101
TAALFILOSOFIE SYLLABUS Bestemd voor: WB1BD3035 (voltijd) en WB1BA3035 (deeltijd) Cursusjaar: 2010/2011, periode 3 Vakgroep: Theoretische Filosofie Docenten: Menno Lievers & Rosja Mastop Universiteit Utrecht Departement Wijsbegeerte

taalfilsyllabus

Embed Size (px)

Citation preview

TAALFILOSOFIE SYLLABUS Bestemd voor: WB1BD3035 (voltijd) en WB1BA3035 (deeltijd) Cursusjaar: 2010/2011, periode 3 Vakgroep: Theoretische Filosofie Docenten: Menno Lievers & Rosja Mastop Universiteit Utrecht Departement Wijsbegeerte

2

3

Motto “For several decades now, world literature, music, painting and sculpture have exhibited a stubborn tendency to grow not higher, but to the side; not towards the highest achievement of craftsmanship and of the human spirit, but towards their disintegration.”

Alexander Solzhenitsyn, New York Times Book Review

4

5

INHOUD: 1. Inleiding 5 2. Beknopte samenvatting colleges M. Lievers 9 3. Recensies 85 4. Literatuur-opgaven 97

6

7

1. INLEIDING Doelstelling van de cursus De cursus taalfilosofie geeft een inleiding in de belangrijkste stromingen van de analytische wijsbegeerte. Dit is de historische context waarbinnen het paradigma van de cognitie-wetenschappen en de moderne kenleer ontstaan is. Doel van de syllabus Het doel van deze syllabus is het aanbieden van de mogelijkheid om een gedeelte van de tentamenstof te bestuderen. Bovendien biedt de syllabus een overzicht van de onderwerpen die tijdens de colleges behandeld worden. In aansluiting daarop is een literatuurlijst opgenomen. Het doel van die lijst is tweeledig: enerzijds diegenen die om de een of andere reden het college niet hebben kunnen volgen de mogelijkheid te geven zich zelfstandig voor te bereiden op het tentamen, anderzijds om geïnteresseerde studenten te wijzen op teksten die hun kennis kunnen vergroten.

8

Het onderwijs De module taalfilosofie voor voltijds-studenten in de Wijsbegeerte, de CKI en overige disciplines wordt aangeboden in de vorm van vijftien hoorcolleges van twee uur. Daarnaast worden deze studenten in werkgroepbijeenkomsten van twee uur in de gelegenheid gesteld onder leiding van student-assistenten primaire literatuur te bestuderen. Met behulp van deze syllabus kan de primaire literatuur intensief bestudeerd worden en kunnen eventuele lacunes in kennis door afwezigheid op het hoorcollege opgevuld worden door zelfstandige bestudering van werken uit de literatuurlijst. Eindtermen van de module Na afloop van deze cursus moet de student: 1. de voornaamste stromingen in de analytische wijsbegeerte van de 20ste eeuw kennen, 2. weten wat de belangrijkste wijsgerige vragen in de taalfilosofie sinds Frege zijn, 3. een essay overzichtelijk kunnen samenvatten, en 4. schriftelijk in correct Nederlands een bondig en bevattelijk antwoord kunnen formuleren op de haar of hem gestelde vragen over de opgegeven stof.

9

2. BEKNOPTE SAMENVATTING COLLEGES M. LIEVERS 2.1 Wat is taalfilosofie? Wie naar de ontwikkeling van de wijsbegeerte in de twintigste eeuw kijkt ziet dat filosofen zich meer dan in voorafgaande eeuwen het geval was bezig hebben gehouden met het bestuderen van taal. Waarom doen zij dit? Daarmee samenhangend: waarom is taalfilosofie een zo belangrijk vak dat het reeds in de propedeuse van zowel de opleiding CKI als wijsbegeerte gegeven wordt? Tenslotte: er bestaat een enorme hoeveelheid literatuur op het gebied van de taalfilosofie. Zoveel, dat de vraag gerechtvaardigd is of we wel kunnen spreken van dè taalfilosofie. In dit inleidende hoofdstuk worden deze vragen één voor één behandeld. 1. Wat heeft filosofie met taal te maken? Traditioneel wordt de wijsbegeerte ingedeeld in drie takken: de metafysica, de ethiek en de logica. Duitse hoogleraren in de negentiende eeuw zagen het dan ook als hun taak om een metafysica, een ethisch tractaat en een logica-handboek te schrijven. In hun metafysica probeerden zij de meest algemene en fundamentele beschrijving van de werkelijkheid te geven. In de metafysica komen vragen aan de orde als: bestaat God? Wat voor dingen bestaan er in de werkelijkheid? Wat is tijd? Wat is oorzakelijkheid? Bestaat de werkelijkheid zoals wij die waarnemen of is de ware werkelijkheid zoals de wetenschappen haar beschrijft? Wat zijn getallen? De ethiek houdt zich bezig met praktische vragen. Zij probeert een stelsel van normen en waarden te ontwerpen dat ons in staat stelt te bepalen hoe we moeten handelen. Dat stelsel moet ons bijvoorbeeld vertellen wat het goede is; hoe een rechtvaardige maatschappij ingericht moet worden; of het doden van een mens onder alle omstandigheden verboden is; of menslievendheid mogelijk is; of iedere cultuur zijn eigen waardenpatroon heeft, zodat morele waarheden relatief zijn of dat er daarentegen juist wel absolute morele normen en waarden bestaan; of we een machine die kan denken en spreken ook als een mens moeten behandelen of niet. De derde tak is de logica. Het woord ‘logica’ wordt hier ouderwets gebruikt. Wie naar traditionele logica-handboeken kijkt ziet dat de auteurs nog steeds de vierdeling van Aristoteles gebruiken. In het eerste deel wordt de betekenis van individuele woorden of termen van zinnen besproken. In het tweede deel worden de verschillende oordelen bestudeerd. In het derde deel worden samenhangende oordelen

10

oftewel redeneringen op hun geldigheid onderzocht. De leer die in dit derde boek wordt ontwikkeld noemt men tegenwoordig deductieve logica. In het vierde deel wordt de methode beschreven die men in de empirische vakken dient na te volgen. Dit vak wordt tegenwoordig met verschillende termen aangeduid. Men noemt het methodologie als de nadruk vooral ligt op de algemene methode die men in de wetenschappen dient te volgen. Komt het in de wetenschappen aan op het bevestigen van hypothesen of juist op het weerleggen van uitspraken? Aan welke criteria moet een hypothese voldoen of is het helemaal verkeerd om aan een nieuwe hypothese strenge eisen te stellen? Men noemt het inductieve logica als de nadruk ligt op het rechtvaardigen van empirische kennis. Hoe waarschijnlijk moet een uitspraak zijn voor je die mag aanvaarden? Wat is waarschijnlijkheid eigenlijk? Men noemt het epistemologie of kennisleer als de nadruk ligt op vragen als ‘wat weet ik?’, ‘waar is kennis op gebaseerd?’, ‘weet ik pas iets als ik ook weet dat ik het weet?’, ‘kan ik vertrouwen op de zintuiglijke waarneming?’. Deze derde tak van de wijsbegeerte is een kritische. Voortdurend wordt de vraag gesteld: klopt het wat wetenschappers zeggen? Klopt het wat metafysici en ethici beweren? Door de vraag zo te formuleren wordt duidelijk waarom filosofen zoveel aandacht aan taal moeten besteden. Wijsgerige opvattingen, of die nu door een wetenschapper of een filosoof worden verdedigd, moeten worden verwoord. Gedachten worden in woorden vervat. Het is dus belangrijk voor metafysici en ethici om zorgvuldig met hun woorden om te gaan en te weten hoe taal werkt. Het is de kunst om controle over je eigen denken te krijgen en er voor te waken dat de taal niet met jou op de loop gaat. Correcte beheersing van taal is een weerspiegeling van het feit dat de spreker zijn denken beheerst. Maar niet alleen voor metafysici en ethici is het belangrijk om nauwgezet te letten op hun taalgebruik. Ook de kritische filosofen zijn gespitst op correct taalgebruik. Indien een spreker iets beweert mag altijd de vraag gesteld worden: ‘wat bedoel je?’ Wat betekent de zin die je net uitgesproken hebt? Om die vragen te kunnen beantwoorden moet de spreker weten wat de betekenis van zijn talige uitingen is. De criticus moet weten welke criteria hij of zij moet hanteren om te beoordelen of hij of zij het antwoord op de vraag ‘wat bedoel je?’ kan aanvaarden. Deze korte schets maakt al duidelijk dat de vraag naar de betekenis van taaluitingen voor de filosofie van fundamenteel belang is. Dit blijkt ook als we even stil staan bij de methode van de wijsbegeerte. Ofschoon filosofen uiteraard rekening moeten houden met de resultaten van de empirische wetenschappen, onderscheiden wijsgerige problemen zich van de problemen van de vakwetenschappen, doordat ze niet opgelost kunnen worden door de werkelijkheid te onderzoeken. Indien een blauwe vloeistof waarin lakmoes is opgelost na toevoeging van een andere vloeistof opeens rood wordt, kunnen we ons afvragen wat die kleuromslag veroorzaakt. We onderzoeken de toegevoegde vloeistof en die blijkt

11

zuur te zijn. Door de toevoeging van deze zure vloeistof wordt de pH van de oplossing lager dan zeven. Een zure oplossing krijgt door lakmoes een rode kleur. Zo lossen we wijsgerige vragen echter niet op. Stel dat iemand vervolgt met de vraag: “Ja, dat is allemaal goed en wel, maar wat wil dat eigenlijk zeggen dat de ene gebeurtenis de andere veroorzaakt? Wat is dat eigenlijk, ‘oorzaak’?” Deze vraag kan niet door empirisch onderzoek worden beantwoord. We moeten nagaan wat het begrip ‘oorzaak’ inhoudt. Deze begripsmatige analyse (Eng: ‘conceptual analysis’) is een a priori vorm van kennisverwerving. ‘A priori’ wil in dit verband zeggen, dat voor de bevestiging van de resultaten van dat onderzoek geen beroep wordt gedaan op de zintuiglijke ervaring, maar op de rede. A priori vakken, zoals wiskunde, logica en filosofie, onderscheiden zich daardoor van a posteriori vakken, zoals de empirische wetenschappen, die voor de bevestiging van hun uitspraken wel een beroep doen op de zintuiglijke ervaring. Wat is nu het voorwerp van onderzoek van het a priori vak filosofie? Zoals gezegd is een belangrijke taak van de filosofie het analyseren van begrippen. De manier, en volgens sommigen zelfs de enige manier, waarop begrippen ons gegeven zijn is door middel van taal. Net zoals wij waarschijnlijk niet het begrip evenaar of pi zouden hebben zonder het woord ‘evenaar’ of het getal ‘π’, net zo zouden we talloze begrippen niet kunnen kennen zonder de betekenis van woorden voor die begrippen te kennen. Het analyseren van begrippen valt dus vaak samen met het analyseren van woorden voor begrippen. Aan deze analyse van begrippen dankt een belangrijke stroming in de wijsbegeerte van de twintigste eeuw haar naam. Die stroming heet de analytische wijsbegeerte. In de analytische wijsbegeerte hoopt men door de analyse van begrippen filosofische problemen te kunnen oplossen. Soms gebeurt dit oplossen doordat de analyse een antwoord voor een bepaald probleem oplevert. Het kan echter ook gebeuren dat er geen antwoord op een filosofische vraag komt, maar dat het probleem letterlijk opgelost wordt; het verdwijnt. Omdat deze analyse van begrippen vaak geschiedt door middel van een analyse van de woorden voor die begrippen heet deze stroming in de wijsbegeerte ook wel linguïstische filosofie of taalfilosofie in brede zin. Kenmerkend voor deze stroming is dat zij meent dat de meeste, zo niet alle, wijsgerige problemen opgelost zullen worden door een nauwkeurige analyse van de taal. Deze brede stroming binnen de wijsbegeerte van de twintigste eeuw valt niet volledig samen met een ander vakgebied dat men ook met de term ‘taalfilosofie’ zou kunnen aanduiden. Dit vakgebied is de wijsbegeerte van de taalwetenschappen. Iedere vakwetenschap ontkomt er niet aan om haar eigen grondslagen te onderzoeken. Juristen moeten zich de vraag stellen wat een rechtsstaat is en wat de grondslagen van een rechtssysteem zijn. Medici ontkomen niet aan de vraag wat de relatie tussen lichaam en geest is. Wiskundigen zullen zich afvragen of getallen bestaan of dat alle wiskundige

12

theorieën slechts voortbrengselen van de menselijke geest zijn. Net zo, zullen linguïsten zich afvragen wat de status van de grammaticale wetten is die zij postuleren. Men zou kunnen zeggen dat linguïstische wetten beschrijvingen zijn van hoe sprekers hun taal gebruiken. Wie dat beweert denkt dus dat taalwetenschap een beschrijvende wetenschap is, gelijk geschiedenis en culturele antropologie. Anderen menen dat taalwetenschap de meest algemene grammaticale wetten beschrijft waar iedere taal aan voldoet. Volgens hen beschrijft de taalwetenschap de structurele eigenschappen van een gedeelte van de menselijke hersenen. Weer anderen menen dat de taalwetenschap slechts de regels kan identificeren die sprekers van een taal moeten volgen. De taalwetenschap schrijft voor. Een derde gebied van onderzoek dat men met de naam ‘taalfilosofie’ zou kunnen aanduiden betreft filosofische problemen die direct met taal samenhangen. Een spreker en een toehoorder weten vaak van elkaar wat ze weten. Om die reden hoeft er in een gesprek niet allerlei informatie uitgewisseld te worden, hetgeen anders wel zou moeten geschieden. Dit klinkt vanzelfsprekend, maar stel je eens voor dat je met een Middeleeuwer of iemand uit de zeventiende eeuw zou praten. Je kunt dan niet vooronderstellen dat hij of zij weet dat je naar Londen kunt vliegen, dat onze vorstin Beatrix heet, dat je het licht aan kunt doen door een knop om te zetten en ga zo maar door. Deze vooronderstellingen, of presupposities, zijn onmisbaar om een gesprek vlot te doen verlopen. Hoeveel en wat we vooronderstellen als we een taal spreken is echter niet een makkelijk te beantwoorden vraag. Een ander probleem wordt gevormd door het feit dat we met taal niet alleen kunnen beschrijven, maar ook handelingen kunnen verrichten. Het geven van bevelen, het doen van beloften, ‘Ja!’ zeggen tijdens een huwelijksceremonie, het dopen van een schip, zijn handelingen die je met taal uitvoert en die je daarom taaldaden zou kunnen noemen. Maar hoeveel taaldaden zijn er eigenlijk? En op grond waarvan kun je taaldaden classificeren? Deze drie onderzoeksgebieden zijn natuurlijk niet strikt gescheiden. Men zou hun samenhang als volgt kunnen illusteren:

13

Taalfilosofie in enge zin

Analytische

Wijsbegeerte

Wijsbegeerte

van de taalwetenschap

Betekenis-theorie

De vraag die in deze colleges dan ook het veelvuldigst aan de orde zal komen is: wat is betekenis? 2. Waarom taalfilosofie voor CKI en wijsbegeerte ? Hopelijk heeft de vorige paragraaf reeds duidelijk gemaakt waarom taalfilosofie voor de wijsbegeerte zo’n belangrijk vak is. Filosofen drukken hun denkbeelden uit in taal en moeten derhalve goed op de hoogte zijn van de eigenaardigheden van dat medium. Bovendien kenmerkt de opvatting dat het bestuderen van taalgebruik een oplossing biedt voor wijsgerige problemen een belangrijke stroming in de wijsbegeerte van de twintigste eeuw, de analytische wijsbegeerte, die vooral in Angelsaksische landen beoefend wordt. Waarom is taalfilosofie van belang voor CKI? Het antwoord op die vraag begint met de waarneming dat de ambitie van CKI is het nabootsen van cognitie. In de natuur komt cognitie en intelligent gedrag natuurlijk in allerlei vormen voor. Op het gevaar af

14

voor chauvinistisch en antropocentrisch te worden versleten stellen we toch dat de mens het meest intelligente wezen op aarde is. Wat de mens onderscheidt van andere dieren is zijn of haar rationaliteit. De meest opvallende uiting van die rationaliteit is het spreken van taal. Taal en denken zijn nauw verwant, sommige filosofen beweren zelfs dat denken talig is. Als we onszelf nu vergelijken met een computer, dan ligt het voor de hand om onze moedertaal op te vatten als onze programmeertaal. Het grootste deel van onze cognitieve activiteiten en kennis wordt uitgedrukt en medegedeeld in taal. Door onze taal te bestuderen komen we dus meer te weten over wat voor soort cognitieve wezens wij zijn. Een tweede belangrijke reden om taal te bestuderen is de volgende. Een belangrijke functie van taal is het beschrijven van de werkelijkheid. De meeste filosofen vinden zelfs dat het beschrijven van de werkelijkheid de belangrijkste functie van taal is. Als iemand een gebeurtenis waarneemt, kan hij of zij die gebeurtenis later beschrijven voor een schare toehoorders. Die toehoorders zien dan als het ware de oorspronkelijke gebeurtenis voor ogen. De reeks klanken die de spreker uitbrengt roepen een bepaald beeld op. Taal representeert. Om een computer intelligent te doen lijken moet hij ook gebruik maken van representaties van de werkelijkheid. Hij moet objecten in de werkelijkheid in categorieën kunnen indelen op grond van eigenschappen die deze objecten hebben. Hij moet rubriceren en relevante van irrelevante informatie onderscheiden. Hoe moet een computer dat doen? Het ligt voor de hand om voor het antwoord op die vraag eerst eens te kijken hoe wij dat doen. De vraag hoe wij de objecten in de werkelijkheid indelen heeft filosofen vanaf Plato en Aristoteles beziggehouden. Aristoteles meende in zijn Categorieënleer dat we door onze oordelen te analyseren de structuur van de werkelijkheid zouden kunnen blootleggen. Latere filosofen meenden zelfs dat de manier waarop wij de werkelijkheid waarnemen bepaald wordt door de structuur van onze taal. Als we geen woord voor bloesem of golf zouden hebben, zouden we ook geen bloesems aan de boom en geen golven in zee zien. Door taal te bestuderen hopen we dus meer inzicht te verwerven over hoe ons denken de werkelijkheid kan representeren. 3. Bestaat dè taalfilosofie? Wie voor het eerst kennismaakt met de wijsbegeerte kan zich licht verbazen over de hoeveelheid en verscheidenheid aan opvattingen. Waar in de meeste wetenschappen op een gegeven ogenblik consensus ontstaat en de opvattingen convergeren, lijkt het wel alsof filosofen er juist op uit zijn met elkaar van mening te verschillen. Zelfs over de vraag wat filosofie precies is zijn filosofen het met elkaar oneens.

