalinhoud Index (TII)” (F(1, 29) = 30.00, p
< 0.001), “Taalvorm Index (TVI)” (F(1, 29) = 18.59, p < 0.001) en “Werkgeheugen Index (WGI)”
(F(1, 29) = 8.04, p < 0.01).
Tabel 5 Gemiddelde (SD) indexscores CELF-4-NL
SLI ASS Verschil groep
KS* 71.33 (9.39) 93.00 (11.38) SLI < ASS
RTI* 80.39 ( 10.68) 93.54 (11.70) SLI < ASS
ETI* 69.33 (9.21) 93.15 (12.75) SLI < ASS
TII* 78.00 (7.82) 96.92 (11.45) SLI < ASS
TVI* 68.33 (12.36) 88.77 (13.91) SLI < ASS
WGI* 70.67 (15.408) 85.31 (12.25) SLI < ASS
* significant verschillend resultaat
Wanneer de ASS groep verder onderverdeeld wordt zien we bij het vergelijken van de drie
onderzoeksgroepen aan de hand van een MANOVA significant verschillende resultaten (Wilks’
Lambda F(12,46) = 3.74, p = 0.001). Dit vinden we terug bij alle subtesten: “Kernscore (KS)”
(F(2,28) = 18.79, p < 0.001), “Receptieve Taal Index (RTI)” (F(2, 28) = 5.14, p < 0.025),
“Expressieve Taal Index (ETI)” (F(2,28) = 22.99, p < 0.001), “Taalinhoud Index (TII)” (F(2,28) =
17.97, p < 0.001), “Taalvorm Index (TVI)” (F(2, 28) = 11.82, p < 0.001) en “Werkgeheugen Index
(WGI)” (F(2, 28) = 3.92, p < 0.05). Bij het vergelijken van de ALN en ALI groep worden aan de hand
van de post hoc test geen significante verschillen opgemerkt (Bonferonni, p > 0.05). Zowel de ALN en
de SLI groep net als de SLI en ALI groep vertonen significante verschillen bij de indexscores:
“Kernscore (KS)” (Bonferonni, SLI ten opzichte van ALN: p < 0.001; SLI ten opzichte van ALI: p =
0.01), “Expressieve Taal Index (ETI)” (Bonferonni, SLI ten opzichte van ALN: p < 0.001; SLI ten
opzichte van ALI: p < 0.025) en “Taalinhoud Index (TII)” (Bonferonni, SLI ten opzichte van ALN: p
< 0.001; SLI ten opzichte van ALI: p < 0.05). Verder worden significant verschillende resultaten
opgemerkt wanneer ALN en SLI vergeleken worden op vlak van de indexscores “Receptieve Taal
Index (RTI)” (Bonferonni, p < 0.025) en “Taalvorm Index (TVI)” (Bonferonni, p < 0.001). Bij het
vergelijken van de ALN en SLI groep zien we voor alle indexscores lagere scores voor de SLI groep.
Dit zelfde patroon wordt teruggevonden bij het vergelijken van de SLI en ALI groep waarbij de SLI
16
groep opnieuw lagere scores vertoont. De scores van de ALN groep liggen hoger dan deze van de ALI
groep uitgezonderd bij de “Werkgeheugen Index (WGI)”. We zien dat beide groepen met significante
taalstoornissen algemeen lagere indexscores vertonen ten opzichte van de kinderen met ALN met
uitzondering van de “Werkgeheugen Index (WGI)”.
Tabel 6 Gemiddelde (SD) indexscores CELF-4-NL
SLI ALI ALN Verschil groep
KS* 71.33 (9.39) 87.60 (10.81) 96.38 (11.02) SLI < ALI < ALN
RTI* 80.39 ( 10.68) 92.60 (14.99) 94.12 (10.25) SLI < ALI < ALN
ETI* 69.33 (9.21) 85.40 (12.99) 98.00 (10.61) SLI < ALI < ALN
TII* 78.00 (7.82) 91.00 (10.63) 100.63 (10.93) SLI < ALI < ALN
TVI* 68.33 (12.36) 80.60 (10.76) 93.88 (13.72) SLI < ALI < ALN
WGI* 70.67 (15.408) 86.60 (14.36) 84.50 (11.72) SLI < ALN < ALI
* significant verschillend resultaat
3.3 Sociaalcommunicatieve vaardigheden
De sociaalcommunicatieve vaardigheden worden vooreerst nagegaan aan de hand van een MANOVA.
Verder wordt aan de hand van een repeated measures ANOVA het scoorgedrag van ouders,
leerkrachten en opvoeders nagegaan. Als laatste wordt aan de hand van de Pearson
correlatiecoëfficiënt een correlatie tussen de Kernscore van de CELF-4-NL en de totaalscore op de
Social Responsiveness Scale nagegaan.