15

Wat is filosofie precies? Die vraag is te belangrijk om te negeren. Voor de taalfilosofie is het belangrijk om te weten dat er tenminste twee soorten antwoorden op de vraag wat filosofie is gegeven kunnen worden. Er zijn filosofen die de wijsbegeerte beschouwen als een echte wetenschap die met de andere wetenschappen één geheel vormt. De filosofie onderscheidt zich van de vakwetenschappen, volgens deze opvatting, alleen doordat zij algemener is. Dergelijke filosofen worden positivisten genoemd. Tijdens de cursus zal een aantal positivisten de revue passeren, met name de logisch positivisten van de Wiener Kreis, met als prominente vertegenwoordiger Rudolf Carnap (1891 - 1970), Alfred Tarski (1902 - 198.) en Willard Van Orman Quine (1908). Het tweede antwoord op de vraag wat filosofie is luidt dat filosofie een autonome activiteit is. We moeten vooral niet proberen om wijsgerige problemen op te lossen door de natuurwetenschappelijke methode toe te passen. Filosofische problemen zijn van een geheel andere orde en vereisen een eigen aanpak. De voornaamste vertegenwoordigers van dit standpunt zijn de Duitse filosoof Martin Heidegger (1889 - 1976) wiens werk niet aan de orde zal komen en Ludwig Wittgenstein (1889 - 1951) die wel uitvoerig besproken zal worden. Ter illustratie van de stelling dat de opvatting die je van wijsbegeerte hebt je antwoord op filosofische vragen bepaalt kunnen we kijken naar een specifiek wijsgerig probleem, dat van de relatie tussen lichaam en geest. Filosofen die menen dat de wijsbegeerte een eenheid vormt met de natuurwetenschappen zullen geneigd zijn te zeggen dat geestelijke verschijnselen uiteindelijk niets anders zullen blijken te zijn dan hersenprocessen. Een toekomstige neuro-wetenschap zal dat aantonen; de wijsbegeerte kan hooguit geestelijke verschijnselen op een dusdanige manier gaan beschrijven dat neurowetenschappers wat met die beschrijvingen kunnen beginnen. Filosofen die van mening zijn dat de wijsbegeerte een autonome discipline is houden daarentegen vol dat de manier waarop mensen zichzelf en elkaar beschrijven nooit en te nimmer vertaald zal kunnen worden in de taal van de natuurwetenschappen. Met de geestelijke verschijnselen van ‘Bang zijn voor een spin’ en ‘een Duvel willen drinken’ zullen ongetwijfeld hersenprocessen corresponderen. Maar welke hersenprocessen dat zijn zal altijd ongewis blijven; angsten en wensen zullen we, volgens deze filosofen, nooit tot hersenprocessen kunnen reduceren. Een verwante tegenstelling bestaat er op het gebied van de taalfilosofie. Aan de ene kant staan filosofen die menen dat het probleem ‘Wat is betekenis?’ het beste opgelost kan worden door formele methoden toe te passen. Aan de andere kant staan filosofen die er op wijzen dat je taal nooit goed kunt begrijpen, als je geen oog blijft houden voor hoe taal gebruikt wordt. Zij verwijten formele semantici dat die het feit dat taal door mensen gesproken wordt veronachtzamen. Formele semantici repliceren dat

16

filosofen die telkens roepen ‘betekenis is gebruik!’, zogenaamde pragmatici, nog nooit een overtuigende betekenistheorie hebben ontwikkeld. De tegenstelling tussen formele semantici en pragmatici kan geïllustreerd worden aan de hand van het volgende voorbeeld. In de gewone omgangstaal komen voegwoorden voor die het mogelijk maken zinnen dusdanig met elkaar te verbinden dat er een logische redenering ontstaat. Dergelijke voegwoorden worden ook wel logische constanten genoemd. Het zijn woorden als ‘en’, ‘indien..., dan...’, of’ en ‘niet’. Wat is nu de betekenis van deze woorden? Een formele semanticus zal zeggen: “Kijk, om te begrijpen wat die woorden betekenen maak ik eerst een model, een logische kunsttaal. In die kunsttaal, de propositie-logica, zie ik af van de specifieke betekenis-inhoud van beweringen. De enige betekenis die telt in de propositie-logica is of een propositie waar of onwaar is. Die proposities duid ik aan met letters als P, Q en R. Vervolgens introduceer ik in mijn kunsttaal symbolen die een soortgelijke rol vervullen die voegwoorden in de gewone omgangstaal vervullen. Met behulp van die symbolen kan ik in mijn logische kunsttaal samengestelde zinnen maken. Ik gebruik de symbolen ‘&’, ‘V’, ‘—>‘ en ‘¬’. Vervolgens leg ik de betekenis van die symbolen vast. Ik zeg dat de samengestelde zin ‘P & Q’ waar is, dan en dan alleen, indien de propositie ‘P’ waar is en de propositie ‘Q’ waar is. In alle andere gevallen is de samengestelde zin ‘P & Q’ onwaar. Deze betekenis-stipulatie kan overzichtelijk worden getoond in een waarheidswaardetabel:

P & Q P V Q P —> Q ¬ P W W W W W W W W W O W W O O W W O W O O W O O O W O W W O W W O O O O O O O W O

Waarom worden deze waarheidswaardetabellen, die de meesten al lang kennen, nu geïntroduceerd? De reden is dat ze een primitieve betekenistheorie vormen. Dit is een betekenistheorie voor een formele kunsttaal. De stap die formele semantici kenmerkt is de volgende. Wat we hier hebben, zo beweren zij, is een model voor de betekenis van de logische voegwoorden in de gewone omgangstaal. Sommige formele semantici gaan zelfs zover te zeggen dat de betekenis van de symbolen uit de logische kunsttaal, ‘&’, ‘V’, ‘—>‘ en ‘ ¬ ‘ de kern-betekenis is van de woorden uit de gewone omgangstaal ‘en’, ‘of’, ‘indien , dan...’ en ‘niet’. De logische kunsttaal is zuiverder dan de smoezelige omgangstaal, waarin zelfs zulke pure woorden als de logische constanten nog een ongewenste bijbetekenis krijgen, waardoor we niet goed kunnen nagaan of iemand geldig redeneert.

17

De ambitie van formele semantici is het om niet alleen voor logische constanten, maar voor alle woorden van de omgangstaal een model te ontwerpen dat verklaart waarom woorden uit de gewone omgangstaal de betekenis hebben die ze hebben. Pragmatici wijzen iedere poging af om een theorie te vormen over woorden die uit de context waarin ze gebruikt worden gelicht zijn. Iedere zin heeft alleen betekenis in de context waarin hij uitgesproken wordt. Het probleem voor deze radicale pragmatische opvatting is dat we vaak een beroep moeten doen op de standaardbetekenis van woorden om een uitspraak te rechtvaardigen. Bijvoorbeeld, als iemand zegt ‘7 + 5 = 12’, dan is die uitspraak waar op grond van de betekenis van de telwoorden, het plusteken en het ‘is gelijk’ teken. Woorden kunnen niet in iedere nieuwe context een andere betekenis hebben, anders wordt wederzijds begrip onmogelijk. De tegenstelling tussen model-theoretische semantici en pragmatici strekt zich ook uit tot waarheidstheorieën. Formele semantici geven vaak een definitie van waarheid die relatief is aan een bepaald model. De Poolse logicus Tarski is hun grote voorbeeld. Pragmatici ontkennen vaak dat een definitie van het waarheidsbegrip mogelijk is. Weer andere filosofen eisen juist een definitie van het waarheidsbegrip tout court. Eén van de moeilijkheden die veel studenten ondervinden bij het bestuderen van het vak taalfilosofie is dat er zulk een verscheidenheid aan opvattingen bestaat. Is het juist niet een kenmerk van een volwassen vak dat er één standaardcorpus aan kennis bestaat die de student dient te beheersen om te slagen voor het tentamen? Deze vraag is niet terecht. Zelfs in een hard vak dat vrijwel geheel bestaat uit standaard tekstboeken als de geneeskunde bestaan er meerdere concurrerende theorieën over het ontstaan en het bestrijden van ziekten. Denk maar aan de controverses rond homeopathische geneesmiddelen, of de verschillende theorieën over het ontstaan van bijvoorbeeld kanker, hartinfarcten en maagzweren. Bovendien is het de bedoeling van de cursus om de student zelfstandig te leren nadenken over moeilijke problemen waarover zelfs de grootste filosofen zich het hoofd hebben gebroken en zeker niet het laatste woord hebben gesproken. Het komt er in dit vak vooral op aan dat een student greep krijgt op zijn of haar eigen denken, zodat hij of zij kan rechtvaardigen wat hij of zij zegt. Bovendien leert de student door de moeilijke essays over taalfilosofie te bestuderen kritisch te lezen. Die vaardigheid komt niet alleen in het verdere verloop van de studie, maar ook in het dagelijks leven van pas. De essays die bestudeerd moeten worden zijn zo gekozen dat filosofen uit diverse tradities aan bod komen. Frege is de vader van de taalfilosofie. Uit zijn werk is zowel de model-theoretische als de informele benadering van taal ontsproten. Tarski is de voornaamste vertegenwoordiger van de model-theoretische traditie. De latere

18

Wittgenstein en Austin zijn representanten van de pragmatische benadering van taal. Het werk van Quine en Grice bevat elementen van beide tradities. Samenvatting In dit hoofdstuk zijn drie verschillende opvattingen van wat taalfilosofie inhoudt besproken. De eerste opvatting is dat taalfilosofie een wijze van filosofie-beoefening is die meent dat tal van filosofische problemen kunnen worden opgelost door de gewone omgangstaal nauwlettend te bestuderen. Deze stroming in de filosofie heet ook wel analytische wijsbegeerte. De tweede opvatting van taalfilosofie is dat het de grondslagen van de taalwetenschap bestudeert. Zo beschouwd is taalfilosofie de wijsbegeerte van de taalwetenschap en vergelijkbaar met de wijsbegeerte van de wiskunde of de geneeskunde. De derde opvatting van taalfilosofie is dat taalfilosofie zich bezighoudt met filosofische problemen die direct te maken hebben met taal. Voor alle drie de opvattingen geldt echter dat ze niet ontkomen aan de vraag wat betekenis is. Die vraag zal als een rode draad door het college lopen. Voor filosofie-studenten is taalfilosofie van belang, omdat het hun leert het instrument waarin zij hun gedachten moeten uitdrukken goed te beheersen. Voor CKI-studenten is taalfilosofie een belangrijk vak, omdat taal de meest verfijnde uiting van onze cognitieve vermogens is en omdat we door het bestuderen van taal meer greep kunnen krijgen op de vraag wat representatie is. Anders dan de vakwetenschappen lijkt de wijsbegeerte zich te kenmerken door een overvloed aan theorieën. Echter, de harmonie van de vakwetenschappen is vaak schone schijn. Bovendien dwingt die overvloed aan theorieën de student zelfstandig over de problemen na te denken. Voor dat zelfstandig nadenken fungeert een aantal onderscheidingen als onmisbaar gereedschap. In het volgende hoofdstuk zullen deze onderscheidingen worden besproken en toegelicht. Trefwoorden: a posteriori a priori analytische wijsbegeerte betekenistheorie conceptuele (begripsmatige) analyse epistemologie ethiek falsificatie formele semantiek gewone omgangstaal

19

inductieve logica kenleer logica logische kunsttaal metafysica methodologie model theorie oordelen positivisme pragmatici propositie representatie taaldaden verificatie waarheid waarheidswaarde Genoemde filosofen: J. L Austin (1911 - 1960) Rudolf Carnap (1891 - 1970) Gottlob Frege (1848 - 1925) H. P. Grice (1913 - 1988) Martin Heidegger (1889 - 1976) Willard Van Orman Quine (1908) Alfred Tarski (geboren als Alfred Tajtelbaum) (1902 - 1983) Ludwig Wittgenstein (1889 - 1951) de Wiener Kreis

20

2.2 BELANGRIJKE BEGRIPPEN UIT DE TAALFILOSOFIE Voor we kunnen beginnen met het bespreken van de theorieën die door taalfilosofen naar voren zijn gebracht moeten we eerst een aantal onderscheidingen en begrippen introduceren die tot het standaard-instrumentarium van de taalfilosoof behoren. Als we kijken naar een eenvoudige mini-taal, dringt zich de behoefte aan die onderscheidingen en begrippen al snel op. Stel we hebben een universum waarin slechts vier objecten voorkomen: een boom, een boek, een vogel en Socrates. We willen over dit universum gaan praten en hebben dus een taal nodig. Om te beginnen hebben we namen nodig voor de objecten in dit universum. Namen: ‘Socrates’, ‘de boom’, ‘de vogel’ en ‘het boek’. Daarnaast hebben we woorden nodig voor de eigenschappen van die objecten. We kiezen slechts een beperkt aantal eigenschappen. Eigenschapswoorden: ‘... is een mens’, ‘... bevat letters’, ‘... is groen’ en ‘... kan vliegen’. Nu kunnen we zinnen vormen. Die zinnen moeten syntactisch welgevormd zijn. Syntactisch welgevormde zinnen van deze minitaal zijn bijvoorbeeld: ‘Socrates is een mens.’ ‘De vogel kan vliegen.’ Maar ook: ‘De vogel bevat letters.’ Syntaxis is de leer van de correcte zinsbouw. De laatste zin is wel syntactisch welgevormd, maar klinkt ons toch incorrect in de oren. We hebben nog een begrip nodig om die intuïtie te verwoorden. Het vreemde aan de zin ‘De vogel bevat letters’ is zijn betekenis. Heeft die zin eigenlijk wel betekenis? Het ligt voor de hand om dat te ontkennen. De zin is namelijk niet semantisch coherent. Het onderscheid tussen een onware zin en een semantisch incoherente zin is dat de eerste wel en de tweede zin niet betekenisvol is. ‘Socrates kan vliegen’ is wel betekenisvol, maar onwaar. ‘Socrates bevat letters’ is niet onwaar, maar betekenisloos. Nu is het begrip ‘semantische coherentie’ niet zonder problemen. We kunnen ons bijvoorbeeld voorstellen dat iemand een opbergdoos ‘Socrates’ heeft genoemd. In

21

dat geval, in die context, heeft de zin ‘Socrates bevat letters’ wel degelijk betekenis. Hier blijkt uit dat de betekenis van zinnen vaak, sommige pragmatici zeggen zelfs ‘altijd’, context-afhankelijk is. Toch kunnen we wellicht iets meer zeggen over de begrippen semantische coherentie en betekenisvolheid. Wat betekent het om te zeggen dat een zin betekenisvol is? Waarin uit zich dat? Wat is het criterium van betekenisvolheid? Het minste dat je kunt zeggen is dat betekenisvolle zinnen waar of onwaar kunnen zijn. Zinnen hebben zogenaamde waarheidsvoorwaarden: standen van zaken in de werkelijkheid die een zin waar of onwaar maken. Waar ontlenen woorden hun betekenis aan? Indien we terugkeren naar het universum en de mini-taal dan treffen we daar de namen ‘Socrates’, ‘de vogel’, de boom’ en ‘het boek’ aan. Wat is de betekenis van deze woorden? Volgens een naïeve betekenistheorie is de betekenis van een naam het object waar die naam voor staat. Volgens deze theorie geldt dit ook voor eigenschapswoorden. De betekenis van een eigenschapswoord is de eigenschap waar dat eigenschapswoord voor staat. In abstracte termen geformuleerd: de betekenis van een woord is de semantische waarde van dat woord. De semantische waarde van een naam is het object waar die naam voor staat. De semantische waarde van een eigenschapswoord is de eigenschap waar dat eigenschapswoord voor staat. Wat is nu de semantische waarde van een zin? Hier lopen de meningen uiteen. Volgens sommige filosofen die gecharmeerd zijn van de naïeve theorie is de semantische waarde van een zin het geordende paar van het object waar de naam in die zin voor staat en de eigenschap waar het eigenschapswoord voor staat. Dus de semantische waarde van ‘De boom is groen’ is volgens deze filosofen <boom, groen>. Die geordende verzameling is als het ware de stand van zaken in de werkelijkheid die de zin ‘De boom is groen’ beschrijft. Andere filosofen menen dat de semantische waarde van een zin niet een geordend paar van object en eigenschap is, maar de waarheidswaarde van de zin. Dus de semantische waarde van de zin ‘Socrates is een mens’ is volgens deze theorie de waarheidswaarde waar, en de semantische waarde van de zin ‘Socrates is groen’ de waarheidswaarde onwaar. Een belangrijke vraag die in deze colleges aan de orde komt luidt: is de naïeve theorie levensvatbaar of niet? In het bovenstaande heb ik de uitdrukking ‘staan voor’ gebruikt. Onder filosofen is echter een andere term gebruikelijker. Men spreekt niet van ‘staan voor’, maar van ‘verwijzen’. Een naam verwijst naar een object. Een eigenschapswoord verwijst naar

22

een eigenschap. Een zin verwijst naar een stand van zaken, volgens sommigen. Anderen zeggen daarentegen, zoals we zagen, dat een zin verwijst naar een waarheidswaarde. In de Engelse taal gebruikt men meestal het werkwoord ‘to refer’. De naam ‘refers to’ een object. Dat object heet dan de referent van die naam. Voor dit proces van verwijzen, voor de verwijzing, hanteert men de term ‘reference’. Dus de termen ‘semantische waarde’ en ‘referent’ zijn synoniemen. Vervelend is dat men nog twee termen voor de referent gebruikt. Sommigen spreken ook wel van ‘designatum’ en van ‘to designate’ in plaats van ‘to refer’. Weer anderen gebruiken de uitdrukking ‘nominatum’ voor het object waar een naam naar verwijst. Samenvattend: het object, het individu Socrates is de referent (=semantische waarde = nominatum = designatum) van de naam ‘Socrates’. Door de naam ‘Socrates’ te gebruiken verwijzen (‘to refer’ = ‘to designate’) wij naar het object Socrates. De eigenschap groen-zijn is de referent van het eigenschapswoord ‘groen’. Door het eigenschapswoord ‘groen’ te gebruiken verwijzen wij naar de eigenschap groen zijn. Als U het bovenstaande aandachtig leest, zal het U zijn opgevallen dat er in de tekst veelvuldig gebruik is gemaakt van enkele aanhalingstekens. Ik schreef bijvoorbeeld De naam ‘Socrates’ verwijst naar het individu Socrates. Ik had ook kunnen schrijven: ‘Socrates’ verwijst naar Socrates. We moeten altijd en overal een scherp onderscheid maken tussen de woorden en de dingen. We moeten dus in alle gevallen goed weten of we het hebben over het woord ‘Socrates’ of over de mens Socrates. Om dat te kunnen doen plaatsen we enkele aanhalingstekens rond een woord om aan te geven dat we het hebben over het woord en niet over het object of de eigenschap waar dat woord naar verwijst. Laten we kijken naar de volgende vier zinnen: 1. Socrates is een mens. 2. ‘Socrates’ is een mens. 3. ‘Socrates’ heeft acht letters. 4. Socrates heeft acht letters. Indien U de regel die we hierboven hebben geïntroduceerd goed toepast, dan ziet U dat de zinnen 1 en 3 waar zijn, en de zinnen 2 en 4 onwaar. We kunnen ons zelfs afvragen of de vierde zin niet gewoon onzinnig is.

23

Hieraan verwant is een belangrijk begrippenpaar. Als we rond een woord enkele aanhalingstekens plaatsen dan noemen we het woord alleen, we gebruiken het woord niet om te verwijzen naar een eigenschap of een object. Dus als we schrijven ‘Socrates’ dan noemen we de naam ‘Socrates’ slechts. (In het Engels: ‘to mention’.) Zeggen we ‘Socrates was de leermeester van Plato’, dan gebruiken (In het Engels: ‘to use’.)we de naam ‘Socrates’ om naar het individu Socrates te verwijzen. Datzelfde doen we ook bij zinnen. Als we rond een zin enkele aanhalingstekens plaatsen, dan gebruiken we de zin niet echt, we noemen het alleen maar, bijvoorbeeld als voorbeeldzin uit onze mini-taal. Let goed op: alleen van zinnen die we daadwerkelijk gebruiken zeggen we dat ze waar of onwaar zijn. Zinnen die we alleen maar noemen zijn niet waar of onwaar. Denk maar aan de zinnen uit een grammatica-boek, daarvan zeggen we toch niet dat die waar of onwaar zijn? Een grammatica-boek is een goed voorbeeld om een ander onderscheid te introduceren. Als we over taal spreken en die taal dus alleen maar noemen (‘to mention’), dan doen we dat in een andere taal die we dan daadwerkelijk gebruiken (‘to use’). We noemen de taal waarover we spreken de object-taal en de taal waarin we over die object-taal spreken de meta-taal. De object-taal wordt dus alleen maar genoemd in de meta-taal. Een in het Nederlands geschreven grammatica-boek voor de Franse taal hanteert dus het Nederlands als meta-taal voor de object-taal, het Frans. Het voorbeeld van het grammatica-boek dient om het onderscheid tussen een object-taal en een meta-taal intuïtief aannemelijk te maken. In de taalfilosofie is echter een strengere definitie noodzakelijk. Essentieel is dat we in de meta-taal spreken over de betekenis en de waarheid van de object-taal. Dus de meta-taal bevat uitdrukkingen als ‘waar zijn in de object-taal’, ‘betekent in de object-taal’, ‘verwijst in de object-taal naar’. Nu schreef ik: ‘Socrates’ heeft acht letters. iemand zou heel goed hebben kunnen tegenwerpen: “Dat is niet waar. ‘Socrates’ heeft maar zeven letters. Je hebt de ‘s’ tweemaal geteld.” Het antwoord op deze tegenwerping luidt dat we een onderscheid moeten maken tussen type-letters en token-letters. ‘Socrates’ heeft acht token-letters, maar slechts zeven type-letters. Dit onderscheid is niet alleen belangrijk bij letters, maar ook elders. ‘De donkere kamer van Damocles’ is een type-boek van W. F. Hermans waarvan talloze tokens in de winkels liggen. De zevende symfonie van Beethoven kennen we als concert-uitvoering, c.d., langspeelplaat, t.v.-opname, in notenschrift, allemaal tokens van één type. We kunnen dit onderscheid ook toepassen op zinnen. De zin ‘De vogel kan vliegen’ is een type-zin uit onze mini-taal. Pas als we die zin daadwerkelijk uitspreken, beweren of neerschrijven, is er sprake van een token-zin. Alleen token-zinnen kunnen waar of onwaar zijn. Neem, bijvoorbeeld, de zin ‘Ik ben moeders mooiste niet’. Als

24

type-zin gelezen weten we niet waar het woordje ‘ik’ naar verwijst. We kunnen dan dus ook niet weten of de zin waar of onwaar is. Spreekt iemand die zin echter uit, dan verwijst het woordje ‘ik’ naar de spreker en kunnen de toehoorders de bewering volmondig beamen, dan wel ontkennen. Het onderscheid is echter niet altijd even duidelijk als hierboven gesuggereerd wordt. In de type-zin ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’ komt het woord ‘tikt’ twee keer voor. Dit zijn geen ‘tokens’ want we spreken immers nog van een type-zin. Dit dwingt ons een nieuwe notie te introduceren: ‘occurence’ of ‘voorkomen’. In de bovenstaande type-zin komt het type woord ‘tikt’ dus twee keer voor: er zijn twee occurrences van het type woord ‘tikt’. In het type woord ‘tikt’ zijn er twee occurrences van de type letter ‘t’. In de Amerikaanse vlag als type zijn er 50 occurrences van een type ster. In het voorbijgaan viel de term ‘beweren’. Deze term behoeft nadere aandacht. De term ‘bewering’ is namelijk dubbelzinnig. ‘Bewering’ kan zowel betekenen de act van beweren als de inhoud van die act. In de zin ‘Zijn bewering bracht iedereen van streek’ staat de term ‘bewering’ voor de act van beweren. In de zin ‘Die bewering was beledigend’ verwijst de term ‘bewering’ naar de inhoud van de bewering. Deze act/inhoud (Engels: act/content) ambiguïteit wordt vaak veronachtzaamd, maar is erg belangrijk. In de literatuur wordt voor bewering ook vaak de term ‘assertie’ gebruikt. Een assertie is dus een handeling die een spreker verricht. De handeling die hij verricht is het uiten van een beweerzin. De handeling van het asserteren is correct als de inhoud van de assertie of bewering waar is. (Sommige filosofen voegen een tweede eis toe. Zij stellen dat een assertie alleen correct is als de inhoud van de assertie waar is èn de spreker weet dat de inhoud van assertie waar is en dat ook kan bewijzen.) In een bewering wordt iets gezegd, maar wat is dat precies? Neem de volgende zinnen: ‘Il pleut.’ ‘Es regnet.’ “It rains.’ ‘Het regent’ ‘Het giet.’

25

Dit zijn verschillende zinnen die toch gebruikt kunnen worden om hetzelfde te beweren. Dat wat in een bewering tot uiting wordt gebracht heet de propositie. Sommigen beschouwen de propositie ook wel als de gedachte die in een bewering tot uitdrukking wordt gebracht. Wees echter op uw hoede als U de term ‘propositie’ tegenkomt, want niet iedere taalfilosoof vat de termen ‘propositie’ en ‘gedachte’ als synoniemen op. Wij houden de volgende definitie aan:

Een propositie is datgene wat in een bewering tot uitdrukking wordt gebracht.

We zeggen dat twee zinnen synoniem zijn als ze dezelfde betekenis hebben. Dergelijke synonieme zinnen mag je in een redenering door elkaar vervangen. Bijvoorbeeld: de redenering 1. Indien Caesar de Rubicon oversteekt, wordt hij de bevelhebber van de Romeinen. 2. Caesar steekt de Rubicon over. Derhalve: 3. Caesar wordt bevelhebber van de Romeinen. wordt niet ongeldig als we de tweede premisse vervangen door de synonieme zin ‘Julius steekt de Rubicon over’. Dit geldt ook voor vervanging binnen zinnen. Dus als we in de zin ‘Trotski was de architect van het Rode leger’ de naam ‘Trotski’ vervangen door zijn oorspronkelijke naam ‘David Bronstein’, dan blijft de zin waar. We kunnen dus de namen ‘Trotski’ en ‘Bronstein’ door elkaar vervangen zonder dat we de waarheidswaarde van de zin veranderen. (Dit verschijnsel wordt in de literatuur vaak aangeduid met de Latijnse uitdrukking ‘substitutio salva veritate’, vervanging met behoud van de waarheid.) Dit kan echter lang niet altijd. Neem de zin

‘Ernst Mandel geloofde dat Trotski de architect van het Rode leger is.’ Mogen we nu de naam ‘Trotski’ vervangen door ‘Bronstein’? Nee, want het kan heel wel zijn dat Mandel niet wist dat hetzelfde individu wordt aangeduid met de namen ‘Trotski’ en ‘Bronstein’. We zouden dus kans lopen dat we door die woorden te verwisselen, we de waarheidswaarde van de gehele zin veranderen. ‘Ernst Mandel geloofde dat Trotski de architect van het Rode leger is.’ kan waar zijn, terwijl ‘Ernst Mandel geloofde dat Bronstein de architect van het Rode leger is.’ misschien onwaar is.

26

Om dit verschijnsel te kunnen beschrijven hebben we een nieuw begrippenpaar nodig. Woorden zoals ‘geloven dat’, ‘wensen dat’, ‘willen dat’, ‘hopen dat’ drukken een bepaalde houding uit die een spreker heeft ten opzichte van een propositie. Men duidt deze woorden dan ook wel aan met de term ‘propositional attitude verbs’. Achter woorden voor dergelijke propositionele houdingen mogen we niet zomaar woorden door hun synoniemen vervangen, omdat we het gevaar lopen de waarheidswaarde van de gehele zin geweld aan te doen. Dergelijke woorden scheppen een omgeving, een context waarin we niet kunnen substitueren met behoud van waarheid. Een dergelijke context heet een intensionele context. Intensionele contexten onderscheiden zich door het falen van substitutio salva veritate van contexten waarin dat wel kan. Contexten waarin dat wel kan worden extensionele contexten genoemd. Extensionele zinnen zijn zinnen die een directe beschrijving zijn van standen van zaken in de werkelijkheid. Hoe zit het nu met zinnen die staan achter woorden voor propositionele houdingen? In de zin ‘Socrates is een mens’ verwijst de naam ‘Socrates’ naar het individu Socrates en het eigenschapswoord ‘is een mens’ naar de eigenschap ‘mens zijn’ en is de zin waar. Maar hoe staat het nu met de zin ‘Plato wil dat Socrates een mens is’? Verwijst de naam ‘Socrates’ in deze intensionele context nog wel naar het individu Socrates? Verwijst het eigenschapswoord ‘is een mens’ nog wel naar de eigenschap mens-zijn? Hier stuiten we op één van de grote problemen voor de naïeve theorie. In het volgende hoofdstuk over Frege komen we uitgebreid op dit probleem terug. We zagen dat er een contrast bestaat tussen intensionele en extensionele contexten. Dit onderscheid is verwant met een andere distinctie. We zeggen dat woorden een intensie en een extensie hebben. De intensie van een woord is de begripsinhoud van een woord, bijvoorbeeld van ‘Socrates’ is de intensie: leermeester van Plato, groot wijsgeer die op de markten van Athene rondliep in de vijfde eeuw voor Christus (hij leefde van 469 tot 399 voor Chr.). De extensie van de naam ‘Socrates’ is het individu Socrates. De intensie van het woord ‘mens’ is met rede begiftigd wezen. De extensie van het woord zijn alle objecten die de eigenschap mens-zijn bezitten. Een belangrijk bezwaar tegen de naïeve theorie is nu dat zij alleen oog heeft voor de extensie van woorden en de intensie veronachtzaamt. Dit is ook Frege’s bezwaar en hij geeft zijn redeneringen tegen de naïeve theorie in de openingspassages van zijn beroemde artikel “Ueber Sinn und Bedeutung” (Eng. “On Sense and Nominatum”), dat in het volgende hoofdstuk besproken wordt. Tenslotte moeten we er op letten dat we twee begrippen niet verwarren. In de taalfilosofie komt het begrip ‘intentie’ ook voor. Dit woord komt van Latijnse

27

werkwoord ‘intendere’, dat ‘richten’ of ‘gericht zijn op’ betekent. Het is een essentieel kenmerk van menselijke gedachten dat ze altijd ergens op zijn gericht; je kunt niet zomaar iets denken, je denken is altijd ergens op gericht. In de filosofie zegt men dat denken intentionaliteit vertoont. Verwant hieraan is het Engelse woord ‘intention’ dat ‘bedoeling’ betekent. Dit begrip moet goed onderscheid worden van ‘intension’ dat ‘betekenisinhoud’ betekent. Dus ...

‘intention’ ? ‘intension’ ! Trefwoorden: act/inhoud begripsinhoud/begripsomvang bewering/assertie de naïeve betekenis-theorie intensie/extensie intensionele context/extensionele context intentie object-taal/meta-taal occurrence semantisch coherent semantische waarde synoniemen syntactisch welgevormd type/token use/mention verwijzen/ to refer/ to designate zin/propositie

28

2.3 Frege’s onderscheid tussen Sinn en Bedeutung Biografie Gottlob Frege (1848 - 1925) was een Duitse wiskundige en filosoof die op eigen kracht de moderne logica heeft uitgevonden. Onder invloed van Frege heeft de filosofie in de twintigste eeuw aan de analyse van taalgebruik zoveel aandacht besteed. Tijdens zijn leven kreeg Frege vrijwel geen erkenning. Hij leidde een eenzaam bestaan als bijzonder hoogleraar te Jena, alwaar hij op een gegeven ogenblik slechts drie studenten had: Rudolf Carnap, die later zelf een groot filosoof zou worden en voorman werd van het logisch empirisme, een vriend van Carnap en een gepensioneerde kolonel uit het Pruisische leger. Dat Frege zoveel invloed heeft uitgeoefend op de wijsbegeerte van de twintigste eeuw is voornamelijk te danken aan Bertrand Russell en Wittgenstein. Helaas voor Frege zat aan deze erkenning ook een schaduwzijde. In één van zijn eerste brieven aan Frege attendeerde Russell hem op het feit dat er in Frege’s levenswerk, Grundgesetze der Arithmetik, een paradox verscholen zat. Frege is deze klap pas aan het einde van zijn leven enigszins te boven gekomen. Werk Quantificatie In 1879 publiceerde Frege zijn Begriffschrift. Dit boek wordt algemeen beschouwd als de geboorte van de moderne logica. Frege zag zijn ‘Begriffschrift’ niet als een calculus, maar primair als een methode om het denken inzichtelijker te maken. De grootste vernieuwing van Frege in de logica is de ontdekking van de quantificatie geweest: Dit was voor Frege reeds eerder geprobeerd, o.a. door de Schotse logicus Sir William Hamilton (1788 - 1856). Frege’s poging slaagde, omdat hij het predicaat opvatte als een wiskundige functie en de eigennaam als het argument van die functie. Iedere beoordeelbare inhoud, propositie, werd zodoende opgevat als een eenheid van functie en argument. In een oordeelsact wordt vervolgens aan die eenheid een waarheidswaarde toegekend.

29

Drie beginselen In zijn Grundlagen der Arithmetik (1884) formuleert Frege drie beginselen die zijn aanpak van wijsgerige problemen nadrukkelijk onderscheiden van die van zijn tijdgenoten. 1. altijd een scherp onderscheid maken tussen het psychologische en het logische, het

subjectieve en het objectieve. 2. de betekenis van woorden moet in de samenhang van een zin, niet ieder afzonderlijk

geanalyseerd worden. 3. het onderscheid tussen begrip en object moet overal in het oog worden gehouden. Het eerste beginsel maakt duidelijk dat Frege een anti-psychologist is. Hij beschouwde de logica niet als wetten die beschrijven hoe de mens denkt, zoals sommige van zijn tijdgenoten deden (John Stuart Mill bijvoorbeeld). De logica is niet een tak van de descriptieve psychologie, maar prescriptief of normatief. Zij legt normen vast hoe wij moeten denken. Logica beschrijft niet hoe wij daadwerkelijk denken. Volgens Frege bestaan logische normen in een abstract derde rijk, een soort Platoonse ideeënwereld. De wetten van de logica beschrijven, zoals Frege aan het begin van zijn artikel “Der Gedanke” schrijft, de normen die bestaan in dat abstracte, derde rijk. Het tweede beginsel is het beroemde contextbeginsel. Na Frege is de eenheid van betekenis niet langer het woord, maar de volzin. De consequenties daarvan zullen wij zo zien. Het derde beginsel is de toepassing van het functie/argument onderscheid op beoordeelbare inhouden, ook wel proposities genaamd. Zoals reeds in het bovenstaande vermeld, vergelijkt Frege de eigennaam van een zin met het argument van een wiskundige functie. Het begripswoord (predicaat) is onverzadigd, d.w.z. gelijk een wiskundige functie aanvulling behoeft met een getal om de waarde van de functie te kunnen berekenen, zo heeft een predicaat een eigennaam nodig om een volzin te maken waaraan een waarheidswaarde kan worden toegekend. Typerend voor Frege is nu dat hij deze syntactische analyse gebruikt om te definiëren wat hij onder een object verstaat. Een object is datgene waar een eigennaam voor staat. Frege hanteert daarbij een ruime definitie van ‘eigennaam’. Onder eigennamen verstaat Frege niet alleen wat wij namen noemen, maar ook beschrijvingen, zoals ‘de huidige bibliothecaris van de universiteitsbibliotheek’. In paragraaf 62 van Grundlagen gebruikt Frege het tweede en derde beginsel om de volgende vraag te beantwoorden:

“Hoe kunnen ons getallen gegeven zijn, indien wij geen voorstelling of waarneming van hen kunnen hebben?”

30

Zijn antwoord is kenmerkend voor de linguïstische ommezwaai in de wijsbegeerte:

“Alleen in de samenhang van een zin betekenen woorden iets. Het zal er dus op aan komen de betekenis van een zin te verklaren, waarin een getalswoord voorkomt.”

Om te weten te komen wat getallen zijn moet men dus de betekenis van woorden voor getallen nagaan. Die betekenis geeft ons een criterium van identiteit op grond waarvan wij een object waar de eigennaam naar verwijst kunnen herkennen. Aangezien getalswoorden overeenkomstig Frege’s syntactische analyse eigennamen zijn, moeten getallen derhalve ook objecten zijn. Getallen zijn abstracte objecten, d.w.z.. ze bestaan buiten ruimte en tijd en buiten de causale keten, het cement dat de uiterlijk waarneembare gebeurtenissen in de fysieke werkelijkheid met elkaar verbindt. Logicisme Als zijn hoofdwerk beschouwde Frege zijn Grundgesetze der Arithmetik (1891). In dit werk probeerde hij zijn zogenaamde logicistische programma uit te voeren. Hij probeerde de theorema’s van de wiskunde af te leiden van de theorema’s van de logica en die theorema’s te funderen op een aantal direct inzichtelijke axioma’s. Dit streven wordt logicisme genoemd. Een rivaliserende stroming in de wijsbegeerte van de wiskunde is het formalisme dat o.a. door de Duitse wiskundige Hilbert (1862 - 1943) gepropageerd werd. Frege beschouwde wiskundige uitspraken als beschrijvingen van een abstract, buiten ruimte en tijd gelegen derde rijk. Hij had een uniforme betekenistheorie voor zowel wiskundige uitspraken als beschrijvingen van de fysieke werkelijkheid in de dagelijkse omgangstaal. Hilbert stelde daarentegen dat het in de wiskunde mogelijk is, indien de wiskunde volledig geformaliseerd is, af te zien van de gebruikelijke betekenis van de termen. Men kan wiskunde beschouwen als een abstract systeem met een bepaalde relationele structuur. Dat systeem is dan object van studie voor de wiskunde. Indien men de wiskunde wil toepassen, dan dient men dat systeem te interpreteren. Een belangrijke vraag wordt dan of dit systeem consistent is en of men dat ook kan bewijzen. Frege zou uit een dergelijk bewijs van consistentie waarschijnlijk geconcludeerd hebben dat de mathematische werkelijkheid daarmee beschreven was. Volgens de derde stroming in de grondslagenstrijd van de wiskunde, het intuïtionisme, is dat een misvatting. De mathematische werkelijkheid wordt niet ontdekt, maar uitgevonden. Wiskundige objecten bestaan niet onafhankelijk van ons denken, maar zijn constructies

31

van de menselijke geest. Om die reden kunnen wij niet aannemen dat uitspraken waar of onwaar zijn zonder dat wij een bewijs daarvoor hebben. We zouden derhalve het beginsel van de uitgesloten derde niet mogen aanvaarden. De uitvinder van het intuïtionisme is de Nederlander L. E. J. Brouwer. Zijn leerling A. Heyting ontwierp een intuïtionistische logica. Sinn en Bedeutung Het begrippenpaar Sinn en Bedeutung is moeilijk te vertalen zonder Frege’s bedoelingen geweld aan te doen. Grofweg komt het onderscheid overeen met het onderscheid tussen de betekenisinhoud van een woord en de betekenisomvang. Synoniemen van deze begrippen zijn respectievelijk de woorden intensie en extensie. De betekenisinhoud (Sinn, intensie) van het woord ‘advocaat’ is “rechtsgeleerde die, na daartoe te zijn beëdigd, zijn beroep maakt van het geven van adviezen en het verlenen van rechtskundige bijstand, het bepleiten van burgerlijke zaken en het verdedigen van beklaagden, alsmede van het bijstaan of vertegenwoordigen van belanghebbenden bij de verschillende administratieve en rechterlijke colleges” (Van Dale, 11e druk, 1984). De betekenisomvang van het woord ‘advocaat’ zijn alle personen in de werkelijkheid op wie het woord advocaat van toepassing is. Waarom hebben we het begrip Sinn nodig? We hebben dat begrip nodig, omdat de betekenis van een woord niet slechts het object kan zijn waar dat woord naar verwijst. Het is instructief om te zien wat de moeilijkheden zijn die een dergelijke naïeve betekenistheorie ondervindt. De naïeve theorie kan samengevat worden in een aantal stellingen:

1. Beweerzinnen bevatten informatie, genaamd proposities. 2. Deze proposities zijn gestructureerde entiteiten die corresponderen met de

zinsuitdrukkingen. 3. De informatieve waarde van een eigennaam (singuliere term) is het object

waar die eigennaam naar verwijst. 4. De informatieve waarde van een predicaat is een eigenschap.

Problemen voor deze opvatting: 1. De informativiteit van identiteitsuitspraken. “Hespherus is Hespherus.” is niet informatief. “Hespherus is Phosphorus.” is wel informatief. Hoe kan dat als ‘Hespherus’ en ‘Phosphorus’ dezelfde informatieve waarde hebben?

32

2. Substitutie in intensionele contexten, zoals die bestaan achter woorden voor propositionele houdingen (‘weten dat’, ‘geloven dat’) en modale uitdrukkingen (‘Het is mogelijk dat....’, ‘Het is noodzakelijk dat ...’) Men mag in die contexten niet zomaar een woord door zijn synoniem vervangen. Bijvoorbeeld:

“Gottlob gelooft dat Hespherus gelijk is aan Hespherus.” In die zin mag ‘Hespherus’ niet door ‘Phosphorus’ vervangen worden, omdat Gottlob helemaal niet hoeft te geloven dat Hespherus gelijk is aan Phosphorus. Een dergelijke substitutie doet de waarheidswaarde van de gehele zin geweld aan. M.a.w. er is geen substitutie mogelijk ‘salva veritate’ (Leibniz). Hetzelfde geldt voor modale contexten. Een bekend voorbeeld die de onmogelijkheid van substitutie in zulke contexten aantoont is gegeven door de Amerikaanse filosoof Quine. Het is de volgende ongeldige redenering:

1. Het is noodzakelijk dat 9 oneven is. 2. Het aantal planeten is 9. Dus: 3. Het is noodzakelijk dat het aantal planeten oneven is.

3. negatieve existentiële uitspraken. Bijvoorbeeld:

“Hamlet bestaat niet.” Probleem: 1. deze zin is waar. 2. zinnen kunnen echter alleen waar zijn, indien de subject-term verwijst. Hoe nu? 4. Dit bovenstaande probleem is een speciaal voorbeeld van een algemener probleem: hoe kunnen zinnen waar zijn waarin de singuliere term (Frege’s eigennaam) niet verwijst?

“Paris verkoos Venus.” Volgens de naïeve theorie heeft deze zin zelfs geen informatieve inhoud!

33

Ook Frege maakte in zijn vroege werken Begriffschrift en Grundlagen nog geen onderscheid tussen Sinn en Bedeutung. Dat was ook niet nodig. Voor de logica is het voldoende als men aangeeft hoe de syntaxis van de formele taal geïnterpreteerd dient te worden. Een eigennaam wordt dan geassocieerd met een object. In de Grundlagen stelt Frege echter wel al dat iemand die een woord begrijpt zodoende ook beschikt over een criterium van identiteit voor het object waar dat woord naar verwijst. Iemand die het woord ‘advocaat’ begrijpt, weet wie de advocaat is als hij een juridisch proces in de rechtbank gadeslaat. Nu kunnen wij echter op verschillende manieren over objecten praten. Met andere woorden, onze woorden zijn op verschillende manieren met objecten verbonden. De advocaat in de rechtszaal is thuis wellicht vader en ‘s avonds de verliezer van een badminton-wedstrijd. Een theorie die stelt dat de betekenis van een woord het object is waar dat woord naar verwijst kan die variatie niet verklaren. Om die reden moet er nog een extra ingrediënt in het ruwe betekenis-begrip aangewezen worden. Dat extra ingrediënt is Sinn. Het duidelijkst komt de behoefte aan een onderscheid tussen Sinn en Bedeutung naar voren bij identiteitsuitspraken. Hoe komt het dat dergelijke uitspraken ons vaak nieuwe informatie verschaffen? Een naïeve betekenistheorie kan dat niet verklaren. Indien de betekenis van het woord het object is waar dat woord naar verwijst dan moet iemand die een identiteits-uitspraak begrijpt ook onmiddellijk weten dat de identiteits-uitspraak waar is of niet. Dit is niet het geval. Frege laat dat zelf zien aan een aantal voorbeelden. Ten eerste is er het bekende voorbeeld van de Avondster en de Morgenster. Om de waarheidswaarde van de uitspraak “De Morgenster is de Avondster.” vast te stellen was een uitgebreide berekening nodig. Het is ondenkbaar dat iemand in staat zou zijn om een uitspraak te doen over de waarheidswaarde van die identiteits-uitspraak voor die berekening gemaakt was. Ten tweede geeft Frege het voorbeeld van de reiziger die over een onbekend eiland rondtrekt en aan zijn linkerhand een berg waarneemt. Hij noteert de positie van de berg en doopt hem de ‘Ateb’. Hij vervolgt zijn tocht over het eiland en na enige tijd neemt hij aan zijn rechterhand een berg waar. Hij noteert de positie in zijn dagboek en doopt die berg de ‘Afla’. Thuisgekomen werkt hij zijn notities uit en dan ontdekt hij dat de hoogte- en breedtegraad van Ateb en Afla identiek zijn. Ten derde geeft Frege het voorbeeld van een driehoek. We kunnen op diverse manieren naar het snijpunt van de middelloodlijnen van die driehoek verwijzen. Dat snijpunt is ons dus op verschillende manieren gegeven. Daarom concludeert Frege:

34

“We moeten naast het benoemde, wat ik de Bedeutung van een teken noem, ook nog dat verbonden te denken, wat ik de Sinn van een teken zou willen noemen, waarin die Art des Gegebenseins bevat is.”