Social Responsiveness Scale
Wanneer we de sociaalcommunicatieve vaardigheden van de kinderen met ASS en SLI vergelijken
wordt aan de hand van een MANOVA geen significant verschillend resultaat gevonden (p > 0.05). Bij
het verder onderverdelen van de ASS groep wordt aan de hand van een MANOVA eveneens geen
significant verschillend resultaat gevonden (p > 0.05) tussen de drie onderzoeksgroepen.
Aan de hand van een Repeated Measures ANOVA worden significante verschillen opgemerkt op vlak
van scoringsgedrag (Greenhouse-Geisser F(1.73,31.13) = 5.38, p < 0.025) wanneer naar de totale
scores van de Social Responsiveness Scale wordt gekeken. We zien dat de ouders hun kinderen
gemiddeld hogere scores geven dan de leerkrachten, hierbij wordt een significant verschil weerhouden
op vlak van scoringsgedrag (ANOVA F(1,18) = 7.68, p < 0.025). Voorts worden geen significant
verschillende resultaten weerhouden (p > 0.05).
17
Figuur 3 Social Responsiveness Scale. Aan de hand van bovenstaande figuur kan men concluderen dat wanneer de ouders een beoordeling geven de groep kinderen met ALN de cut-off score “ernstig” behalen wat echter niet het geval is wanneer ze beoordeeld worden door de leerkrachten en opvoeders. Bijkomend kan ook opgemerkt worden dat de SLI groep de cut-off score “Licht tot matig” behaalt wanneer ze beoordeeld worden door de ouders, dit is opnieuw niet het geval wanneer ze beoordeeld worden door de leerkrachten en opvoeders. De ALI groep vertoont een verschillend patroon. We kunnen opmerken dat ze zowel door ouders als leerkracht een “normale” score krijgen terwijl de opvoeders een “licht tot matige” score geven.
Als laatste wordt aan de hand van een Pearson correlatiecoëfficiënt gekeken of er een correlatie
gevonden kan worden tussen de behaalde totaalscore op de SRS schaal en de kernscore van de CELF-
4-NL. Deze correlatie wordt afzonderlijk nagegaan voor de vragenlijsten ingevuld door de ouders (zie
Figuur 4a), leerkrachten (zie Figuur 4b) en opvoeders (zie Figuur 4c). Hierbij worden geen
significante verschillen gevonden (p > 0.05).
30
40
50
60
70
80
90G
emid
del
de
sco
re
Ouders Leerkrachten Opvoeders
SLI
ALN
ALI
18
Figuur 4 (a,b en c) Correlatie SRS en Kernscore CELF-4-NL. Aan de hand van bovenstaande figuren kan opgemerkt worden dat de kinderen met SLI zowel een lage kernscore als een lage score op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden vertonen. Dit terwijl de kinderen met ALN een gemiddelde kernscore en hogere scores op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden vertonen. De kinderen met ALI vertonen scores gelegen voornamelijk tussen scores van de kinderen met ALN en SLI.
19
4. Discussie
Autismespectrumstoornissen (ASS) en specifieke taalontwikkelingsstoornissen (SLI) zijn veel
voorkomende ontwikkelingsstoornissen met stoornissen op vlak van taal en communicatie. ASS heeft
een voorkomen van 1% (Baird, et al., 2006), SLI tot 7% (Tomblin, Records, Buckwalter, Zhang,
Smith, & O'Brien, 1997). Volgens de American Psychiatric Association (2000) en de World Health
Organisation (1993) kan een individu dat aan de criteria voor ASS voldoet geen diagnose SLI krijgen.
Recent onderzoek naar beide stoornissen vertoont twee uiteenlopende stromingen hieromtrent. Er
bestaat onenigheid rond het feit of er zich al dan niet eenzelfde linguïstisch patroon voordoet bij zowel
ASS als SLI wat tot een overlappend subtype kan leiden (Bishop, 1998; Bishop, 2000; Kjelgaard &
Tager-Flusberg, 2001). Aan de andere zijde wordt gesuggereerd dat de taalprofielen in beide
stoornissen verschillen op de structurele taalniveaus (Whitehouse, Barry & Bishop, 2007; Whitehouse,
Barry & Bishop, 2008; Loucas, et al. 2008; Hudry, et al., 2010). Hierbij wordt afgestapt van het feit
dat SLI een stoornis is zonder aanwijsbare etiologie. In het huidige onderzoek wordt eveneens
afgestapt van een aanwijsbare etiologie bij kinderen met SLI om tot een adequate vergelijking van de
onderzoeksgroepen te komen. Hierbij wordt nagegaan in hoeverre beide stoornissen (ASS en SLI) al
dan niet gelijkenissen vertonen op vlak van intelligentiequotiënten, structurele taalniveaus en
sociaalcommunicatieve vaardigheden.