Frege past het onderscheid tussen Sinn en Bedeutung niet alleen op eigennamen toe, maar ook op predicaten en zinnen, zoals blijkt uit een brief aan Husserl van 24 mei 1891. (Dit is de reden waarom de begrippenparen intensie/extensie en begripsinhoud/begripsomvang geen synoniemen zijn van het begrippenpaar Sinn/Bedeutung.) Zin Eigennaam Begripswoord Sinn Sinn (= Art des Sinn (= Art des (= Gedanke) Gegebenseins) Gegebenseins) Bedeutung Bedeutung (= Object) Bedeutung (= Waarheidswaarde) (= Begrip)

Objecten die onder het begrip vallen.

35

2.4 RUSSELL Bertrand Russell (1872-1970) Het tweede grote werk in de logicistische traditie is het monumentale Principia Mathematica dat geschreven is door A. N. Whitehead, maar vooral door B. Russell. Russell bestudeerde Frege’s Grundgesetze, dat door vrijwel iedereen genegeerd werd, als één der eersten aandachtig. Uitermate belangrijk in een logicistisch systeem zijn natuurlijk de axioma’s. Russell had met name belangstelling voor axioma V dat de introductie van nieuwe predicaten in het axioma-systeem regelt. Kan zomaar ieder predicaat geïntroduceerd worden? Russell toonde aan dat dat niet kan. Hij nam als uitgangspunt de verzameling van verzamelingen die geen lid zijn van zichzelf. Is die verzameling een lid van zichzelf? Zo ja, dan verliest zij daardoor de eigenschap op grond waarvan zij lid kan zijn van die verzameling. Zo nee, dan verkrijgt zij juist de eigenschap op grond waarvan zij wel lid van zichzelf kan zijn. Dit is de verzamelingen theoretische paradox van Russell. Russell probeerde deze paradox te vermijden door in zijn universum een hiërarchie te introduceren. Op een eerste niveau localiseerde hij objecten, op een tweede verzamelingen van objecten en op een derde niveau verzamelingen van verzamelingen. Om nu iets te zeggen over een object of een verzameling moet je in deze eenvoudige type-theorie altijd een trapje hoger gaan staan. Russell was van mening dat men om te kunnen denken ‘bekend’ (“acquainted”) diende te zijn met de entiteiten waarover men dacht. Hij onderscheidde daarbij twee soorten entiteiten: objecten en universalia. Iedere zin die een gedachte uitdrukt moet dus berusten op ‘acquaintance’ met of universalia of objecten. In het eerste geval had men kennis door middel van beschrijving (“knowledge by description”); in het tweede geval kennis door contact (“knowledge by acquaintance”). Het beginsel van ‘acquaintance’ ligt ten grondslag aan Russell’s theorie van beschrijvingen. Frege zou een zin als “De huidige koning van Frankrijk is kaal.” analyseren als bestaande uit een eigennaam en een begripswoord. In dit geval mist de eigennaam een object waar het naar verwijst en dus heeft de gehele zin geen waarheidswaarde. Russell wees deze theorie af. Het is een zinvolle uitspraak, aldus Russell, en derhalve wordt er in deze zin een gedachte uitgedrukt. Alle gedachten berusten op ‘acquaintance’. Aangezien er geen huidige koning van Frankrijk bestaat kan er met hem geen ‘acquaintance’ zijn. Dat betekent dat de gedachte die in deze zin wordt uitgedrukt moet berusten op ‘acquaintance’ met universalia, het is kennis door middel van beschrijving.

36

Frege maakte de fout een veel te ruime categorie van eigennamen te nemen, waardoor ook beschrijvingen er toe gaan behoren. Dat heeft de absurde consequentie, aldus Russell, dat Frege aan de evident onware zin “De huidige koning van Frankrijk is kaal.” geen waarheidswaarde kan toekennen. Russell’s eigen voorstel is om deze zin te zien als een conjunctie van drie aparte atomaire zinnen. 1. Er is een koning van Frankrijk, en 2. Er is slechts één koning van Frankrijk, en 3. Die koning is kaal. Aangezien er geen koning van Frankrijk is, is de gehele zin onwaar. Deze analyse liet volgens Russell zien dat onze zinnen een logische dieptestructuur hebben. Met deze logische structuur komt de structuur van de werkelijkheid overeen. De werkelijkheid is opgebouwd uit afzonderlijke atomen die in een ideale taal, zoals de logica van de Principia Mathematica, weerspiegeld wordt. Dit logisch atomisme ontleende Russell aan zijn Oostenrijkse student Ludwig Wittgenstein, wiens Tractatus Logico-Philosophicus we in het volgende hoofdstuk kort zullen bespreken.

37

2.5 De vroege Wittgenstein

2.5.1 LOGISCH-PHILOSOPHISCHE ABHANDLUNG [TRACTATUS LOGICO-

PHILOSOPHICUS] - 1918.

Krakow, 29 september 1914: terug van een desolate tocht op een kanonneerboot over de Wista om op kozakken te schieten beschrijft een jonge soldaat van het Oostenrijks-Hongaarse leger in zijn dagboek hoe voor een Parijs gerechtshof een auto-ongeluk wordt nagespeeld met behulp van poppen en speelgoed-auto’s. Hij voegt er aan toe: “Hieruit moet zich (als ik niet blind ben) onmiddellijk het wezen van de waarheid blootgeven.” De soldaat is Ludwig Wittgenstein; de gebeurtenis voor de rechtbank een sleutel tot zijn ondoordringbare Tractatus Logico-Philosophicus. Ofschoon nog geen 26 jaar oud, was hij reeds als genie erkend. De beroemdste filosoof van zijn tijd, Bertrand Russell, had aan zijn zuster Hermine tijdens een theebezoek gezegd: “We expect the next big step in philosophy to be taken by your brother.” Wittgenstein zou dit compliment verontwaardigd van de hand wijzen, zoals hij vaak in woede uitbarstte, wanneer Russell hem verkeerd begreep. Volgens Wittgenstein is er helemaal geen vooruitgang in de filosofie. Russell was in de greep van een beeld: de filosofie zou een eenheid moeten vormen met de vakwetenschappen en bijdragen aan de groei van kennis. Maar filosofie is volgens Wittgenstein helemaal geen wetenschap: zij moet problemen laten verdwijnen, niet proberen op te lossen. Deze opvatting van wijsbegeerte ontleende Wittgenstein aan het werk van de Weense natuurkundige Hertz die in het voorwoord van zijn Prinzipien der Mechanik had geschreven dat de vraag naar wat het wezen van kracht is slechts beantwoord kan worden door een verheldering van de termen waarin het begrip kracht wordt gedefinieerd. “Wanneer deze pijnlijke contradicties zijn verwijderd, zal de vraag wat het wezen van kracht is niet zijn beantwoord; maar onze geesten, niet langer gekweld, zullen ophouden met het stellen van onterechte vragen.” De ruzies tussen Wittgenstein en Russell gingen meestal over de logica. Wittgenstein wilde de logica zo zuiver mogelijk houden. “De logica moet voor zichzelf zorgen.” (TLP. 5.473). Wat bedoelde hij? Onder ‘logica’ verstond Wittgenstein de moderne logica zoals die in 1879 door de Duitse wiskundige en filosoof Gottlob Frege (1848 - 1925) was ontworpen en die we reeds in de paragraaf over Frege hebben besproken. Ik vat de voor Wittgensteins filosofie essentiële opvattingen van Frege nog even samen. Uitgangspunt van Frege’s logica was een nieuwe analyse van het oordeel. Traditioneel ontleedde men oordelen als

38

‘Socrates is kaal’ in drie elementen: een subjectsterm ‘Socrates’, een verbindingswoord ‘is’, en een predikaat ‘kaal’. Door het verbindingswoord ‘is’ uit te spreken legt een spreker niet alleen een verband gelegd tussen een object en een eigenschap, maar beweert hij ook dat dit verband in de werkelijkheid bestaat en dat zijn oordeel waar is. Frege verwierp deze analyse van het oordeel. Hij benadrukte dat we de betekenis van een zin altijd moeten onderscheiden van het oordeel dat we met die zin kunnen vellen. De zin ‘Socrates is kaal’ heeft de betekenis ‘dat Socrates kaal is’. Indien iemand constateert dat Socrates de eigenschap kaal zijn heeft, dan mag hij die zin daadwerkelijk uitspreken, waarmee hij dan het oordeel velt ‘Het is waar dat Socrates kaal is.’ De betekenis van zinnen analyseerde Frege niet in drie, maar in twee elementen. Hij gebruikte daartoe het wiskundige functiebegrip. De wiskundige functie f (x) = x2, krijgt pas een waarde, wanneer er voor de variabele x een getal wordt ingevuld; het krijgt bijvoorbeeld de waarde vier, indien we voor de variabele x het getal 2 invullen. Net zo krijgt de onvolledige zin ‘... is kaal’ pas een waarheidswaarde als er op de open plaats een eigennaam wordt ingevuld die verwijst naar een bestaand persoon. De open zin ‘...is kaal’ krijgt bijvoorbeeld de waarheidswaarde waar, als we op de open plaats de naam Vermeend invullen, en de waarheidswaarde onwaar als we daar de naam Duisenberg neerzetten. Frege had een ruime opvatting van wat eigennamen zijn. Volgens hem waren niet alleen namen als Kok en Lubbers eigennamen, maar ook beschrijvingen als ‘de minister-president van Nederland’. Russell had al in 1905 betoogd dat beschrijvingen zich anders gedragen dan namen. Heet je eenmaal ‘Kok’ of ‘Lubbers’ dan verwijst die naam zelfs na je dood nog naar je, maar de beschrijving ‘de minister-president van Nederland’ verwees in 1986 nog naar Lubbers, maar in 1996 naar Kok. Russell ging nog een stap verder. De werkelijkheid nemen wij waar met behulp van onze zintuigen. De werkelijkheid is dus eigenlijk een constructie van gegevens die de zintuigen ons verstrekken. Dat betekent dat zelfs een naam als Kok eigenlijk verwijst naar de verzameling zintuiglijke indrukken die wij gezamenlijk ‘Kok’ noemen. Voor die zintuiglijke indrukken hebben we zelf geen andere namen dan ‘dit’ of ‘dat’. Dergelijke woorden zijn volgens Russell als het ware de logische atomen, waaruit het molecuul, de naam ‘Kok’, is opgebouwd. Deze theorie ontvouwde Russell in een zestal lezingen getiteld “The Philosophy of Logical Atomism”. De publicatie van deze lezingen liet Russell voorafgaan door een voorwoord: “The following is the text of a course of eigth lectures delivered in London, in the first months of 1918, which are very largely concerned with explaining certain ideas which I learnt from my friend and former pupil Ludwig Wittgenstein. I have had no opportunity of knowing his views since August, 1914, and I do not even knwo whether he is alive or dead, He has therefore no responsibility for what is said in these

39

lectures beyond that of having originally supplied many of the theories contained in them.” Russell was niet voor niets op zijn hoede. In februari van het volgende jaar bereikte hem een kaart van Wittgenstein die hem vertelde dat hij in een krijgsgevangenkamp verbleef te Cassino in Italië. Na zijn vrijlating hadden zij een ontmoeting in hotel-restaurant Pomona, Molenstraat 51, te Den Haag. Wittgenstein verweet Russell dat hij de logica geïnfecteerd had met psychologie, maar “De psychologie staat niet dichter bij de filosofie dan willekeurig welke andere natuurwetenschap.” (TLP. 4.1121). Wittgenstein was het met Russell eens dat Frege’s analyse niet ver genoeg gegaan was. De analyse van zinnen moet inderdaad idealiter uitmonden in logische atomen die in een logische verhouding tot elkaar staan en aldus de logische structuur van de een mogelijke stand van zaken in de werkelijkheid weerspiegelen, net zoals de poppen en speelgoedauto’s in de rechtszaal te Parijs mogelijke versies van het ongeluk verbeelden. Zinnen ontlenen hun betekenisvolheid aan het feit dat ze een mogelijke stand van zaken afbeelden, niet aan Russells mysterieuze zintuiglijke indrukken. Deze afbeeldingstheorie van de propositie heeft een belangrijke consequentie voor de logica. Die houdt zich bezig met het correcte gebruik van de logische verbindingswoorden ‘indien..., dan..’, ‘en’, ‘of’ en ‘niet’. Als zinnen betekenis hebben, omdat ze een mogelijke stand van zaken in de werkelijkheid afbeelden, zouden ook de zinnen van de logica een mogelijke stand van zaken moeten afbeelden. Maar dat doen logische zinnen niet. Neem de zin: ‘Indien Demeter geschaakt is, weent Core, dus als Core niet weent, dan is Demeter niet geschaakt.’ Deze zin is waar zonder dat er een stand van zaken in de werkelijkheid bestaat die haar waar of onwaar maakt. De zin is namelijk een tautologie, die waar is op grond van de betekenis van de logische verbindingswoorden ‘indien.., dan...’. Dergelijke tautologieën zeggen niets over de werkelijkheid, maar tonen wel wat de betekenis van de logische verbindingswoorden is. Een consequentie van deze opvatting is dat het er voor de logica niet toe doet of mensen haar voor waar houden. Wittgenstein verwerpt dan ook Frege’s analyse van het oordeel. Of iemand een bepaalde zin met betekenis voor waar houdt doet voor de logica niet ter zake. In de Tractatus is logica niet langer de kunst van het geldig redeneren, maar het ontdekken van logische relaties tussen betekenisvolle zinnen. Het logisch subject dat oordeelt en redeneert is verdwenen. De Tractatus eindigt met een aantal aforismen over ethiek die aan Georg Lichtenberg doen denken. Wittgenstein trekt een analogie tussen logica en ethiek. Net zoals de zinnen van de logica niets zeggen, maar alleen tonen wat hun betekenis is, net zo zeggen ethische uitspraken niets. Immers, welke stand van zaken zou de uitspraak

40

‘Willekeurig martelen is slecht’ waar maken? Nee, de ethiek laat zich niet onder woorden brengen. Zij kan slechts getoond worden in het leven. De afbeeldingstheorie van de propositie heeft niet alleen belangrijke gevolgen voor de logica en de ethiek, maar ook voor de filosofie. Als zinnen alleen betekenisvol zijn, indien ze een mogelijke stand van zaken in de werkelijkheid afbeelden, hoe zit het dan met uitspraken over zinnen? Dergelijke uitspraken, waar de filosofie uit bestaat, beelden niet een mogelijke stand van zaken in de werkelijkheid af en zijn dus strikt genomen betekenisloos. Wittgenstein is consequent en trekt deze conclusie inderdaad: “Mijn stellingen zijn verhelderend omdat hij die me begrijpt, ten slotte erkent dat ze onzinnig zijn, als hij door middel van mijn stellingen -er op- boven ze uit geklommen is. (Hij moet om zo te zeggen de ladder omvergooien na te zijn.)” (TLP. 6.54) Hij verliet de wijsbegeerte en trok zich terug op het Oostenrijkse platteland, want hij had, zo schreef hij in het voorwoord van de Tractatus, “de problemen in wezen voorgoed opgelost.” Net als de logica ging de Tractatus als snel een eigen leven leiden. Een groep Weense wetenschappers en filosofen verhieven stelling 4.024 tot hun slogan. Zij lazen die als ‘de betekenis van een zin is de methode van zijn verificatie’. Dit beginsel van verificatie hanteerden zij als wapen in de strijd tegen de in hun ogen zinloze metafysica van Heidegger die zich te noorden van de grens had geassocieerd met het Nazi-regime. De positieve, sciëntistische benadering van de wijsbegeerte was Wittgenstein echter wezensvreemd. Na negen vertwijfelde jaren komt hij in 1928 op zijn besluit terug de wijsbegeerte vaarwel te zeggen. Hij gaat terug naar Cambridge als research-student. Om voor die positie in aanmerking te komen diende hij gepromoveerd te zijn. Hij levert de Tractatus als dissertatie in. Zijn examinatoren waren Moore en Russell. De slotzin van Moore’s beoordelingsrapport luidt: “Het is mijn persoonlijke opvatting dat het proefschrift van de heer Wittgenstein het werk is van een genie; maar, hoe dat ook zij, het voldoet zeker aan de eisen die gesteld worden aan de Cambridge graad van doctor in de wijsbegeerte.” Wittgensteins latere werk, vooral zijn tweede meesterwerk de Filosofische Onderzoekingen, laat zich lezen als een commentaar op de Tractatus. Verdwenen is het geloof in de zuiverheid van de logica die voor zichzelf zou zorgen. Verdwenen ook het zelfvertrouwen van de jeugd: “Ik zou graag een goed boek hebben voortgebracht. Het heeft niet zo uitgepakt; maar de tijd is voorbij, waarin ik het zou hebben kunnen verbeteren.” Daarvoor in de plaats komt een minutieus onderzoek van de dagelijkse omgangstaal, die ingebed is in onze menselijke levensvorm. Gebleven is wel de opvatting dat er op het gebied van de filosofie niets te zeggen valt. In Nederland is de naam Wittgenstein onlosmakelijk verbonden met die van W. F. Hermans. Al in 1949, in het verhaal “Lotti Fuehrschein”, wordt Wittgenstein door de hoofdpersoon met instemming geciteerd*. Dit verhaal is geschreven in Parijs, nota bene

41

tijdens de hoogtijdagen van het existentialisme van Sartre en Simone de Beauvoir. Hermans’ Wittgenstein interpretatie is niet foutloos, maar die constatering zinkt in het niet bij de verdienste dat hij, toen Wittgenstein nog lang niet in de mode was, heeft ingezien dat hij de grootste filosoof van de twintigste eeuw is. 2.5.2 De afbeeldingstheorie van de propositie 1. Een propositie is essentieel samengesteld. 2. De elementen van een propositie zijn door een menselijke beslissing gecorreleerd

met elementen uit de werkelijkheid. 3. De combinatie van deze elementen in een propositie representeert - zonder verdere

menselijke tussenkomst - een mogelijke stand van zaken. 4. Een propositie staat in een interne relatie met een mogelijke stand van zaken die zij

representeert. 5. Deze interne relatie kan alleen getoond worden, maar niet onder woorden gebracht. 6. Een propositie is waar of onwaar dankzij een al dan niet bestaande overeenkomst met

de werkelijkheid. 7. Een propositie moet onafhankelijk zijn van de stand van zaken die haar waar of

onwaar maken. 8. Geen enkele propositie is a priori waar of onwaar. Naar A. Kenny, Wittgenstein, Penguin, p.p. 62 - 3.