Op vlak van intelligentiequotiënten wordt opgemerkt dat zich tussen de ASS en SLI groep geen
significante verschillen voordoen. Wanneer een verdere analyse van de intelligentiequotiënten wordt
uitgevoerd zien we echter bij het vergelijken van de ALN en ALI groep net als de ALN en SLI groep
significante verschillen op vlak van VIQ en TIQ. Op vlak van PIQ worden geen significant
verschillende scores gevonden. Het vergelijken van de SLI en ALI groep vertoont eveneens geen
significant verschillende waarden. Bijgevolg kan een patroon opgemerkt worden op vlak van
intelligentiequotiënten. Beide groepen met specifieke taalontwikkelingsstoornissen (SLI en ALI)
vertonen lagere scores op vlak van VIQ en TIQ en hogere scores op vlak van PIQ ten opzichte van de
ALN groep. Dit beaamt het patroon beschreven door Loucas et al. (2008). In zijn onderzoek werden
eveneens geen significante verschillen gevonden op vlak van VIQ en TIQ scores tussen de ALI en SLI
groep. De PIQ scores vertoonden echter wel een significant verschillend resultaat bij de 3
onderzoeksgroepen, wat niet overeenkomt met de gevonden resultaten in het huidige onderzoek.
De resultaten verkregen met betrekking tot de intelligentiequotiënten vertonen een duidelijk
profiel. De onderzoeksgroepen met specifieke taalstoornissen (SLI en ALI) behalen significant
lagere scores op vlak van VIQ en TIQ ten opzichte van de ALN groep.
20
Figuur 5 Intelligentiequotiënten. Bovenstaande figuur toont een duidelijk aanwezig patroon op vlak van intelligentiequotiënten waarbij duidelijk lagere scores worden weerhouden op vlak van VIQ en TIQ bij de SLI en de ALI groep. De ALN groep vertoont gemiddelde scores voor zowel VIQ, PIQ als TIQ.
Wanneer we dieper ingaan op de resultaten van de CELF-4-NL bepalend voor de structurele
taalniveaus kan geen eenduidig antwoord gegeven worden. De SLI en ASS groep net als de SLI en de
ALN groep vertonen duidelijk significant verschillende resultaten voor de subtesten ( zie Tabel 4,
Figuur 1) en voor de indexscores behaald op de CELF-4-NL (zie Tabel 5 en 6). Wanneer we dan na
het onderverdelen van de ASS groep subtesten en indexscores vergelijken worden minder verschillen
beschreven met betrekking tot de ALI groep.
Er worden geen significante verschillen gezien wanneer we de ALN en de ALI groep vergelijken. Er
wordt zowel bij het vergelijken van de ALN en de ALI groep net als bij het vergelijken van de SLI en
de ALI groep een significant verschillend resultaat op de subtest “Zinnen Herhalen (ZH)” opgemerkt,
wat een goede psycholinguïstische marker is voor een taalstoornis (Conti-Ramsden, Botting, &
Faragher, 2001). Uit de behaalde resultaten op deze subtest kan geconcludeerd worden dan de
behaalde score van de SLI groep beduidend lager ligt dan deze van de ALN en ALI groep. Wat eerder
wijst op een taalstoornis in de SLI groep.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat wanneer men ASS en SLI vergelijkt net als ALN en SLI er zich
duidelijke verschillen voordoen op vlak van structurele taalniveaus. Zo kan gesteld worden dat beide
stoornissen een duidelijk verschillend linguïstisch patroon vertonen in tegenstelling tot de bevindingen
van Bishop (1998; 2000) en Kjelgaard & Tager-Flusberg (2001). Uit het vergelijken van de kinderen
met ALI met kinderen met ALN of SLI kunnen we concluderen dat de kinderen met ALI geen
significante verschillen vertonen ten opzichte van de ASS groep terwijl dit wel het geval is ten
opzichte van de SLI groep. Hieruit kan afgeleid worden dat het taalprofiel gezien bij kinderen met ALI
meer gelijkend is met het taalprofiel van ASS. Dit is opnieuw in tegenstelling tot de resultaten van
40
50
60
70
80
90
100
110
VIQ PIQ TIQ
Gem
idd
eld
e in
tell
igen
tieq
uo
tiën
t
Type Intelligentiequotiënt
SLI
ALN
ALI
21
Bishop (1998; 2000) en Kjelgaard & Tager-Flusberg (2001) waar een linguïstisch profiel wordt gezien
bij kinderen met ALI gelijkend op dat van kinderen met SLI.
Aan de hand van de subtesten van de CELF-4-NL kan tot de conclusie gekomen worden dat er
zich duidelijke verschillen voordoen op de structurele taalniveaus tussen de ASS en de SLI groep
en de ALN en de SLI groep. Bijkomend kan opgemerkt worden dat een ALI subtype linguïstisch
de meeste gelijkenissen vertoont met de ALN groep. Deze bevindingen sluiten niet aan bij
voorgaand onderzoek.
Op vlak van indexscores zien we bij het vergelijken van de ALN en ALI groep geen significant
verschillende resultaten terwijl er bij het vergelijken van de SLI en ALI groep toch voor drie
indexscores een significant verschillend resultaat wordt gezien. Wanneer we dieper ingaan op de
expressieve en receptieve taal bij deze drie onderscheiden proefgroepen komen er duidelijke patronen
naar voor (zie Figuur 6).