42

2.6 Het logisch empirisme In Wenen bestond sinds het einde van de negentiende eeuw een traditie van filosofen die in wetenschap geïnteresseerd waren en wetenschappers die dat in de filosofie waren. In 1894 werd die traditie geïnstitutionaliseerd toen aan de leerstoel van Franz Brentano na diens emeritaat de opdracht werd verbonden van “Philosophie, insbesondere Geschichte und Theorie der induktiven Wissenschaften”. De eerste bekleder van de leerstoel was Ernst Mach (1838-1916), tot dan toe hoogleraar in de experimentele natuurkunde. Mach was een ‘Universalgelehrter’ wiens wetenschappelijk interesse zich niet beperkte tot de natuurkunde, maar uitstrekte tot de waarneming en de psychologie van het wetenschappelijk onderzoek. Op deze leerstoel werd in 1922 Moritz Schlick benoemd. Ook hij was een natuurkundige, maar al van jongs af aan had hij een diepgaande belangstelling voor de filosofie aan de dag gelegd. Met hem begint de geschiedenis van het logisch empirisme pas goed. Hij was de grote animator van een groep wetenschappers en filosofen die wekelijks op donderdagavond bijeenkwamen om met elkaar te discussiëren over filosofische problemen. Leden van deze groep waren de jurist en wiskundige Hans Hahn (1879-1934), de natuurkundige Philipp Frank (1884-1966), de socioloog en econoom Otto Neurath (1882-1945), en de leerling van Frege, Rudolf Carnap.(1891-1970). Geestverwanten van de stroming bevonden zich in Warschau (Tarski o.a.), Berlijn (Hans Reichenbach (1891-1953)), Praag (waar Carnap tot hoogleraar benoemd werd. Uit het buitenland kwamen filosofen naar Wenen om kennis te nemen van het gedachtegoed van de Wiener Kreis; de meest prominente bezoekers waren wellicht Quine (1908) en A. J. Ayer (1910-1989). Quine verspreidde de ideeën van de Wiener Kreis in de Verenigde Staten, Ayer deed dat in Engeland door het spraakmakende Language, Truth and Knowledge te publiceren in 1936. In de aanloop naar de Anschluss (1938) van Oostenrijk met Duitsland vluchtten vele leden van de Wiener Kreis naar de Verenigde Staten. Dit is de reden dat de Amerikaanse filosofie nog steeds duidelijke sporen draagt van het logisch positivisme, zoals de opvattingen van de Wiener Kreis ook wel worden aangeduid. De uitdrukking ‘logisch positivisme’ legt duidelijk een verband met het positivisme, zoals dat in de negentiende eeuw in Frankrijk door Auguste Comte (1798-1857) werd verdedigd in zijn Catéchisme Positiviste. Kenmerkend voor dit positivisme was dat Comte meende dat de mensheid na het religieuze en het metafysische, nu toe was aan het wetenschappelijke stadium van haar ontwikkeling. Ook de Wiener Kreis wordt gekenmerkt door een dergelijke wetenschappelijke levenshouding. De uitdrukking ‘logisch empirisme’ duidt er op dat de leden van de Wiener Kreis zich ook verwant voelden met het Britse empirisme van Locke, Berkeley en

43

Hume die als stelregel hanteerden dat alle kennis uit de waarneming afkomstig was. Ook de Wiener Kreis hecht veel vertrouwen in waarneming, maar gecombineerd met hun wetenschappelijke levenshouding manifesteerde dat vertrouwen zich als een geloof in de empirische wetenschappen. De wetenschappen, aldus de Wiener Kreis, vormen een eenheid. Op taalfilosofisch gebied betekent dit dat zij meenden dat alle begrippen uiteindelijk gereduceerd zouden moeten kunnen worden tot begrippen van de meest elementaire fysica. Zij kenden slechts twee soorten van wetenschappen: a priori wetenschappen, zoals de wiskunde en de logica, die analytische uitspraken doen, en de empirische wetenschappen die synthetische uitspraken doen. Alle mogelijke uitspraken zijn dus ofwel analytisch a priori ofwel synthetisch a posteriori. Deze strenge tweedeling doet de vraag opkomen wat de status van wijsgerige uitspraken is. Hier laat zich de wetenschappelijke levenshouding van de leden van de Wiener Kreis gelden. Alle uitspraken, dus ook filosofische, onderwierpen zij aan een test. Die test is gebaseerd op het beginsel van verificatie dat zij ontleenden aan stelling 4.024 van Wittgensteins Tractatus . Die test berust op Het Beginsel van Verificatie Alleen die zinnen zijn betekenisvol waarvan sprekers weten hoe de propositie die in die zin uitgedrukt wordt waargemaakt (geverifieerd) kan worden. Kort gezegd: de betekenis van een zin is de methode van zijn verificatie. Dit beginsel diende twee functies: 1. een criterium van zinvolheid. 2. het elimineren van metafysica. Samenvattend: naast het beginsel van verificatie wordt het logisch empirisme van de Wiener Kreis gekenmerkt door twee uitgangspunten (later door Quine ‘dogma’s genoemd): 1. Er zijn twee soorten zinnen, analytische en synthetische zinnen. De analytische

zinnen geven de betekenis, ze kunnen ook opgevat worden als betekenis-postulaten.

2. De betekenis van synthetische zinnen moet uiteindelijk gereduceerd worden tot de waarneming (sense data).

44

Waarheidstheorieën Binnen de Wiener Kreis ontstond al snel een controverse tussen Schlick aan de ene kant en Neurath aan de andere kant over de cruciale vraag waarom wij een uitspraak waar noemen. Schlick verdedigde de correspondentie-theorie; Neurath de coherentie-theorie. 1. De correspondentie-theorie. Een zin is waar, omdat die correspondeert met een stand van zaken in de werkelijkheid. Problemen: 1. Wat is dat voor (externe) relatie: correspondentie? 2. Is het mogelijk te zeggen wat een stand van zaken in de werkelijkheid is zonder de zin die door die stand van zaken waar gemaakt wordt te gebruiken? 2. De coherentie-theorie. Een zin is waar, indien die consistent en coherent is met alle overige uitspraken die we voor waar houden. Probleem: Russell: “Bishop Stubbs is hanged for murder.” Het is mogelijk een coherent en consistent verhaal te houden waarbinnen die zin waar is. Antwoord: het gaat niet zomaar om een verhaal, maar om al onze overtuigingen. Echter: de scepticus: hoe weet je dat onze overtuigingen geen verhaal zijn zonder contact met de werkelijkheid? We blijven de intuïtie houden dat onze uitspraken over de werkelijkheid gaan. Hieronder volgen zeer summier uiteengezet nog drie andere waarheidstheorieën: 3. De pragmatische theorie Charles S. Peirce (1839-1914): Waarheid is de ‘ideal end of inquiry.’ William James(1842-1910): Waarheid is wat je vooruithelpt in de werkelijkheid. “Truth is what pays.” John Dewey (1859-1952): Waarheid is ‘warranted assertibility’.

45

4. De redundantie-theorie Frank P. Ramsey (1903-1930): “It is true that Caesar was murdered.” means no more than that Caesar was murdered. [...] ‘For all p, if he asserts p, p is true’, then we see that the propositional function p is true is simply the same as p, as e.g. its value ‘Caesar was murdered is true’ is the same as ‘Caesar was murdered’. 5. De minimalistische theorie P. Horwich: Het woord waarheid verwijst niet naar een diepe theorie. Het dient slechts om een bepaalde houding uit te drukken of als een handig instrument om te generaliseren over een groot aantal zinnen. Het begrip waarheid kan die rol spelen, omdat er in onze taal een handige equivalentie-regel bestaat die stelt dat er voor iedere zin p er een equivalente zin bestaat : de propositie dat p is waar. En meer is er over waarheid niet te zeggen.

46

2.7 A. Tarski’ semantische waarheidsdefinitie

Achtergrond

Dit essay is een informele presentatie van Tarski’s beroemde artikel uit 1933 “Der

Wahrheitsbegriff in den formalisierten Sprachen”. In dat artikel geeft Tarski een

extensionele definitie van het waarheidsbegrip voor een eindige taal. Hij zegt dus niets

over de intensie (begripsinhoud) van het waarheidsbegrip. Hij beperkt zich bovendien

tot een eindige formele kunsttaal. De vraag is of Tarski’s theorie toepasbaar is op

natuurlijke talen die in beginsel uit een oneindig aantal zinnen bestaan. Hartry Field

meent (in “Tarski’s Theory of Truth”) dat Tarski’s filosofische reden om zijn

waarheidstheorie te formuleren was dat hij geloofde in de waarheid van het fysicalisme,

de stelling dat alleen dat bestaat waarvan de natuurwetenschappen beweren dat het

bestaat. Voor een intensioneel waarheidsbegrip is in het fysicalisme geen plaats.

Tarski’s werk is enorm invloedrijk geweest. Hij wordt beschouwd als de

vader van de model theorie. Op het gebied van de taalfilosofie heeft hij de meeste

invloed uitgeoefend door middel van het werk van Davidson die meende dat een

waarheidsdefinitie à la Tarski voor een bepaalde natuurlijke taal, tegelijkertijd ook

dienst zou kunnen doen als een betekenistheorie voor die natuurlijke taal. Davidsons

werk komt in de cursus Voortgezette taalfilosofie uitgebreid aan de orde.

Tarski, in Polen geboren, week uit voor de Nazi’s naar de Verenigde Staten

waar hij aanvankelijk te Harvard verbleef. Later bekleedde hij een leerstoel aan de

Universiteit van California in Los Angeles. Zijn belangrijkste essays zijn in het Engels

vertaald en gebundeld in Logic, Semantics and Metamathematics.

Bijgaand volgt een Tarskiaanse waarheidsdefinitie voor een minitaal. Indien

U een goed begrip van Tarski’s waarheidsdefinitie wil krijgen, moet ook een dergelijke

definitie proberen te maken voor een eigen meta-taal.

Tarski’s waarheidsdefinitie

Tarski eist van een waarheidsdefinitie dat die is:

• materieel adequaat

• formeel correct

materieel adequaat

Uit iedere acceptabele waarheidsdefinitie (voor een bepaalde taal) moeten volgen alle

daadwerkelijke gevallen van het

47

T-schema: S is waar, indien en alleen indien p

waar ‘S’ vervangen mag worden door een naam uit de metataal voor de gekozen zin,

waar ‘p’ vervangen mag worden door een zin uit de objecttaal

Het T-schema legt alleen de extensie van het waarheidspredicaat vast. Het zegt niets

over de inhoud (intensie) van het waarheidsbegrip.

formeel correct

deze eis houdt in dat de syntactische zinsstructuur van de meta-taal en de van de

objecttaal specificeerbaar zijn. De objecttaal, waarvan het begrip ‘waar’ gedefinieerd

wordt, moet semantisch ‘open’ zijn. Dat wil zeggen: die objecttaal mag zelf niet de

predicaten ‘waar (in deze taal)’ en ‘onwaar (in deze taal)’ bevatten, omdat anders de

bekende paradoxen van bijvoorbeeld de leugenaar onvermijdelijk zijn.

DE WAARHEIDSDEFINITIE

De procedure die Tarski volgt is:

1. het specificeren van de syntactische structuur van de object-taal.

2. idem voor de meta-taal. De metataal bevat: 1. vertalingen van de uitdrukkingen van

de objecttaal; 2. namen voor uitdrukkingen van de objecttaal & variabelen voor deze

namen; 3. logische constanten & de begrippen ‘waar in de objecttaal’ en ‘onwaar in

de objecttaal’.

3. definiëren van ‘satisfactie-in-objecttaal-O’.

4. definiëren van ‘waar-in-objecttaal-O’ in termen van ‘satisfactie-in-objecttaal-O’.

hulpbegrippen

A. open formules en gesloten formules (ofwel zinnen)

In een open formule komen variabelen voor die ingevuld kunnen worden, zodat we een

‘echte’ zin of gesloten formule krijgen. Dit kan op een aantal manieren gebeuren:

1. 1. door een singuliere term (Frege: ‘eigennaam’) in te vullen op de open plaats.

2. door existentiële quantificatie.

3. door universele quantificatie.

48

Bijvoorbeeld:

Open formule: ‘... is filosoof’.

ad 1. ‘Parmenides is filosoof.’

ad 2. ‘Er is een filosoof.’ (Ex) (Fx)

ad 3. ‘Iedereen is filosoof.’ (x) (Fx)

b. satisfactie

Satisfactie is een relatie tussen open formules en rijtjes objecten. Een object

(‘satisfieert’) vervult een het predicaat ‘... is een filosoof’, indien dat object inderdaad

filosoof is. Indien we een open formule met variabelen hebben is de procedure als volgt:

de variabelen die in de open formules voorkomen zijn genummerd. Ook de objecten

moeten geordend worden, in een bepaalde volgorde voorkomen. Dit zijn de

zogenaamde rijtjes , geordende verzamelingen van objecten.

(Filosofisch gezien zijn deze rijtjes merkwaardige entiteiten: het zijn geordende

verzamelingen van objecten, niet van namen van objecten, ofschoon namen kunnen

fungeren als objecten. Rijtjes bestaan onafhankelijk van onze specificatie van hen. Onze

specificatie is slechts een beschrijving van wat er altijd al was. Zie hiervoor in de

secundaire literatuur o.a. Platts.)

Voor verschillende typen formules zijn er verschillende satisfactie-regels. Voor onze

open formule ‘... is een filosoof’ zijn dat bijvoorbeeld:

1. Een rijtje S vervult de open formule ‘variabele 3 is een filosoof’ indien en alleen

indien het derde lid van het rijtje inderdaad de open formule ‘... is filosoof’ vervult.

(Dus het rijtje X <1: Lodewijk Steegman, 2: Frits van Egters, 3: Parmenides, 4:...> zou

de open formule vervullen (satisfiëren), maar het rijtje Y X <1: Lodewijk Steegman, 2:

Parmenides, 3: Frits van Egters, 4:...> niet.)

2. Een sequens S vervult de zin ‘Er is een filosoof’ [ (Ex3) (Fx3) ] precies dan als er een

rijtje S’ is dat op alle plaatsen overeenkomt met S, behalve eventueel op de derde plaats,

en dat de formule Fx3 vervult.

(Dus de sequens Y voldoet, omdat er een sequens is, namelijk Z, < 1: Lodewijk, 2:

Parmenides, 3: Wittgenstein, 4:...> die op de relevante derde plaats een object heeft

staan dat wel de open formule ‘... is filosoof’ vervult.)

49

3. Een rijtje S vervult de zin ‘Iedereen is filosoof’ [ (x) (Fx) ] indien en alleen indien de

open formule gesatisfieerd (vervuld) wordt door alle rijtjes die identiek zijn aan S

behalve wellicht op de relevante derde plaats.

(Dus de sequens Y vervult de zin Iedereen is filosoof’ niet, omdat er rijtjes zijn waarin

op de derde plaats een object staat dat geen filosoof is.)

4. Voor de gesloten formule ‘Parmenides is filosoof’ geldt de satisfactieregel dat een

rijtje de open formule (het predicaat) ‘... is filosoof’ dat samengevoegd is met een naam

(‘Parmenides’) vervult, indien en alleen indien het object waarnaar de naam verwijst

inderdaad het predicaat vervult (satisfieert).

WAARHEID

Waarheid definieert Tarski nu als volgt: om te beginnen kunnen alleen zinnen oftewel

gesloten formules zonder vrije variabelen waar of onwaar zijn. Deze zinnen zijn waar,

indien en alleen indien ze vervuld (gesatsifieerd) worden door alle rijtjes. De zinnen

(gesloten formules) zijn onwaar, indien ze door geen enkel rijtje vervuld worden.

Bijvoorbeeld:

a. De open formule met twee variabelen

‘var-1 ligt ten noorden van var-2’

wordt vervuld door de rijtjes <Venetië, Rome, Praag, ....> en < Amsterdam, Leiden,

Uden, ..>.

b. de open zin met één variabele

‘var-3 is filosoof’

wordt vervuld door de rijtjes < Kohl, Genscher, Plotinus,....> en <Hurd, Delors,

Descartes, ....>, maar niet door <Hurd, Delors, Van den Broek, ...>.

c. de gesloten formule, oftewel zin (zonder vrije variabelen)

50

‘Er is een filosoof’ [ (Ex3) (Fx3) ]

wordt vervuld door een willekeurig rijtje S-1, indien er een ander rijtje S-2 bestaat die

verschilt van S-1 ten hoogste op de relevante variabele plaats (in dit geval de derde), die

de open zin zou vervullen die zou ontstaan bij het weglaten van de existentiële

quantificatie.

Dus, bijvoorbeeld, het rijtje <Kohl, Genscher, Elvis Presley, ...> voldoet,

omdat er een ander rijtje bestaat dat op de relevamnte derde plaats verschuilt van S,

bijvoorbeeld <Kohl, Genscher, Parmenides, ...>.

Maar als dat zo is, volgt hier uit dat alle rijtjes voldoen.

Bewijs: stel dat er een rijtje zou zijn dat niet voldeed. Dan zou het zo moeten zijn

(overeenkomstig de definitie van satisfactie van atomaire existentieel gequantificeerde

zinnen) dat het object dat in dit rijtje op de relevante derde plaats staat de open formule

niet zou vervullen en bovendien dat er geen enkel rijtje bestaat dat op de relevante derde

plaats een object bevat dat de open formule wel vervult. Als er überhaupt een object

bestaat dat de open formule kan vervullen (in dit geval: als er überhaupt een filosoof

bestaat), dan moet er ook een rijtje bestaat waarin dat object op de derde plaats staat. In

dat geval wordt de zin dus overeenkomstig de definitie van satisfactie vervuld door alle

rijtjes (een rijtje vervult een existentieel gequantificeerde zin, indien er op de relevante

plaats een object staat die de open formule vervult, of, indien dat niet het geval is, er een

rijtje bestaat dat identiek is, behalve dat er op de relevante plaats een object staat dat wel

de open formule vervult.)

Indien een dergelijk object niet bestaat, bestaan er dus ook geen rijtjes die

voldoen aan de satisfactie-voorwaarden. De zin is dan dus onwaar.

d. De gesloten zin ‘Parmenides is filosoof’. In deze zin komen geen vrije variabelen

voor. Hoe nu? De oplossing die Tarski kiest wordt ingegeven door de wens om een

uniforme definitie te geven van waarheid voor alle typen van zinnen. Aangezien we

voor andere typen van zinnen een werkbare definitie hebben gekregen door waarheid te

definiëren in termen van satisfactie, namelijk als satisfactie door alle rijtjes, moeten we

dat ook in dit geval doen. Dus als het object inderdaad de open formule vervult, in

formelere bewoordingen ‘als er één rijtje bestaat dat de open formule satisfieert (en

derhalve gesatisfieerd wordt door alle rijtjes), dan stipuleert Tarski dat deze atomaire,

gesloten zin waar is.

51

VOORBEELD

Object-taal

namen:

1. ‘William’ verwijst naar Willem.

2. ‘chair’ verwijst naar stoel.

3. ‘cow’ verwijst naar koe.

Open formules (predicaten):

1. Een object A satisfieert (vervult) ‘... is living’, indien en alleen indien A leeft.

2. Een object A satisfieert (vervult) ‘... is human, indien en alleen A een mens is.

Meta-taal

A. vertalingen van object-taal:

1. ‘William’ is ‘Willem’.

2. ‘chair’ is ‘stoel’.

3. ‘cow’ is ‘koe’.

B. beschrijvingen van uitdrukkingen van de object-taal:

1. W^i^l^l^i^a^m is de structurele beschrijving van de naam William.

2. c^h^a^i^r is de structurele beschrijving van de naam chair.

3. c^o^w is de structurele beschrijving van de naam cow.

C. Logische constanten:

( ‘&’, ‘-->’, ‘V’ laat ik hier buiten beschouwing.)

de predicaten ‘... is waar in de objecttaal’ en ‘... is onwaar in de objecttaal’.

(Ex) – de existentiële quantor.

(x) – de universele quantor.

Universum

(Nota bene: de uitdrukking ‘universum’ moet in deze context voorzichtig gebruikt

worden. Ter simplificatie neem ik een zo eenvoudig mogelijk model van een mogelijk

universum.)

52

We hebben een universum met slechts drie objecten: een koe, een stoel, en Willem.

Omdat ik in mijn object-taal slechts zeer eenvoudige zinnen toesta, kan ik volstaan met

een beperkt aantal rijtjes. (Dit geldt niet voor Tarski: hij kent een oneindig aantal rijtjes,

zelfs in ons kleine universum, omdat hij toestaat dat rijtjes oneindig groot zijn.

Oneindige rijtjes ontstaan door het laatste element een oneindig aantal malen te

herhalen. Dit is noodzakelijk, zodra je ingewikkeldere zinnen wil laten satisfiëren door

rijtjes. Denk bijvoorbeeld aan ‘Voor alle x-1 is er x-2’ of zelfs ‘x-1 = x-2’).)

Mogelijke rijtjes:

1. <Willem, stoel, koe>.

2. <Willem, koe, stoel>.

3. <koe, Willem, stoel>.

4. <koe, stoel, Willem>.

5. <stoel, koe, Willem>.

6. <stoel. Willem, stoel>.

7. <Willem, koe>.

8. <koe, Willem>.

9. <stoel, Willem>.

10. <Willem, stoel>.

11. <koe, stoel>.

12. <stoel, koe>.

13. <stoel>.

14. <koe>.

15. <Willem>.

Open formules in de object-taal

a. var-1 is living

b. var-2 is living

c. var-3 is living

d. var-1 is human

e. var-2 is human

f. var-3 is human

53

Deze open formules worden vervuld door de volgende rijtjes:

zin a door de rijtjes 1, 2, 3, 4, 7, 9, 10, 11, 13, 15.

zin b door de rijtjes 2, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 12, 13, 15.

etc.

De gesloten zin ‘There is a living being.’ [ (Ex2) (Lx2) ] wordt nu vervuld door een rijtje

S-1, indien er op de relevante plaats (in dit geval de tweede) een object staat dat de open

formule vervuld, of indien er een identiek rijtje bestaat dat van S-1 verschilt op de

relevante plaats en daar dan wel een object heeft staan dat de open formule vervult.