Figuur 6 Receptieve en Expressieve Taal Index. Uit bovenstaande figuur kan afgeleid worden dat een gelijkend profiel gezien kan worden bij de ALI en SLI groep terwijl een omgekeerd profiel gezien wordt bij de ALN groep.
We zien bij kinderen met ALN zwakkere resultaten voor receptieve taal in vergelijking met
expressieve taal terwijl we bij zowel kinderen met ALI als kinderen met SLI zwakkere resultaten zien
voor expressieve taal in vergelijking met receptieve taal. Deze patronen beamen het onderzoek van
Hudry et al. (2010), Lloyd et al. (2006) en Luyster et al. (2008). Hoewel we eenzelfde patroon zien bij
expressieve en receptieve taal voor kinderen met ALI en SLI zien we wel significant verschillende
resultaten. De kinderen met ALI vertonen gemiddelde resultaten op beide indexscores terwijl de SLI
groep lage scores vertoont. Buiten het feit dat ze eenzelfde patroon vertonen scoren de kinderen met
60
70
80
90
100
110
RTI ETI
Gem
idd
eld
e n
orm
sco
re
Receptieve en Expressieve Taal Index
SLI
ALN
ALI
22
ALI toch hoger dan de kinderen met SLI en vertonen ze geen significant verschil ten opzichte van de
kinderen met ALN. De ALN groep vertoont eveneens gemiddelde normscores op vlak van receptieve
en expressieve taal, dit in tegenstelling tot de bevindingen van Rapin & Dunn (2003) en Rutter,
Mawhood, & Howlin (1992). Hieruit kan geconcludeerd worden dat wanneer ASS samen voorkomt
met SLI we zien dat dit leidt tot een grotere stoornis op vlak van expressieve taal, in tegenstelling tot
de bevindingen van Loucas et al. (2008). Deze grotere stoornis op vlak van expressieve taal vertoont
echter geen significant verschil met de expressieve taal van kinderen met ALN.
Wanneer we naar de Kernscore kijken gezien bij deze drie onderzoeksgroepen zien we een lage score
voor de SLI groep en een laaggemiddelde score voor de ALI. De ASS groep vertoont een gemiddelde
score. Enkel de SLI groep behaalt een kernscore die geïnterpreteerd wordt als kenmerkend voor een
taalstoornis. Bijkomend kan opgemerkt worden dat de expressieve taal van de SLI groep lagere scores
vertoont dan de kernscore wat er op wijst dat de expressieve taal een grotere stoornis vertoont dan de
algemene taalachterstand. Deze bevindingen beamen de resultaten gevonden door Leonard (1998).
Verder kan ook opgemerkt worden dat er op vlak van taalinhoud beduidend zwakkere scores gezien
worden bij de SLI groep dan bij de ALN en ALI groep. In vergelijking met taalvorm worden voor alle
groepen zwakkere scores gezien op vlak van taalvorm wanneer deze vergeleken worden met
taalinhoud.
De Indexscores behaald op de CELF-4-NL doen veronderstellen dat de groepen met specifieke
taalstoornissen (SLI en ALI) een gelijkend profiel tonen waarbij de expressieve taal duidelijk
lagere resultaten vertoont dan de receptieve taal. Een omgekeerd patroon met betere resultaten
op vlak van receptieve taal dan expressieve taal kan opgemerkt worden bij de ALN groep. Het
gelijktijdig voorkomen van ASS en SLI zorgt voornamelijk voor een grotere stoornis op vlak
van expressieve taal.
Uit het onderzoek blijkt verder dat er op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden getest aan de
hand van de Social Responsiveness Scale geen significante verschillen gerapporteerd kunnen worden
tussen de onderzoeksgroepen. Hieruit kan geconcludeerd worden dat op vlak van
sociaalcommunicatieve vaardigheden er geen verschillen worden gevonden tussen kinderen met ASS,
ALN, ALI en SLI. Bijkomend wordt hier ook opgemerkt dat de cut-off scores “ernstig” bereikt
worden bij de ALN groep, dit is niet het geval bij de ASS groep (zie Figuur 3). We zien ook vaak het
behalen van de cut-off score “Licht tot matig” bij de kinderen met SLI (zie figuur 3). Hieruit kunnen
we concluderen dat zowel kinderen met ASS als kinderen met SLI moeilijkheden vertonen op vlak
van sociaalcommunicatieve vaardigheden. Net als in het onderzoek van Leyfer et al (2008) en Tager-
Flusberg (2000) kan verder geconcludeerd worden dat sociaalcommunicatieve vaardigheden
onafhankelijk zijn van het taalfunctioneren. Verder kunnen we opmerken dat ouders significant hogere
scores geven dan leerkrachten. Het scoorgedrag vertoont verder geen significant verschillende
23
resultaten. In dit onderzoek werd bijgevolg opgemerkt dat ouders en in mindere mate opvoeders
kinderen met SLI en ASS meer sociaalcommunicatieve problemen toeschreven terwijl leerkrachten dit
niet deden. Hieruit kan men concluderen dat sociale tekortkomingen afhankelijk zijn van de situatie en
geen intrinsieke karakteristiek is van het kind (Bishop & Norbury, 2002).
Aan de hand van de behaalde resultaten op de Social Responsiveness Scale kan geconcludeerd
worden dat op vlak van sociaalcommunicatieve vaardigheden bij alle onderzoeksgroepen een
zelfde mate van stoornis wordt opgemerkt. Dit laat toe te besluiten dat deze resultaten
onafhankelijk zijn van het taalfunctioneren.
5. Conclusie
Uit het onderzoek kunnen we concluderen dat zich in de beschouwde onderzoeksgroepen met normaal
begaafde kinderen een duidelijk patroon aftekent op vlak van intelligentiequotiënten. Hierbij zien we
lagere scores op vlak van VIQ en TIQ voor beide groepen met specifieke taalstoornissen (SLI en ALI)
in vergelijking met de ALN groep. Op vlak van structurele taalniveaus doen zich duidelijke
verschillen voor tussen kinderen met ASS en SLI net als tussen kinderen met ALN en SLI. Wanneer
we onderscheid maken binnen de groep kinderen met ASS zien we dat kinderen met de
dubbeldiagnose ASS en SLI (ALI) een profiel vertonen dat meer gelijkend is op dat van ALN.
Wanneer we echter naar de expressieve en receptieve taal kijken zien we een gelijkend patroon voor
de groepen met specifieke taalstoornissen (SLI en ALI) waarbij een zwakkere score op vlak van
expressieve taal wordt gezien. Bij de ALN groep wordt een omgekeerd patroon teruggevonden. De
sociaalcommunicatieve vaardigheden van de onderzoeksgroepen vertonen echter geen verschil, dit
toont aan dat deze niet gerelateerd zijn aan het taalfunctioneren.
Aangezien deze studie slechts een beperkt aantal proefpersonen omvat is het veralgemenen van deze
resultaten niet mogelijk. Het is aan te raden grotere proefgroepen voorop te stellen om te zien of deze
resultaten bevestigd kunnen worden en verder aansluiten bij de bevindingen van voorgaand
onderzoek. Bijkomend kan ook de vraag gesteld worden of er zich al dan niet verschillen voordoen op
vlak van het pragmatische aspect van taal, dit eventueel door het bijkomend afnemen van een
Nijmeegse Pragmatiek Test. De kinderen zijn allen afkomstig uit eenzelfde orthopedagogisch centrum,
eventueel kunnen deze resultaten gerelateerd zijn aan het onderwijssysteem dat daar toegepast wordt.
Zou men dezelfde resultaten terugvinden bij kinderen gehuisvest in andere orthopedagogische centra?
Verder onderzoek zou dit aspect kunnen uitdiepen. Ook onderzoek met betrekking tot de klinische
implicaties van verschillen of gelijkenissen tussen deze stoornissen verdient verdere aandacht.
Uit dit onderzoek kunnen we besluiten dat verder onderzoek met betrekking tot dit onderwerp zeker
noodzakelijk is.
24
6. Bijlage
Tabel 7 Gegevens Proefpersonen
Geboortejaar Geslacht Diagnose Groep BO IPA Re IPA Li TIQ IQ test
01 1998 Man SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 95 WPPSI-R
02 1998 Man SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 95 WISC-III
03 1998 Man SLI type 7 - STOS . . 80 WISC-III
04 1998 Man SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 107 WISC-III
05 1998 Vrouw ALN* type 7 - ASS . . 84 WISC-III
06 1999 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 71 WPPSI-R
07 1999 Man ALN* type 7 - ASS . . 92 WISC-III
08 1999 Man ALN* type 7 - ASS . . 95 WISC-III
09 1999 Man ALI* type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 82 WPPSI-R
10 1999 Man ALI* type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 81 WPPSI-R
11 1999 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 82 WPPSI-R
12 1999 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 76 WPPSI-R
13 1999 Man SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 80 WPPSI-R
14 2000 Vrouw ALI* type 7 - STOS . . 78 WPPSI-R
15 2000 Man SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 76 WPPSI-R
16 2001 Man ALN* type 7 - ASS . . 106 WISC-III
17 2001 Man SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 81 WPPSI-R
18 2001 Man ALN* type 7 - ASS < 20 dB < 20 dB 94 WISC-III
19 2001 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB . SON-R
20 2001 Vrouw ALI* type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 78 WPPSI-R
21 2001 Man SLI type 7 - STOS . . 86 WPPSI-R
22 2001 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 84 WISC-III
23 2002 Man ALN* type 7 - ASS . . 96 WISC-III
24 2003 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 78 WPPSI-R
25 2003 Man SLI type 7 - STOS . . 74 WPPSI-R
26 2003 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB > 20 dB 75 WPPSI-R
27 2003 Man ALI* type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB 78 WPPSI-R
28 2003 Man ALN* type 7 - ASS . . 98 WPPSI-R
29 2003 Vrouw ALN* type 7 - ASS . . 104 WISC-III
30 2003 Man SLI type 7 - STOS . . . SON-R
31 2003 Vrouw SLI type 7 - STOS < 20 dB < 20 dB . SON-R
* vormen ASS groep
25
7. Referenties
APA, A. P. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th Ed., text rev.).