Dus de zin ‘Er is een levend wezen’ in onze object-taal [(E var-2) (L var-2)]

wordt vervuld door rijtje S-1, omdat er een rijtje bestaat dat verschilt van 1, doordat er

op de relevante tweede plaats geen stoel staat, maar de koe of Willem, namelijk de

rijtjes 2, 3, 5, 6, 8, 9, 10, 12.

De zin ‘Er is een levend wezen’ is dus waar in onze object-taal, omdat alle rijtjes

voldoen aan de satisfactie-voorwaarden van deze zin.

De gesloten zin ‘Iedereen is een levend wezen’, formeel [(Var-2) (L var-2)]

heeft als satisfactie-voorwaarde dat een rijtje S-1 deze zin vervuld, indien en alleen

indien de formule vervuld wordt door alle rijtjes die identiek zijn aan S-1 behalve op de

relevante plaats (in dit geval opnieuw de tweede).

In onze object-taal is deze zin dus niet waar, omdat er rijtjes zijn die van S-1

verschillen op de relevante tweede plaats in het rijtje, maar die dan niet het predicaat

satisfiëren. Bijvoorbeeld rijtje 2 voldoet wel (het object koe is ‘living’), maar rijtje 1 en

4 niet (het object stoel is niet ‘living’).

54

2.8 De Taaldadenanalyse van J. L. Austin Biografie De Engelse filosoof J. L. Austin (1911 - 1960) is één van de invloedrijkste filosofen van deze eeuw. Voor de oorlog viel zijn scherpe intellect op in de voordrachten die hij hield over onderwerpen uit de antieke wijsbegeerte. Tijdens de oorlog was hij werkzaam bij de Britse geheime dienst. Uit de vijandelijke troepenbewegingen moest hij de strijdplannen van de Duitse generale staf zien af te leiden. Austin was hierin vaak succesvol. Na de oorlog werd hij de voorman van een door de omstandigheden tamelijk volwassen generatie studenten. Hij was zeer kritisch en werd alom gevreesd om zijn polemische gaven. In 1957 werd hij uitgenodigd de “William James” lezingen te houden aan de Harvard Universiteit. Door deze lezingen, postuum gebundeld onder de titel How to do things with words, werd Austin ook buiten Oxford bekend. Hij overleed voortijdig in 1960, na in 1952 tot hoogleraar in de morele filosofie te zijn benoemd. Werk Austin’s wijsgerige opvattingen worden gekenmerkt door een grote eerbied voor de gewone omgangstaal. Tal van filosofische problemen ontstaan, aldus Austin, doordat filosofen geen acht slaan op het gebruik van woorden in het alledaagse leven. Voordat een filosoof iets zinnigs kan zeggen over, bijvoorbeeld, het begrip ‘representatie’ moet hij eerst nauwkeurig nagaan hoe het woord ‘representatie’ of ‘landkaart’ in de gewone omgangstaal gebruikt wordt. Vaak verdwijnt het filosofische probleem na zo’n analyse, omdat het slechts een schijnprobleem was. Critici noemen Austin’s benadering van de filosofie gekscherend ‘arm-chair philosophy’, daarbij verwijzend naar de beroemde zaterdagochtend-bijeenkomsten op Austin’s kamer in Corpus Christi College, Oxford. Tijdens deze bijeenkomsten bespraken Austin, gezeten in zijn leunstoel, en zijn volgelingen filosofische problemen, zonder veel acht te slaan op wetenschappelijke ontwikkelingen. Deze critici hebben slechts ten dele gelijk. De wetenschap waaraan Austin een grote bijdrage aan heeft geleverd was echter niet een natuurwetenschap, maar de taalkunde.

55

Austin’s taaldaden-analyse Austin’s werk heeft de aanzet gegeven tot een nieuwe benadering van taal. Traditioneel onderscheidde men in de taalkunde de studie van de welgevormdheid van zinnen (syntaxis) van de betekenisleer (semantiek). Austin benadrukte dat men ook aandacht diende te besteden aan de omstandigheden waarin en de manier waarop taal gebruikt werd. Iedere taaluiting moet altijd op zichzelf in een context beschouwd worden, indien men precies wil weten wat het doel van die taaluiting is. De filosofie, daarentegen, hield zich voornamelijk bezig met beschrijvende beweringen die waar of onwaar kunnen zijn. Austin wijst deze aandachtsvernauwing af, omdat het leidt tot een verkeerde visie op taalgebruik. Er is een groot aantal andere vormen van taalgebruik die niet waar of onwaar kunnen zijn, maar die wel correct of incorrect kunnen worden uitgevoerd. Austin stelt in zijn lezingencyclus How to do things with words de volgende correctheidscriteria voor taaldaden voor: A 1. Er moet een geaccepteerde conventionele procedure bestaan die een bepaald

conventioneel resultaat heeft waar de taaldaad uitgesproken door bepaalde personen deel van uitmaakt.

A 2. De personen en omstandigheden moeten overeenkomstig de regels van de procedure zijn.

Schending van deze regels leidt er toe dat de taaldaad verkeerd wordt toegepast. B 3. De procedure moet door alle deelnemers correct worden uitgevoerd, en B 4. ook volledig. Schending van deze regels leidt tot een foute uitvoering van de taaldaad. C 5. Indien de procedure vooronderstelt dat de deelnemers bepaalde gevoelens en

overtuigingen hebben, dan moeten de deelnemers ook oprecht die gevoelens en overtuigingen hebben en van plan zijn zich overeenkomstig te gedragen,

C 6. en zich dan ook daadwerkelijk zo gedragen. Schendingen van deze regels leidt tot misbruik van de taaldaad.

56

Austin onderscheidt in iedere taaldaad drie aspecten; 1. het locutionaire aspect - het zeggen van de zin. 2. Het illocutionaire aspect - het soort taaldaad dat voltrokken wordt door het

uitspreken van de woorden. 3. Het perlocutionaire aspect - het resultaat dat de taaldaad teweeg brengt. Bijvoorbeeld: “Doe de deur achter je dicht!”. Het daadwerkelijk zeggen van een zin is het locutionaire aspect, dat een fonetisch element bevat, namelijk het daadwerkelijk uiten van klanken, een fatisch element: het uiten van zinvolle woorden die behoren tot een bepaalde taal, en een rhetisch element: het gebruiken van woorden met de bedoeling dat ze in de context waarin de zin geuit wordt verwijzen naar bepaalde entiteiten of gebeurtenissen. Het illocutionaire aspect is dat deze taaluiting behoort tot de taaldaad van het type ‘bevelen’, en het perlocutionaire aspect is het feit dat Jantje de deur dicht gaat doen. De grote uitdaging voor de taaldaden-analyse is nu om tot een classificatie van de taaldaden op grond van hun illocutionaire type te komen. Een dergelijke classificatie moet natuurlijk systematisch zijn. Austin zelf is hierin slechts ten dele geslaagd. Zijn classificatie luidt als volgt:

1. Beweringen, die de spreker committeren aan de waarheid van de in de bewering uitgedrukte propositie (bijv. beschrijvingen, concluderen).

2. Aanwijzingen, die pogingen zijn van de spreker om de aangesprokene iets

te laten doen (bijv. verzoeken, vragen)

3. Verplichtingen, waardoor de spreker zich verplicht iets te gaan doen (bijv. beloven, bedreigen).

4. Uitingen, die uiting geven aan een innerlijke, vaak psychologische toestand

van de spreker (bijv. excuseren, verwelkomen. bedanken, bekennen).

5. Verklaringen, die onmiddellijke veranderingen in de institutionele stand van zaken teweeg brengen en die vaak van de buitentalige instanties afhangen ( bijv. trouwen, dopen, oorlog verklaren).

57

Wat aan deze classificatie opvalt is dat ook beschrijvende beweringen nu opgevat worden als taaldaden. Niet echter als expliciete taaldaden, maar als impliciete. Dit onderscheid berust op de mogelijkheid om zonder verandering van de betekenisinhoud van de taaldaad het woord ‘hierbij’ te kunnen toevoegen of niet. Kan dat dan is er sprake van een expliciete taaldaad; lukt dat niet dan hebben we te maken met een impliciete taaldaad. Austin’s leerling J. R. Searle heeft de taaldaden-analyse voortgezet en op belangrijke punten gewijzigd en aangevuld. (Zie zijn Speech Acts). Het belang van Austin’s werk voor de logica De logica houdt zich uitsluitend bezig met beweerinhouden, proposities, die waar of onwaar kunnen zijn. Daarom is het belangrijk gespitst te zijn welke taaldaden beweringen zijn en hoe ze onderscheiden kunnen worden van andere taaldaden. Bovendien leert Austin ons ook andere taaldaden kritisch te beschouwen. Die taaldaden kunnen weliswaar niet waar of onwaar zijn, maar wel degelijk correct of incorrect worden uitgevoerd.

58

2.9 H. P. Grice’s analyse van een gesprek Biografie H. P. Grice (1913 - 1988) was jarenlang filosoof te Oxford tot hij in 1967 hoogleraar werd te Berkeley, Californië. Hij publiceerde tijdens zijn leven vrijwel niets, maar de weinige artikelen die hij publiceerde waren baanbrekend. Dit geldt vooral voor zijn artikel “Meaning” (Philosophical Review, 1957) en zijn “William James” lezingen aan de Harvard Universiteit, “Logic and Conversation”, gehouden in 1967, maar pas in 1989 postuum gepubliceerd. Grice was een fervent cricketer die erin slaagde in Californië een typisch Engels voorkomen te bewaren. Werk Grice’s werk wordt gewoonlijk onderverdeeld in twee takken. De eerste tak spruit voort uit de idee dat de betekenissen van uitspraken gereduceerd en geanalyseerd moeten worden in termen van de bedoelingen van de sprekers. Onder het Griceaanse programma in de betekenisleer wordt dan ook verstaan ‘intention-based semantics’. De tweede tak is nauw met de eerste verwant en behelst de analyse van het gesprek. Het centrale begrip in deze gespreksanalyse is dat van ‘conversationele implicatuur’. Meer nog dan Austin heeft het werk van Grice, in het bijzonder zijn analyse van het gesprek, een blijvende invloed gehad op de bestudering van de pragmatische eigenschappen van taal. Het begrip conversationele implicatuur Anders dan Austin had Grice een grote bewondering voor de moderne logica. Strawson, een andere criticus van de moderne, mathematische logica, meende dat de formele logica tekort schoot als een instrument om de redeneringen uit de dagelijkse omgangstaal weer te geven. Zo heeft het woordje ‘en’ in de dagelijkse omgangstaal vaak een temporele betekeniscomponent die het logische conjunctie-teken ‘&’ mist. Neem bij voorbeeld:

“De legendarische revolverheld Onne Boeke sprong op zijn paard en reed eenzaam over de Llano Estacado de ondergaande zon tegemoet.”

59

naast:

“De legendarische revolverheld Onne Boeke reed eenzaam over de Llano Estacado de ondergaande zon tegemoet en sprong op zijn paard.”

of:

“Boppe en Bregje trouwden en zij werd zwanger.” met

“Bregje werd zwanger en Boppe en zij trouwden.” Grice houdt vast aan de overtuiging dat het logische conjuctie-teken wel degelijk de kern van de betekenis van het woordje ‘en’ uit de dagelijkse omgangstaal vat. De extra betekenis-componenten verklaart hij door een beroep te doen op de speciale regels waar communicatie aan gebonden is. Ieder gesprek is volgens hem gebonden aan bepaalde maximen. Deze maximen zijn de volgende: Alles bepalend is het coöperatie-beginsel. Maak je bijdrage aan het gesprek zodanig als vereist is, op het tijdstip dat het gebeurt, door het geaccepteerde doel of richting van het gesprek. Dit beginsel krijgt meer inhoud door de volgende maximen: 1. Het maxime van qualiteit probeer je bijdrage waarheidsgetrouw te maken, d.w.z.: (i) zeg niet iets waarvan je gelooft dat het onwaar is; (ii) zeg niet iets waarvoor je geen afdoende bewijs hebt. 2. Het maxime van quantiteit (i) maak je bijdrage zo informatief als vereist is voor het huidige doel van het gesprek; (ii) maak je bijdrage niet informatiever dan vereist is. 3. Het maxime van relevantie maak je bijdrage relevant. 4. Het maxime van stijl wees helder, met name:

60

(i) vermijd duister taalgebruik; (ii) vermijd dubbelzinnigheid; (iii) wees kort; (iv) wees ordelijk. Deze maximen kunnen gehoorzaamd en geschonden worden. Telkens als ze geschonden worden heeft de spreker daar een bepaalde bedoeling mee die de spreker uit de woordkeus van de spreker kan afleiden. Het begrip conversationele implicatuur omschrijft Grice als volgt: De uiting U door een spreker S heeft de conversationele implicatuur I, indien

1. S verondersteld wordt de maximen van coöperatie in ogenschouw te nemen;

2. Om deze veronderstelling te handhaven moeten toehoorders er van uitgaan dat S I denkt;

3. S denkt dat zowel hij als zijn toehoorders weten dat de toehoorders I kunnen afleiden.

Een conversationele implicatuur heeft de volgende eigenschappen: 1. Herroepbaar Dit onderscheidt een implicatuur van een logische implicatie die niet herroepbaar is. Bijvoorbeeld: gegeven de proposities ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ en ‘Socrates is een mens' kunnen we niet anders dan de logische implicatie aanvaarden dat Socrates sterfelijk is. Daarentegen heeft de zin ‘De dokter heeft drie vriendinnen’ de conversationele implicatuur dat de dokter precies drie vriendinnen heeft. Deze conversationele implicatuur kan echter herroepen worden door de toevoeging ‘Zo niet meer’. 2. Niet-afhaakbaar De conversationele implicatuur hangt af van de propositie, maar niet van de manier waarop die propositie verwoord wordt. De synonieme zinnen ‘Hij is absoluut geniaal’

61

en ‘Een en al hersenen die man’ hebben beide een ironische conversationele implicatuur. 3. Berekenbaar De conversationele implicatuur is berekenbaar met behulp van de maximen van coöperatie. 4. Geen semantische eigenschap De conversationele implicatuur maakt geen deel uit van de semantische betekenis van de zin. Je moet eerst weten wat de betekenis van de zin is voor je de conversationele implicatuur kunt afleiden. 5. Context afhankelijk Een conversationele implicatuur is context afhankelijk. De zin ‘Hij is een machine’ heeft een andere conversationele implicatuur, wanneer het persoonlijk voornaamwoord ‘hij’ verwijst naar een dokter, dan wanneer het verwijst naar een gewichtheffer of een bokser. Belang voor de logica In een gesprek wordt vaak meer informatie uitgewisseld dan er feitelijke mededelingen worden gedaan. Bij de symbolische weergave van een dergelijk gesprek in de taal van de logica dient men daar voortdurend rekening mee te houden. Het werk van Grice, net als dat van Austin, wijst op het grote belang voor het begrijpen van een zin van de context waarin die zin wordt uitgesproken.

62

2.10 Quine Het landschap van de Amerikaanse wijsbegeerte staat in de schaduw van een hoge boom die geworteld is in Cambridge, Massachusetts. Sinds de Tweede Wereldoorlog wordt er vanuit een werkkamer in Emerson Hall op de campus van de Harvard Universiteit bepaald waar Amerikaanse filosofen over nadenken en schrijven: logica, taal en werkelijkheid, kenleer. Naast de deur van die werkkamer staat op een bordje een naam geschreven die in één adem genoemd wordt met Plato, Aristoteles, Descartes, Kant, Frege, Russell en Wittgenstein: Quine. Biografie Willard Van Orman Quine werd op 25 juni 1908 geboren in Akron, Ohio, als jongste van twee zonen van een vader, wiens voorouders van het eiland Man afkomstig waren, en een moeder, die geboren was in een Duits emigrantengezin. Al snel bleek dat de jongen uitzonderlijk intelligent was. Hij kon rekenen voor hij naar de kleuterschool ging en hij spendeerde zijn vrije uren aan het bestuderen van de wereldatlas. Op de middelbare school bloeide zijn passie op voor taal en talen. Zijn oom, een wiskundeleraar naar wie hij vernoemd was, was een groot bewonderaar van Edgar Allen Poe. Quine las het gehele oeuvre, inclusief het esoterische gedicht Eureka, waarin Poe de oorsprong en het lot van het universum wil verklaren. Één antwoord op de vraag waarom er iets is en niet veeleer niets, de Christelijke religie, had Quine al op de lagere school onaannemelijk gevonden. Het verlangen naar wijsheid, naar filosofie, was geboren. Na de middelbare school overwoog Quine even om schrijver te worden, maar enige mislukte pogingen later besloot hij toch door te studeren. Zijn studiekeuze was een compromis. Hij kon niet kiezen tussen linguïstiek, wiskunde en wijsbegeerte. Een pokervriend wees hem op het werk van Bertrand Russell (1872 - 1970) die wiskundige filosofie propageerde en samen met A. N. Whitehead (1861 - 1947) de Principia Mathematica had geschreven. Quine studeerde summa cum laude af aan Oberlin College, Ohio, en won een beurs aan de Harvard Universiteit, waar Whitehead inmiddels hoogleraar was geworden. Hij promoveerde in twee jaar op een onderwerp ontleend aan de Principia Mathematica en ontving als beloning een postdoctoraal fellowship van vier jaar en een beurs om te reizen. We schrijven inmiddels 1932: Quine zette koers naar Wenen, waar een groep filosofen en wetenschappers, de Wiener Kreis genaamd, wetenschappelijke filosofie propageerde. Deze filosofie, die zij logisch empirisme of ook wel logisch positivisme noemde, zou vrij zijn van zinloze, metafysische uitspraken. Quine bezocht een aantal bijeenkomsten van de Wiener Kreis.

63

Één van de meest prominente leden, Rudolf Carnap (1891 - 1970), was echter hoogleraar geworden aan de Duitse universiteit van Praag. Quine volgde hem en onderging, zoals hij zelf schrijft, “de intellectueel rijkste ervaring van zijn leven”. Dagenlang sprak hij met Carnap over filosofie. Terug aan de Harvard Universiteit gaf hij colleges over Carnaps wijsgerige opvattingen, die hij aanvankelijk deelde. Uit hun correspondentie blijkt evenwel dat Quine al snel niet alle uitgangspunten van het logisch empirisme kon overnemen. Toen Carnap aan het eind van de jaren dertig, samen met zoveel anderen naar de Verenigde Staten vluchtte, werd de discussie voortgezet die zij gedurende hun verdere leven zijn blijven voeren, slechts onderbroken door de oorlog. Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende Quine als luitenant in de marine, maar bleef hij zoveel mogelijk onderzoek doen in de logica. In 1948 werd hij benoemd tot hoogleraar aan zijn geliefde Harvard Universiteit, waar hij de rest van zijn leven is gebleven. Van daaruit reisde hij de wereld af, eerst alleen om lezingen te geven, later hoe langer hoe vaker om eredoctoraten in ontvangst te nemen. Vanaf 1948 ook valt Quines biografie vrijwel samen met zijn werk. Hij gaat op in filosofie, zozeer zelfs dat hij, toen hem een dag na de presidentsverkiezingen gevraagd werd wat hij van de uitslag vond, antwoordde: “Welke verkiezingen?” “De presidentsverkiezingen natuurlijk!” “Wie is er nu president eigenlijk?” Wie wil weten wie Quine is, moet zijn werk lezen. Logica “Logica is een mooi vak,” schrijft Quine in het voorwoord van zijn boek Methods of Logic (1950), “en sinds 1879 is het een geweldig vak.” In 1879 publiceerde de Duitse filosoof Gottlob Frege (1848 - 1925) zijn Begriffschrift. Dit dunne boek bevatte de moderne wiskundige logica. Het was Frege een doorn in het oog dat in zijn lievelingsvak, de wiskunde, begrippen en theorieën nog werden beschreven in de gewone omgangstaal die vage en onduidelijke woorden bevatte. Om streng na te kunnen denken ontwierp Frege een logische kunsttaal, waarin hij alle begrippen van de rekenkunde zou kunnen vastleggen. Dit streven om de wiskunde te funderen in de logica wordt logicisme genoemd. In Freges logica kunnen twee subdisciplines onderscheiden worden. De eerste subdiscipline, propositielogica genaamd, houdt zich bezig met de logische relaties tussen gedachten die uitgedrukt worden in beweerzinnen waarin logische verbindingswoorden voorkomen zoals ‘en’, ‘indien..., dan...’, ‘niet’, ‘of’ en ‘omdat’. De tweede subdiscipline, predicatenlogica, is gewijd aan het bestuderen van logische relaties tussen gedachten die uitgedrukt worden in beweerzinnen waarin woorden staan als ‘alle’ en ‘sommige’.