Washington DC: American Psychiatric Association.
Baird, G., Simonoff, E., Pickles, A., Chandler, S., Loucas, T., Meldrum, D., et al. (2006). Prevalence of
disorders of the autism spectrum in a population of cohort children in South-Thames - The special
needs and autism project (SNAP). Lancet , 210-215.
Bartak, L., Rutter, M., & Cox, A. (1975). A comparative study of infantile autism and specific
developmental receptive language disorder. British journal of psychiatry , 127-145.
Bartak, L., Rutter, M., & Cox, A. (1977). A comparative study of infantile autism and specific
developmental receptive language disorder: III. Discriminant function analysis. Journal of autism and
childhood schizophrenia , 383-396.
Beitchman, J., Hood, J., Rouchon, J., & Peterson, M. (1989). Emperical classification of
speech/language impairment in children: II. Behavioral characteristics. Journal of the American
Academy of child and adolescent psychiatry , 118-123.
Bird, J., & Bishop, D. (1992). Perception and awareness of phonemes in phonologically impaired
children. European Journal of Disorders of Communication 27 , 289–311.
Bishop, D. (1989). Autism, Asperger's syndrome and semantic-pragmatic disorder: where are the
boundaries? British journal of disorders of communication , 107-121.
Bishop, D. (1998). Development of the Children's Communication Checklist (CCC): A method for
assessing qualitative aspects of communicative impairment in children. Journal of child psychology
and psychiatry , 879-891.
Bishop, D. (2000). Pragmatic language impairment: a correlate of SLI, a distinct subgroup, or part of
the autistic continuum? In D. Bishop, & L. B. Leonard, Speech and language impairments in children:
causes, characteristics, intervention and outcome (pp. 99-113). Hove, East Sussex: Psychology press.
Bishop, D. V., & Norbury, C. F. (2002). Exploring the borderlands of autistic disorder and specific
language impairment: a study using standardised diagnostic instruments. Journal of child psychology
and psychiatry , 917-929.
Bishop, D. V., Maybery, M., Wong, D., Maley, A., Hill, W., & Hallmayer, J. (2004). Are phonological
processing deficits part of the broad autism phenotype. American Journal of medical genetics part B
(neuropsychiatric genetics) , 54-60.
Bishop, D., Chan, J., Adams, C., Hartley, J., & Weir, F. (2000). Conversational responsiveness in
specific language impairment: evidence of disproportionate pragmatic difficulties in a subset of
children. development en psychopathology , 177-199.
Bishop, D., North, T., & Donlan, C. (1996). Nonword repetition as a behavioural marker for inherited
language impairment: Evidence from a twin study. Journal of child psychology and psychiatry , 391-
403.
26
Bolton, P., Macdonald, H., Pickles, A., Rios, P., Goode, S., Crowson, M., et al. (1994). A case-control
family history study of autism. Journal of child psychology an psychiatry , 877-900.
Boucher, J. (1976). Is autism a language disorder? British journal of disorders of communication , 135-
143.
Boucher, J. (1998). Semantic pragmatic disorder as a distinct diagnostic entity: Logical considerations
and directions for future research. International journal of language and communication disorders ,
71-108.
Brook, S., & Bowler, D. (1992). Autism by another name? Semantic and pragmatic impairments in
children. Journal of autism and developmental disorders , 61-81.
Cantwell, D., Baker, L., & Rutter, M. (1978). Comparative study of infantile autism and specific
developmental receptive language disorder 4: Analysis of syntax and language function. . Journal of
child psychology and psychiatry , 351-362.
Cantwell, D., Baker, L., Rutter, M., & Mawhood, L. (1989). Infantile autism and developmental
receptive dysphasia: A comparative follow-up into middle childhood. Journal of autism and
developmental disorders , 19-31.
Charman, T., Drew, A., Baird, C., & Baird, G. (2003). Measuring early lnguage development in
preschool schildren with autism spectrum disorder using the MacArthur Communicative
Development Inventory (Infant Form). Journal of child language , 213-236.
Churchill, D. (1972). The relation of infantile autism and early childhood schizophrenia to
developmentel language disorders of childhood. Journal of autism and childhood schizophrenia , 182-
197.
Conti-Ramsden, G., Botting, N., & Faragher, B. (2001). Psycholinguistic markers for specific language
impairment (SLI). Journal of child psychology and psychiatry , 741-748.
Conti-Ramsden, G., Simkin, G., & Botting, N. (2006). The prevalence of autistic spectrum disorders in
adolescents with a history of specific language impairment (SLI). Journal of child psychology and
psychiatry , 621-628.
De Fossé, L., Hodge, S., Makris, N., Kennedy, D., Caviness, V., McGrath, L., et al. (2004). Language-
association cortex asymmetry in autism and specific language impairment. Annals of neurology , 757-
766.
Falcaro, M., Pickles, A., Newbury, D., Addis, L., Banfield, E., Fisher, S., et al. (2008). Genetic en
phenotypic effects of phonological short-term memory and grammatical morphology in specific
language impairment. Genes, Brain and Behavio , 393-402.
Folstein, S., Santangelo, S., Gilman, S., Piven, J., Landa, R., Lainhart, J., et al. (1999). Predictors of
cognitive test patterns in autism families. Journal of child psychology and psychiatry , 1117-1128.
Fombonne, E., Bolton, P., Prior, J., Jordan, H., & Rutter, M. (1997). A family study of autism: Cognitive
patterns and levels in parents and siblings. Journal of child psychology and psychiatry , 667-683.
27
Gillberg, C., & Coleman, M. (2000). The biology of the autistic syndromes. London: MacKeith Press.
Herbert, M., Harris, G., Adrien, K., Ziegler, D., Makris, N., Kennedy, D., et al. (2002). Abnormal
assymetry in language association cortex in autism. Annals of neurology , 588-596.
Herbert, M., Ziegler, D., Deutsch, C., O'Brien, L., Kennedy, D., Filipek, P., et al. (2005). Brain
asymmetries in autism and developmental language disorder: A nested whole-brain analysis. Brain ,
213-226.
Howlin, P. (2003). Oucome in high-functioning adults with autism with and without early language
delays: implications for the differentiation between autism and Asperger syndrome. Autism and
development disorders , 3-13.
Howlin, P., Mawhood, L., & Rutter, M. (2000). Autism and developmental receptive language
disorder - a follow-up comparison in early adult life. II: Social, behavioural, and psychiatruic
outcomes. Journal of child psychology and psychiatry , 561-578.
Hudry, K., Leadbitter, K., Temple, K., Slonims, V., McConachie, H., Aldred, C., et al. (2010).
Preschoolers with autism show greater impairment in receptive compared with expressive language
abilities. International journal of language and communication disorders , 681-690.
Kjelgaard, M., & Tager-Flusberg, H. (2001). An investigation of language impairment in autism:
Implications for genetic subgroups. Language and cognitive processes , 287-308.
Leonard, L. (1998). Children with SLI. Cambridge, MA: The MIT Press.
Leonard, L. (1989). Language learnability and specific language impairment in children. Applied
Psycholinguistics 10 , 179-202.
Leyfer, O. T.-F., Dowd, M., Tomblin, J. B., & Folstein, S. E. (2008). Overlap between autism and
specific language impairment: comparison of autism diagnostic interview and autism diagnostic
observation scedule scores. Wiley Interscience , 284-296.
Lindgren, K. A., Folstein, S. E., Tomblin, B. J., & Tager-Flusberg, H. (2009). Language and reading
abilities of children with autism spectrum disorders and specific language impairment and their first-
degree relatives. Wiley Interscience , 22-38.
Lloyd, H., Paintin, K., & Botting, N. (2006). Performance of children with different types of
communication impairment on the Clinical Evaluation of Language Fundamentals (CELF). Chil
language teaching and therapy , 47-67.
Loucas, T., Charman, T., Pickles, A., Simonoff, E., Chandler, S., Meldrum, D., et al. (2008). Autistic
symptomatology and language ability in autism spectrum disorder and specific language impairment.
Journal of child psychology and psychiatry , 1148-1192.
Luyster, R., Kadlec, M., Carter, A., & Tager-Flusberg, H. (2008). Language assessment and
development in toddlers with autism spectrum disorders. Journal of autism and developmental
disorders , 1426-1438.
28
Luyster, R., Lopez, K., & Lord, C. (2007). Characterizing communicative development in children
referred for autism spectrum disorders using the MacArthur-Bates Communicative Development
Inventory (CDI). Journal of child language , 623-654.
Mawhood, L., Howlin, P., & Rutter, M. (2000). Autism and developmental receptive language
disorder - A comparative follow-up in early adult life. I: Cognitive and language outcomes. Journal of
childpsychology and psychiatry , 547-559.
Norbury, C. (1995). Barking up the wrong tree? Lexical ambiguity resolution in children with language
impairments and autistic spectrum disorders. Journal of experimental child psychology , 142-171.
Norbury, C., & Bishop, D. (2002). Inferential processing and story recall in children with
communication problems: a comparison of specific language impairment, pragmatic language
impairment and high functioning autism. International journal of language and communication
disorders , 227-251.