64

Quine neemt op beide gebieden een apart standpunt in. Van gedachten (die ook wel proposities worden genoemd) vraagt hij zich af wat dat precies zijn. Waarom gebruikt Frege die elliptische formulering ‘gedachten die uitgedrukt worden in beweerzinnen’, terwijl het helemaal niet duidelijk is wat gedachten precies zijn? Zolang die vraag niet beantwoord is, kunnen we maar beter eenvoudigweg spreken over beweerzinnen. Logica houdt zich volgens Quine dus bezig met het bestuderen van logische relaties die bestaan binnen een systeem van zinnen, en niet met gedachten die sprekers voor waar houden. Hij spreek dan ook niet van ‘propositielogica’, maar van ‘zinslogica’ (‘sentential logic’). Op het gebied van de predicatenlogica vraagt hij speciale aandacht voor het woord ‘sommige’. Wie dat woord gebruikt, aldus Quine, zegt eigenlijk dat er bepaalde objecten bestaan die een bepaalde eigenschap hebben. Als iemand bijvoorbeeld zegt “Sommige Spartanen zijn dapper”, dan leest Quine die zin als: ‘Er zijn sommige dingen die de eigenschap hebben dat ze ‘Spartaan’ heten en dapper zijn.’ Dat woord ‘dingen’ kan naar van alles verwijzen; het is een variabele. Waar het in een bepaalde bewering naar verwijst, welke betekeniswaarde het woord heeft, wordt duidelijk door zinnen zo te lezen als Quine doet. De spreker is gehouden door de uitspraak ‘Sommige Spartanen zijn dapper’ aan het bestaan van dingen met de eigenschappen dat ze Spartaan heten en dapper zijn. Om die reden heeft Quine de volgende slogan geformuleerd: “To be is to be the value of a bound variable.” Wat er bestaat is uiteraard een belangrijke vraag voor de wijsbegeerte. Quine beantwoordt die vraag door de uitspraken die iemand doet te herformuleren in de taal van de logica en dan telkens de nadruk te leggen op uitspraken als ‘Sommige dingen hebben die en die eigenschap.” Nu zou iemand kunnen zeggen: “We praten niet alleen over dingen die bestaan in de werkelijkheid, maar ook over begrippen als ‘democratie’, ‘schoonheid’, ‘rechtvaardigheid’. Bestaan die begrippen nu ook? Quines antwoord op die vraag is een resoluut “Nee!” Zijn redenering voor dat antwoord verloopt als volgt. Wie zegt dat een begrip als ‘rechtvaardigheid’ bestaat beweert eigenlijk dat rechtvaardigheid een ding, een object, is temidden van andere dingen zoals paarden, spijkers en water. Nu kunnen we duidelijk beschrijven wat het inhoudt om een spijker of een paard te zijn, maar wat betekent het precies om een begrip als rechtvaardigheid te zijn? Aan welke criteria moet een ding voldoen om het begrip rechtvaardigheid te zijn? We weten wat paarden zijn, maar wat is rechtvaardigheid? Zonder duidelijke criteria die aangeven wat het is een ding te zijn, mogen we niet aannemen dat het bestaat. Vandaar Quines tweede slogan: “No entity without identity!” Men zou geneigd kunnen zijn om te zeggen dat Quine te snel het bestaan van begrippen ontkent. Neem een zin als: ‘Frida Kahlo geloofde dat Trotski de architect van het Rode Leger was’. Stel nu dat Frida niet geweten heeft dat Trotski geboren is als

65

David Bronstein. Dan mogen we derhalve niet zeggen: ‘Frida Kahlo weet dat Bronstein de architect van het Rode Leger is’, ofschoon ‘David Bronstein’ en ‘Trotski’ twee namen zijn voor dezelfde persoon. Om te verklaren hoe het komt dat Frida Kahlo wel iets weet over de man die de naam ‘Trotski’ draagt, maar hem niet kent onder de naam ‘Bronstein’ zou men kunnen zeggen dat, wanneer we aan Frida een overtuiging over Trotski toeschrijven we het eigenlijk hebben over haar begrip van die man en niet over die man zelf. Quine vindt dit een oplossing van niets. Het is waar dat er achter woorden als ‘geloven dat’, ‘wensen dat’, ‘willen dat’ iets geks aan de hand is. In de zin ‘Trotski is vermoord door Ramon Mercader’ mogen we de naam ‘Trotski’ vervangen door ‘Bronstein’ en ‘Ramon Mercader’ door ‘Frank Jacson’ zonder dat de zin verandert van waarheidswaarde. Als we nu dezelfde woorden gebruiken om een overtuiging van Frida Kahlo te beschrijven, mag dat echter niet. Misschien gelooft Frida wel dat Trotski vermoord is door Jacson, maar weet ze niet dat Trotski eigenlijk ‘Bronstein’ heet en ‘Jacson’ eigenlijk ‘Mercader’. Dan mogen we dus niet zeggen dat Frida gelooft dat Bronstein vermoord is door Mercader, want dan doen we waarheid geweld aan. Dit is inderdaad een probleem zegt Quine, maar dat moet je niet oplossen door het voorstel dat woorden achter termen als ‘geloven dat’ en ‘wensen dat’ staan voor mysterieuze entiteiten, ‘betekenissen’ of ‘begrippen’ genaamd. Nee, zegt Quine, je moet een dergelijke zin lezen als: ‘Frida Kahlo houdt de zin ‘Trotski is vermoord door Ramon Mercader’ voor waar.’ Of Frida de zin ‘Bronstein is vermoord door Ramon Mercader’ voor waar houdt, kunnen we zo in het midden laten. In ieder geval is het niet zo dat Frida Kahlo meent dat een bepaald begrip, het begrip Trotski, bestaat. Een soortgelijke redenering gebruikt Quine tegen logici die de mooie, eenvoudige logica van Frege willen infecteren met ingewikkelde begrippen als ‘noodzakelijk’ en ‘mogelijk’. Een beroemd geworden redenering van Quine gaat zo. Neem de uitspraken ‘9 is noodzakelijkerwijs groter dan 7’ en ‘9 is het aantal der planeten’. De tweede uitspraak is een identiteitsuitspraak, net zoals ‘Bronstein is Trotski’. Als die uitspraak waar is, dan heeft Bronstein alle eigenschappen die Trotski heeft en omgekeerd. Datzelfde zou dan moeten gelden voor het getal ‘9’ en ‘het aantal der planeten’. Maar mogen we ‘9’ overal zomaar vervangen door ‘het aantal der planeten’? Mogen we bijvoorbeeld zeggen dat ‘Het aantal der planeten noodzakelijkerwijze groter is dan 7’? Het antwoord luidt natuurlijk ‘Nee!’, want het aantal der planeten had best groter of kleiner kunnen zijn. Dat hangt maar net van de toevallige omstandigheden in ons heelal af. Dit duidt erop, maant Quine ons, dat we uiterst voorzichtig moeten omgaan met begrippen als ‘noodzakelijk’ en ‘mogelijk’. Nu kunnen we een bewering als ‘Het aantal der planeten is noodzakelijkerwijze groter dan 7’ op twee manieren lezen. Ten eerste als: ‘Het is noodzakelijk dat het aantal der planeten groter is dan 7’. We interpreteren

66

deze bewering dan als dat een spreker een bepaalde zin, namelijk ‘het aantal der planeten is groter dan 7’ beschouwt als een noodzakelijke waarheid. Tegen deze interpretatie, waarbij noodzakelijkheid dus een eigenschap van zinnen is, zogenaamde de dicto noodzakelijkheid, heeft Quine geen bezwaar. Anders staat dat met de tweede lezing die als volgt luidt: ‘Het aantal der planeten is noodzakelijkerwijze groter dan 7’. Als we de zin zo interpreteren, zeggen we eigenlijk dat er objecten in de werkelijkheid noodzakelijke eigenschappen hebben; we gebruiken dan een notie van de re noodzakelijkheid. Tegen deze lezing heeft Quine grote bezwaren. Noodzakelijkheid bestaat volgens hem niet in de werkelijkheid, maar is een projectie van de menselijke geest op de werkelijkheid. Zo zijn we vrijwel ongemerkt door een bespreking van Quines logische opvattingen aangekomen bij zijn opvattingen over taal en werkelijkheid. Het zal inmiddels duidelijk zijn dat hij uitermate sceptisch is over de waarde van de notie van betekenis. Objectieve betekenissen en gedachten (proposities) bestaan volgens hem niet in een abstracte, Platoonse ideeënwereld. Ook zal men wellicht iets van het werk van Immanuel Kant (1724 - 1804) herkennen in Quines opvattingen. Net zoals Kant meende dat onze ervaring van de werkelijkheid gestructureerd is door de categorieën van ons verstand, net zo meent Quine dat ons beeld van de werkelijkheid afhankelijk is van de taal die we spreken. Vandaar dat volgens hem het begrip ‘noodzakelijk’ een eigenschap is van onze zinnen en niet van objecten in de werkelijkheid. Taal en werkelijkheid Quines opvattingen over taal en werkelijkheid heeft hij ontwikkeld in reactie op die van Wiener Kreis en in het bijzonder op die van zijn leermeester Rudolf Carnap. De leden van de Wiener Kreis beschouwden de Tractatus Logico-Philosophicus van Ludwig Wittgenstein (1889 - 1951) als hun inspiratiebron. Stelling 4.024 was zelfs hun lijfspreuk: ‘Een zin begrijpen betekent weten wat het geval is, indien hij waar is.’ Zij interpreteerden die zin als zijnde een beginsel van verificatie: de betekenis van een zin is de methode van zijn verificatie. Het beginsel diende twee doelen. Het eerste was negatief. Zinnen die niet geverifieerd kunnen worden zijn daarom betekenisloos en horen niet thuis in een wetenschappelijke filosofie. Dus ‘Water kookt bij 100 graden Celsius’ is betekenisvol, want we weten wat we moeten doen om er achter te komen of die zin waar of onwaar is. Ook de zin ‘Er is leven op Mars’ is betekenisvol, want we weten in beginsel hoe we dat zouden kunnen vaststellen. Een zin als ‘Het niets nietst’ is echter betekenisloos, want hoe zou je er ooit achter kunnen komen dat het niets zit te nietsen? Het tweede doel van het verificatiebeginsel is positief: het is een uitgangspunt voor een betekenistheorie. De betekenis van zinnen wordt gegeven door hun methode van verificatie. Er zijn grosso modo twee methoden van verificatie. De eerste wordt

67

toegepast in vakken als de logica en de wiskunde. Wie een wiskundige uitspraak wil verifiëren, dient een bewijs te construeren. Dit bewijs is deductief, dat wil zeggen, men gaat uit van bepaalde axioma’s en leidt daar de te bewijzen theorema’s uit af. Zinnen die zo bewezen kunnen worden noemt men ‘analytisch’. Je kunt weten, volgens de leden van de Wiener Kreis, dat analytische zinnen waar zijn, zonder een beroep te doen op de zintuiglijke waarneming. Dus een zin als ‘Osewoudt is Osewoudt’ is analytisch en zo is ‘Een vrijgezel is een ongehuwde man’. De tweede methode van verificatie wordt toegepast in de empirische wetenschappen. Om een uitspraak over de werkelijkheid te verifiëren moet men naar die werkelijkheid kijken, al dan niet geholpen door instrumenten. Wie wil weten of de zin ’Deze witte wijn is zuur’ waar is moet een slok nemen of een lakmoestest uitvoeren. Dergelijke zinnen worden ‘synthetische’ zinnen genoemd. Wat er over die wijn meegedeeld wordt voegt iets toe aan wat je nog niet weet als je enkel de betekenis van het woord ‘wijn’ kent. De zin ‘Deze vrijgezel is altviolist’ vermeerdert onze kennis, terwijl de uitspraak ‘Deze vrijgezel is ongehuwd’ dat niet doet. Sommige empiristen verbonden, onder het motto ‘Ik zie, wat ik zie!’ aan het beginsel een verdergaande stelling. De ware empirist, meenden zij, moet ook volhouden dat iedere betekenisvolle uitspraak uiteindelijk berust op de zintuiglijke waarneming. Iedere zin bestaat uit elementen die hun oorsprong vinden in, en gereduceerd kunnen worden tot, gegevens die we verkrijgen door de werkelijkheid waar te nemen. Het beginsel van verificatie is geen lang leven beschoren geweest. Om te beginnen is het een veel te grof instrument. Het is alsof een chirurg met een bijl opereert, in plaats van met lancet en pincet de darmen vrij prepareert. Want niet alleen metafysische uitspraken, maar ook ethische uitspraken als ‘Willekeurig martelen is slecht’ zijn niet te bewijzen en dus volgens het beginsel strikt genomen betekenisloos. Sommige leden van de Wiener Kreis gingen inderdaad zo ver en beschouwden ethische uitspraken als oprispingen van het gemoed. Een groter probleem met het beginsel is dat het zelf-referentieel incoherent is. Toegepast op zichzelf sneuvelt het. Hoe zouden we immers ooit te weten kunnen komen of het beginsel van verificatie waar is? Het beginsel zelf is een metafysische uitspraak! Quines kritiek op de taalfilosofie van de Wiener Kreis is een andere. Al in de jaren dertig vroeg hij Carnap waar het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen op berustte. Een voor de hand liggend antwoord is te zeggen dat analytische zinnen tot één van twee groepen van zinnen behoren: ofwel het zijn tautologieën, logische waarheden, zoals ‘Odessa is Odessa’, ofwel het zijn uitspraken waarin wordt gezegd welke woorden synoniemen van elkaar zijn. ‘ Vrijgezel’ is een synoniem van ‘ongehuwde man’. Quine is echter met dit antwoord niet tevreden. Want wat houdt het in om te zeggen dat twee woorden synoniem zijn? Het betekent dat we altijd en overal, ongeacht de omstandigheden de ene term door de andere mogen vervangen, omdat de

68

zin altijd waar blijft. Dus net zoals we altijd mogen zeggen ‘Een vrijgezel is een vrijgezel’, mogen we ook altijd ‘Een vrijgezel is een ongehuwde man’ zeggen. Maar als dat de omschrijving van het begrip ‘synonymie’ is, zijn we in een cirkel terecht gekomen. We definiëren ‘analyticiteit’ in termen van de notie van ‘synonymie’ en vervolgens leggen we uit wat ‘synonymie’ is door te zeggen dat twee termen synoniem zijn, indien de zinnen waarin die termen voorkomen onder alle omstandigheden waar blijven als we de ene term door de andere vervangen. Maar met de uitdrukking ‘zinnen die onder alle omstandigheden waar zijn’ hebben we het natuurlijk over niets anders dan over analytische zinnen. Dus de notie van ‘analyticiteit’ vooronderstelt die van ‘synonymie’ en die van ‘synonymie’ op haar beurt die van ‘analyticiteit’. Ook Carnaps antwoord dat wat analytische zinnen zijn eenvoudigweg gedefinieerd kan worden in een formele kunsttaal bevredigde Quine niet, omdat een dergelijke definitie een begrip van de notie van analyticiteit uit de gewone omgangstaal vooronderstelt. Hij concludeerde dat het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen een dogma was dat een ware empirist zou moeten afzweren. Datzelfde geldt, volgens Quine, voor de opvatting dat de betekenis van zinnen herleid zou moeten worden op de zintuiglijke waarneming. Neem de zin ‘Een walvis is een vis’. Ooit hield men die zin voor waar, tegenwoordig voor onwaar. Maar merk op dat een Middeleeuwer om deze uitspraak te bevestigen dezelfde waarneming gebruikte op grond waarvan wij nu de uitspraak ontkennen. De reden hiervoor is uiteraard dat de zin ‘Een walvis is een zoogdier’ ingebed is een achterliggende theorie. Het is dus een illusie te menen dat we de betekenis van individuele zinnen zouden kunnen herleiden tot zintuiglijke gegevens. Ook dit reductionisme is een dogma. Wat voor betekenistheorie stelt Quine er voor in de plaats? Uit het voorbeeld van de zin over walvissen blijkt dat de eenheid van betekenis niet de zin kan zijn, maar de gehele taal. Quine is een betekenisholist. Bovendien meent Quine, op grond van voorbeelden als die van de walvis, dat er geen onderscheid gemaakt kan worden tussen een taal en een theorie over de werkelijkheid. In het leren spreken van een taal leer je tegelijkertijd een theorie over de werkelijkheid. Hoe ziet die holistische betekenistheorie eruit? Quine meent dat alle begrippen en zinnen van een taal hun betekenis ontlenen aan de plaats die zij innemen in een netwerk, waarin alle begrippen en zinnen met elkaar in verband staan. Een taal is te vergelijken met een visnet: aan de uiteinden van het net zitten begrippen die in de eerste plaats thuishoren in waarnemingszinnen, zoals ‘rood’, ‘nat’ en ‘koud’; in het midden van het net zitten begrippen en zinnen die we onder alle mogelijke omstandigheden voor waar houden, zoals ‘1 + 1 = 2’ en ‘a = a’. In zijn magnum opus Word and Object, dat in 1960 verscheen, heeft Quine deze betekenistheorie nader uitgewerkt. Hij begint dat boek, dat aan zijn leermeester Carnap is opgedragen, met de vaststelling dat we de werkelijkheid alleen maar kunnen kennen

69

via de effecten die ze uitoefenen op de zintuigen. Hoe komen we er nu toe om een object rood te noemen? Dit komt omdat onze retinae op een bepaalde manier gestimuleerd worden. Omdat wij min of meer op dezelfde manier in elkaar zitten, kun je zeggen dat twee mensen die tegenover ‘Who’s Afraid of Red, Yellow and Blue’ staan dezelfde stimuli ontvangen. De woorden ‘rood’, ‘geel’ en ‘blauw’ hebben voor ons min of meer dezelfde stimulusbetekenis. ‘Min of meer’, want het is mogelijk dat één van ons kleurenblind is en andere stimuli ervaart. Quine beseft dat natuurlijk, maar ziet dat niet als een onoverkomelijk bezwaar tegen zijn theorie. Mensen die opgroeien in dezelfde taal zijn te vergelijken met heggen die geknipt zijn in de vorm van een olifant. De onderliggende anatomie van twijgen en takken zal in iedere heg verschillend zijn, maar de uiterlijke vorm is dezelfde. Ofschoon Quine, zoals we gezien hebben, het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen verwerpt, gooit hij toch niet alle zinnen op één hoop. Hij maakt een onderscheid tussen zogenaamde staande zinnen, die overeind blijven hoe je ook maar gestimuleerd wordt. Iedere spreker zal instemmen met de zin ‘Sneeuw is wit’ en met ‘2 + 2 = 4’, waar hij zich ook maar bevindt. Met gelegenheidszinnen, daarentegen, stemt een spreker alleen in onder bepaalde omstandigheden. We de bewering ‘Hij is een vrijgezel’ alleen voor waar, indien de persoon waar we op wijzen met het woord ‘hij’ inderdaad vrijgezel is. Sommige gelegenheidszinnen zijn gevoeliger voor de omstandigheden dan andere. Met ‘Hij is vrijgezel’ kunnen we instemmen, of de desbetreffende heer nu voor ons staat of in Madrid rondloopt. Met ‘Dat is rood’ daarentegen of met ‘Hè, daar loopt een konijn!’ stemmen we alleen in als we bepaalde zintuiglijke stimuli ondergaan. Dit zijn de waarnemingszinnen, een deelverzameling van de gelegenheidszinnen waarmee sprekers instemmen in reactie op dezelfde stimuli. De vraag die we nu moeten beantwoorden luidt: wat is betekenis? Quine wijst het reductionisme af, dus hij kan niet stellen dat woorden enkel stimulusbetekenis hebben. Aan enig antwoord op de vraag wat betekenis is stelt Quine één randvoorwaarde: hij stelt dat een betekenistheorie noodzakelijkerwijs behaviouristisch is. De betekenis van taal is geen mysterieuze entiteit in het hoofd van haar sprekers, maar is voor iedereen waarneembaar in publiekelijk waarneembare omstandigheden. Om aan deze randvoorwaarde te voldoen zonder ongemerkt noties die het begrip betekenis te vooronderstellen onderneemt hij een gedachtenexperiment. Stel je voor, zegt Quine, dat je in de binnenlanden van een onbekend continent rondreist en plotseling op een tot dusverre onbekende stam stuit. Je besluit na enige dagen hun uitspraken te vertalen. Waarnemingszinnen zijn onvermijdelijk het startpunt van deze radicale vertalingsprocedure, want alleen van die kun je bij benadering nagaan, wanneer het zinvol is die te uiten. Telkens als een konijn voorbijrent roept een lid van de onbekende stam ‘Gavagai!’ Je noteert in je vertaalhandboek: “‘Gavagai’ dient