Norbury, C., & Bishop, D. (2003). Narrative skilss of children with communication impairments.
International journal of language and communication disorders , 287-313.
Norbury, C., Nash, M., Baird, G., & Bishop, D. (2004). Using a parental checklist to identify diagnostic
groups in children with communication impairment: a validation of Children's Communication
Checklist-2. International journal of language and communication disorders , 345-364.
Pickles, A., Simonoff, E., Conti-Ramsden, G., Falcaro, M., Simkin, Z., Charman, T., et al. (2009). Loss of
language in early development of autism and specific language impairment. Journal of child
psychology and psychiatry , 843-852.
Piven, J., Palmer, P., Landa, R., Santangelo, S., Jacobi, D., & Childress, D. (1997). Personality and
language characteristics in parents from multiple-incidence autism families. American journal of
medical genetics , 398-411.
Rapin, I., & Dunn, M. (2003). Update on the language disorders of individuals on the autistic
spectrum. Brain and development , 166-172.
Redmond, S., & Rice, M. (1998). The socioemotional behaviors of children with SLI: Social adaptation
or social deviance? Journal of speech, language and hearing research , 688-700.
Resnick, T., & Rapin, I. (1991). Language disorders in childhood. Psychiatric annals , 709-716.
Roberts, J., Rice, M., & Tager-Flusberg, H. (2004). Tense marking in children with autism. Appl
Psycholinguist , 429-448.
Rojas, D., Bawn, S., Benkers, T., Reite, M., & Rogers, S. (2002). Smaller left hemisphere planum
temporale in adults with autistic disorder. Neuroscience letters , 237-240.
Rutter, M. (1967). The nature of childhood autism. British journal of psychiatry , 113 (503) - 1164.
Rutter, M., Mawhood, L., & Howlin, P. (1992). Language delay and social development. In P. Fletcher,
& D. Halss, Specific speech and language disorders in children: correlates, characteristics and
outcomes (pp. 63-78). London: Whurr.
29
Shaywitz, S., Shaywitz, B., Fletcher, J., & Escobar, M. (1990). Prevalence of reading disability in boys
and girls: Results of the Connecticut Logitudinal study. Journal of the American medical association ,
998-1002.
Szatmari, P., MacLean, J., Jones, M., Bryson, S., Zwaigenbaum, L., Bartolucci, G., et al. (2000). The
familial aggregation of the lesser variant in biological and nonbiological relatives of PDD probands: A
family history study. Journal of child psychology and psychiatry , 579-586.
Tager-Flusberg, H. (2006). Defining language phenotypes in autism. Clinical neuroscience research ,
219-224.
Tager-Flusberg, H. (2000). Understanding the language and communicative impairments in autism. In
L. Glidden, International review of research on mental retardation. Special issue on autism. New York:
Academic Press.
Tager-Flusberg, H., & Cooper, J. (1999). Present and future possibilities for defining a penotype for
specific language impairment. journal of speech, language and hearing research , 1275-1278.
Tager-Flusberg, H., & Joseph, R. (2003). Identifying neurocognitive phenotypes in autism.
Philosophical transactions of the Royal Society of London: Series B , 303-314.
Tager-Flusberg, H., Calkins, S., T., N., Baumberger, T., Anderson, M., & Chadwick-Dias, A. (1990). A
longitudinal study of language acquisition in autistic and Down syndrome children. Journal of autism
and developmental disorders , 1-21.
Tomblin, J., & Zhang, X. (1999). Language patterns and etiologie in children with specific language
impairment. In H. Tager-Flusberg, Neurodevelopmental disorders (pp. 361-382). Cambridge, MA: MIT
Press.
Tomblin, J., Records, N., Buckwalter, P., Zhang, X., Smith, E., & O'Brien, M. (1997). Prevalence of
specific language impairment in kindergarten children. Journal of speech, language and hearing
research , 1245-1260.
Van der Lely, H. (1996). Specifically language impaired and normally developing children: Verbal
passive vs. adjectival passive sentence interpretation. Lingua , 243–272.
Weismer, S., Lord, C., & Esler, A. (2010). Early language patterns of toddlers on the autism spectrum
compared to toddlers with developmental delay. Journal of autism and developmental disorders ,
1259-1273.
Whitehouse, A. J., Barry, J. G., & Bishop, D. V. (2008). Further defining the language impairment of
autism: Is there e specific language impairment subtype? Journal of communication disorders , 319-
336.
Whitehouse, A. J., Barry, J. G., & Bishop, D. V. (2007). The broader language phenotype of autism: a
comparison with specific language impairment. Journal of child psychology and psychiatry , 822-830.
WHO, W. H. (1993). Mental disorders: A glossary and guide to their classification in accordance with
the 10th revision of the international classification of diseases - research diagnostic criteria (ICD-10).
Geneva: WHO.
30
Williams, D., Botting, N., & Boucher, J. (2008). language in autism an specific language impairment:
where are the links? American psychological association , 944-963.