70

vertaald te worden als ‘Een konijn!’” Je schrijft ‘Gavagai’ met een hoofdletter om aan te geven dat je het over een zin hebt dat uit slechts één woord bestaat. Stel nu echter dat je ‘s avonds nog eens wat grasduint in een meegebrachte geschiedenis van de wijsbegeerte en leest dat volgens Plato de objecten in de zintuiglijk waarneembare werkelijkheid instanties zijn van ideeën die bestaan in het abstracte ideeënrijk. Je krabt je achter de oren, want Plato zou ‘Gavagai’ vertalen als ‘Hé, een instantie van konijnheid.’ Eenmaal aan het twijfelen gebracht blijkt het niet moeilijk een reeks alternatieve vertalingen te bedenken. Een chef-kok die zijn Michelin-ster is kwijtgeraakt vertaalt ‘Gavagai’ misschien wel als ‘Kijk, een braadbare hoofdmaaltijd.’; een anatoom wellicht als ‘Zie daar, een aaneengesloten verzameling konijnedelen.’. Hoe kun je nu uitmaken welke vertaling de correcte is? Ongetwijfeld vallen sommige vertalingen af als je lang genoeg temidden van deze stam verblijft, maar dan nog blijft het mogelijk om hoe langer hoe ingenieuzer alternatieven te verzinnen. Er is geen enkel feit te vinden, aldus Quine, die ons het recht verschaft om aan de ene vertaling de voorkeur te geven boven de andere: vertaling is onbepaald! Wat dit gedachtenexperiment, volgens Quine, aantoont is dat ‘betekenis’ een onbepaald schimmig begrip is dat hij het liefst uit een serieuze, natuurwetenschappelijke theorie verbannen zou zien. Want niet alleen de linguïst die te midden van de onbekende stam zijn vertaling maakt, maar wij allen verkeren in de positie dat als wij met elkaar praten de vertalingen van onze uitspraken in elkaars taal onbepaald zijn. Nu zou je deze conclusie kunnen proberen te vermijden door te zeggen: “Kijk, ik kan dat konijntje oppakken; ik kan er op wijzen; ik kan het in de lucht houden en vragend ‘Gavagai?’ roepen; kortom ik kan het woord ‘gavagai’ (met een kleine letter geschreven om aan te geven dat het nu over het woord en niet over de zin gaat) als het ware vastplakken op dat konijn. Dus op de één of andere manier is taal toch verankerd in de werkelijkheid. Een groot aantal woorden staat voor of verwijst naar dingen die we kunnen aanwijzen.” Quine is niet onder de indruk van deze reactie. Want wie zo reageert, gaat er van uit dat het zonneklaar duidelijk is waar een woord als ‘gavagai’ naar verwijst. Maar zo’n verwijzing is ondoorzichtig. Het is onduidelijk of ‘gavagai’ verwijst naar een konijn of naar een instantie van konijnheid of naar een samenhangende verzameling konijnedelen. Deze stelling van Quine (die hij in het Engels ‘the inscrutability of reference’ noemt) heeft de bijna idealistische consequentie dat ieder van ons zijn eigen wereldbeeld heeft. Om dat duidelijk te maken ga ik de redenering van Quine stap voor stap na. Een taal, zo zegt Quine, is een theorie over de werkelijkheid. Zo’n theorie zegt wat er bestaat in de werkelijkheid. Wat een theorie zegt dat er bestaat wordt het duidelijkst als we die theorie vertalen in de taal van de logica. We krijgen dan zinnen van de vorm ‘Er bestaat een ding met de volgende eigenschappen.’ Het variabele woord

71

‘ding’ staat voor (verwijst) dus naar objecten in de werkelijkheid. In het spreken van een taal laten we zien hoe we denken dat de werkelijkheid er uit ziet. Filosofisch bekeken spreken we, volgens Quine, niet een taal die we met elkaar delen. We spreken geen volkstaal of dialect, maar ieder voor zich onze eigen privé-taal (ons idiolect). Als we met elkaar praten vertaalt de toehoorder de zinnen van de spreker in zijn eigen taal. Die vertaling is echter onbepaald. Er bestaan eenvoudigweg geen feiten op grond waarvan we kunnen zeggen dat de ene vertaling beter is dan de andere. Dat betekent dat we dus ook niet kunnen zeggen welke taal de ander precies spreekt en welke theorie over de werkelijkheid de spreker er op na houdt. Dus strikt genomen weet de één niet van de ander welke objecten hij meent dat er bestaan. Vandaar de conclusie: ieder leeft in zijn eigen beeld van de werkelijkheid. We kunnen echter nog een stap verder gaan: hoe weet ik eigenlijk dat ik dezelfde taal spreek als gisteren? Ligt de betekenis van mijn eigen woorden wel vast? Weet ik zelf wel waar ik met mijn woorden naar verwijs? Het antwoord op die vraag klinkt bijna absurd, maar is onvermijdelijk. Dat weet ik niet met zekerheid. Er bestaan geen objectieve feiten over betekenis. Sterker nog: het is onmogelijk dat ze bestaan. Hoe zijn we nu bij deze absurde conclusie beland? Wat we hebben geprobeerd is te kijken of er een objectief feit is waardoor we kunnen zeggen dat we het over konijnen hebben en niet over konijnedelen. Nu moeten we echter in herinnering roepen dat Quine een betekenisholist is. Als we het over ‘konijnen’ hebben in plaats van over ‘instanties van konijnheid’, dan spreken we een andere taal en hangen zodoende een andere theorie aan. Door te denken dat ‘gavagai’ verwijst naar het hetzelfde object waar ‘konijn’ naar verwijst laten we zien welke theorie over de werkelijkheid we aanhangen. Als we dus op zoek zijn naar een objectief feit op grond waarvan we kunnen zeggen dat woorden naar bepaalde objecten verwijzen en niet naar andere, dan vragen we dus eigenlijk welke theorie over de werkelijkheid beter is dan de andere. Om die vraag te kunnen beantwoorden zouden we een standpunt buiten enige theorie moeten innemen om de vraag onvooringenomen te beantwoorden. Een dergelijk Archimedisch punt, onafhankelijk van enige theorie, betekent volgens Quine echter ook dat degene die op dat punt staat geen taal zou spreken, want het spreken van een taal impliceert immers dat iemand er een theorie over de werkelijkheid op na houdt. Wie er dan ook op dat Archimedische punt zou mogen staan, hij zou verkeren in dezelfde positie als de hoofdpersoon uit Hermans’ verhaal ‘Zijn god was een mens’: “Ik was zijn god, en ik kon niets voor hem doen.” Net zo kan de god op het Archimedisch punt ons zijn bevindingen niet mededelen. Wij mensen kunnen niet anders dan de werkelijkheid bekijken in termen van het begrippenkader dat onze taal ons aanreikt. Wat wij denken dat er bestaat is altijd afhankelijk van de taal die we spreken. Dit is Quines stelling dat ontologie altijd relatief is: wat er volgens ons bestaat hangt af van de taal die we spreken.

72

De vraag die dan natuurlijk opkomt is hoe we dat conceptuele raamwerk leren gebruiken. Hoe leren we te praten over de dingen om ons heen? Aan deze vraag heeft Quine een apart boek gewijd, The Roots of Reference. We leren een taal spreken door op een bepaalde manier getraind te worden. Dit klinkt opnieuw behaviouristisch en het is inderdaad zo dat Quine zo trouw mogelijk blijft aan het behaviouristische uitgangspunt dat het in de psychologie en de linguïstiek uiteindelijk gaat om uiterlijk waarneembaar gedrag. Toch is hij natuurwetenschapper genoeg om in te zien dat hij moet aannemen dat ieder mens wordt geboren met bepaalde vaardigheden die hij kan ontwikkelen. In ‘de wortels van verwijzing’ beschrijft hij hoe een kind dankzij deze aangeboren disposities tot gedrag kan leren spreken over objecten. Eerst leert het reageren op stimuli uit de omgeving, dan leert het te praten over objecten als de hond en een appel, tot het ten slotte wiskundige uitspraken over verzamelingen en meetkundige objecten kan begrijpen. Men kan zich afvragen wat dit nog met filosofie te maken heeft. Filosofie is toch a priori reflecteren over taal, denken en werkelijkheid? Wat heeft Quines ontwikkelingspsychologische verklaring van hoe we leren praten over objecten in de werkelijkheid daar nog mee te maken? Iemand die Quine dit verwijt maakt, maar wel zijn afwijzing van het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen aanvaardt, heeft niet begrepen hoe ingrijpend het opgeven van dit onderscheid is voor de filosofie. Door het onderscheid op te geven zegt Quine au fond dat alle uitspraken empirisch zijn. De filosofie heeft geen eigen domein meer, maar is onderdeel van de empirische wetenschappen geworden. Een natuurwetenschapper mag a priori hypothesen opstellen en omgekeerd mag een filosoof empirische uitspraken doen, want tussen beide uitspraken is toch geen principieel onderscheid. Vandaar dat Quine zonder voorbehoud speculeert over de vraag hoe we leren praten. Of hij gelijk heeft of niet zal de confrontatie van zijn theorie met de werkelijkheid wel uitmaken. We zijn nu opnieuw bijna ongemerkt van de taalfilosofie naar een ander terrein van de wijsbegeerte, dat van de kenleer, overgestapt. Het is een aanwijzing voor de denkkracht van Quine dat in zijn handen de traditionele afbakening van vakken opgeheven wordt. De belangrijkste vraag van de klassieke kenleer is ‘Hoe verkrijgen wij ware en gerechtvaardigde kennis over de werkelijkheid?’ In Quines filosofie wordt die vraag als volgt gesteld: ‘Hoe kunnen we leren praten over materiële dingen, als bloemen en koeien, en abstracte objecten, als het getal pi en een trapezium? Kenleer Quine werd in het bovenstaande een aantal keren beschreven als behaviourist. Dit is uiteraard juist, maar het zou onvolledig zijn als daar niet aan zou worden toegevoegd dat hij het behaviourisme ziet als tussenfase in de ontwikkeling van de wetenschap.

73

Uiteindelijk hoopt hij dat er een neurofysiologische verklaring van alle vormen van gedrag zal komen. Het toeschrijven van een dispositie tot gedrag aan een spreker is het postuleren van een onverklaard neuraal mechanisme in zijn lichaam. Dat mechanisme is hopelijk op een dag wel vatbaar voor een natuurwetenschappelijke verklaring. Quine is dus een naturalist. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen methodologisch en ontologisch naturalisme. Methodologisch naturalisme is de opvatting dat de beste methode voor alle wetenschappen, dus ook voor de psychologie en de sociologie, die van de natuurwetenschappen is. Ontologisch naturalisme is de opvatting dat alleen de objecten waarvan de natuurwetenschappen zeggen dat ze bestaan ook ècht bestaan. Quine is, zo gedefinieerd, alleen een epistemologisch naturalist. Hij zou echter Quine niet zijn, indien hij niet nog een eigen draai aan het epistemologisch naturalisme zou hebben gegeven. ‘Naturalisme’, zegt hij, is het opgeven van een eerste filosofie die voorafgaat aan de natuurwetenschappen. De uitdrukking ‘eerste filosofie’ ontleent Quine aan Aristoteles (384 - 322) die meende dat er een vak moest zijn dat de vraag aan de orde stelt wat het zijnde qua zijnde is. Dit vak, dat vooraf gaat aan de fysica en andere wetenschappen, onderzoekt alleen de wezenlijke kenmerken van dingen. Aristoteles noemde dit vak metafysica. Bijna tweeduizend jaar later verkoos Descartes (1596 - 1650) een ander vak als eerste filosofie. Voor je de zijnden qua zijnden kunt bestuderen, moet je eerst weten wat je met zekerheid kunt kennen over die dingen. Volgens Descartes is kenleer eerste filosofie. Zowel Aristoteles als Descartes hebben het volgens Quine niet bij het rechte eind. Zowel de vraag wat er bestaat, als de vraag wat we kunnen kennen behoort toe aan de natuurwetenschappen. Om zich duidelijk te onderscheiden van Descartes noemt Quine zijn kenleer ‘genaturaliseerde epistemologie’. Waar Descartes meende dat we onze kennis grondvesten op een aantal waarheden die onbetwijfelbaar zijn verwerpt Quine de gedachte dat er uitspraken zijn die we altijd voor waar zullen houden, ongeacht de ontwikkeling van de wetenschappen. Voor wie goed heeft nagedacht over wat het betekent om het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen op te geven ten faveure van een netwerktheorie van betekenis zal dit niet als een verrassing komen. We moeten bereid zijn om zelfs de zogenaamde eeuwige waarheden van Descartes die we in het centrum van zo’n netwerk zouden plaatsen te herzien. Dit verschil tussen Quine en Descartes, tussen een kenleer zonder grondvesten en een epistemologie die zich baseert op eeuwige waarheden of de waarneming, komt duidelijk aan het licht wanneer we hun reacties op de scepticus vergelijken, De scepticus, zoals bekend, twijfelt aan alles en vraagt voortdurend om een rechtvaardiging van oordelen die kennis zouden uitdrukken. Descartes neemt zo’n scepticus zo serieus dat hij zijn vraag overdrijft. “Stel dat ik niets meer zeker weet, dan nog weet ik nog één ding, namelijk dat ik twijfel en dus denk. Denk ik, dan besta ik.”

74

Quine, daarentegen, staat op uit zijn stoel en slaat zijn arm om de schouders van de scepticus. “Je bent één van ons” Hij kan dat zeggen, omdat hij van mening is dat de sceptische houding die van de natuurwetenschapper treffend karakteriseert. Ook de natuurwetenschapper twijfelt aan alles en dat drijft hem juist voort om verder onderzoek te doen. “De scepticus, dat ben ik!” kan de natuurwetenschapper volgens Quine uitroepen. Een belangrijk argument voor dit natuurwetenschappelijk scepticisme is een andere stelling van Quine: iedere wetenschappelijke theorie is onderbepaald door de feiten. Hoezeer je wetenschappelijke hypothese ook bevestigd wordt door de experimentele resultaten, het kan altijd zo zijn dat er een feit bij wijze van spreken om de hoek ligt dat je hypothese weerlegt. De bioloog die beweerde dat alle zwanen wit waren, kon niet bevroeden dat er ergens onderaan de aarde een continent lag waar zwarte zwanen voorkwamen. Quine benadrukt dat deze stelling van de onderbepaaldheid van een theorie door de feiten onderscheiden moet worden van zijn stelling dat vertaling onbepaald is. In het eerste geval kunnen binnen het begrippenkader van een theorie feiten opduiken die haar weerleggen; in het tweede geval is de stelling daarentegen dat er helemaal geen objectieve feiten zijn die het oordeel rechtvaardigen dat de ene vertaling correcter is dan de andere. Quine is naturalist en dat betekent dat hij moet kiezen voor de theorie van de natuurwetenschappen en dus ook voor de taal van de natuurwetenschappen. Toch gebruikt hij de gewone omgangstaal. Is dat niet een zwakte? Hij geeft toe dat hij de taal van de natuurwetenschappen zou moeten spreken, maar zelfs als hij dat overal consequent zou doen, zou hij toch nog voortdurend zijn theorie en derhalve zijn taal moeten aanpassen in het licht van nieuwe empirische resultaten. Sommigen zullen vragen naar een rechtvaardiging van dit naturalisme. Die kan Quine niet geven, want zo’n rechtvaardiging vooronderstelt een positie van buiten ons talige theoretische netwerk. Zo’n Archimedisch punt is er, zoals we gezien hebben, volgens Quine niet. Daarom ook is hij geen ontologisch naturalist. Het enige waar hij op kan wijzen is dat de natuurwetenschappen ons beter helpen om te gaan met de werkelijkheid, ‘whatever that may be’, dan enige andere theorie. Dit is een pragmatisch antwoord, waaruit blijkt dat Quine niet alleen schatplichtig is aan Carnap en de overige logisch positivisten van de Wiener Kreis, maar ook aan de pragmatisten uit de Amerikaanse wijsbegeerte, zoals C. S. Peirce (1839 - 1914) en W. W. James (1842 - 1910) van wie de gevleugelde uitspraak is “Truth is what works. Truth is what pays.” Quine kan zijn naturalisme dus niet van buitenaf rechtvaardigen, maar wel kan hij van binnenuit proberen zijn theorie te vervolmaken. Niet voor niets citeert hij regelmatig Otto Neurath (1882 - 1945), één van de voormannen van de Wiener Kreis:

75

“Wij zijn als schepelingen die hun schip op volle zee moeten herstellen, zonder het ooit in een dok uit elkaar te kunnen halen om het met de beste materialen te vernieuwen.” Conclusie Quines filosofie vormt een zorgvuldig geconstrueerd bouwwerk, waarin alles met alles samenhangt, zoals het een holist betaamt. Uiteraard heeft zijn werk veel stof doen opwaaien. Ik wil in het kort de voornaamste kritiek noemen. Quines leerling D. Davidson (1917), zelf een vooraanstaand filosoof, meent dat het radicale vertalings gedachtenexperiment ons wel iets leert over vertaling, maar niet over betekenis. Het is voorstelbaar dat iemand in staat is zinnen van de ene taal met zinnen van de andere taal te correleren zonder dat hij één van beide talen begrijpt. Om die reden, zegt Davidson, had Quine het niet moeten hebben over vertalen, maar over interpreteren. Pas wanneer je iemand interpreteert schrijf je betekenis toe aan zijn uitingen. De linguïst Chomsky (1928) verwijt Quine dat hij er ten onrechte er van uitgaat dat we in de linguïstiek behaviourist moeten zijn. Waarom zou ik niet een aangeboren taalvaardigheid mogen vooronderstellen als die de verschijnselen, zoals het feit dat kinderen snel een taal leren, goed kan verklaren? De Oxfordse logicus en taalfilosoof M. Dummett (1925) heeft betoogd dat Quine het onderscheid tussen analytische en synthetische zinnen zegt op te geven, maar dan stilzwijgend in zijn betekenistheorie dat weer invoert door de metafoor toe te passen van een netwerk met staande zinnen in het centrum en waarnemingszinnen aan de uiteinden. Bovendien schrijft Quine wel dat hij desnoods bereid is de klassieke tweewaardige logica op te geven onder invloed van de ontwikkeling van de wetenschappen, maar vrijwel overal in zijn werk vooronderstelt hij die klassieke logica zonder die te rechtvaardigen. Saul Kripke (1940)heeft er op gewezen dat namen zich anders gedragen in de taal dan beschrijvingen. Ben je eenmaal ‘Maria Callas’ gedoopt, dan heet je voor de rest van je leven ‘Maria Callas’. Maar de beschrijving ‘de zangeres die vanavond de rol van Santuzza zingt’ verwees veertig jaar geleden wel, maar nu niet meer naar Maria Callas. Ditzelfde geldt voor de namen van natuurlijke soorten, aldus Kripke en zijn collega Putnam (1926). Noemen we limoenen eenmaal ‘limoenen’, dan bepaalt de werkelijkheid wat limoenen zijn, ongeacht het feit dat wij soms het woord verkeerd gebruiken en af en toe een citroen voor een limoen aanzien. Als Kripke gelijk heeft, hebben objecten wel degelijk noodzakelijke eigenschappen en is Quines kritiek op de notie van noodzakelijkheid de re misplaatst. Bovendien zou er dan ook weer plaats zijn voor analytische zinnen, zoals ‘Water is H2O’.

76

In een briljant artikel heeft Gareth Evans (1946 - 1980) aangetoond dat, zodra we niet slechts zeggen ‘Hé een konijn!’ maar ook ingewikkelder zinnen als ‘Dat konijn is wit’, we in staat moeten zijn dat konijn in ruimte en tijd te volgen. Dat betekent dat verwijzing veel minder ondoorgrondelijk moet zijn dan Quine meent. Stroud (1937), tenslotte, wijst Quines omarming van de scepticus af. De scepticus vraagt hoe we ware kennis kunnen verkrijgen van de werkelijkheid. Quines genaturaliseerde kenleer beantwoordt die vraag door eerst een beroep te doen op gegevens die de zintuigen ons doorgeven, om vervolgens duidelijk te maken dat we op grond van die gegevens meerdere theorieën over de werkelijkheid kunnen formuleren, waarvan de naturalistische op pragmatische gronden de beste lijkt. Maar dat is geen antwoord op de oorspronkelijke, sceptische vraag. In het voorwoord van zijn postuum verschenen Philosophische Bemerkungen schrijft Wittgenstein: “Dit boek is voor diegenen geschreven die welwillend staan tegenover zijn geest. Deze geest is een andere als die van de stroming van de Europese en Amerikaanse beschaving, waarin wij allemaal staan.” Quine is Wittgensteins tegenpool. Waar Wittgenstein streeft naar inzicht en theorievorming in de wijsbegeerte afwijst, biedt Quine theoretische verklaringen. Waar Wittgenstein filosofie opvat als een activiteit, als een poging te laten zien dat filosofische vragen verdwijnen als je een overzichtelijke beschrijving geeft, gaat filosofie bij Quine op in de natuurwetenschappen. In het spanningsveld tussen deze twee opvattingen van wijsbegeerte heeft de filosofie zich in de twintigste eeuw bewogen. Dankzij Quines consequente verdediging van een alomvattend naturalisme kennen we nu de deugden van die theorie. Dankzij Quine kennen we nu ook de tekortkomingen.

77

Literatuur De belangrijkste boeken van Quine zijn: From a Logical Point of View, Harvard University Press, Cambridge Massachusetts,

1953. (Een verzameling van zijn belangrijkste vroege essays, waaronder “On What There Is” en “Two Dogmas of Empiricism”.)

Word and Object, The M. I. T. Press, Cambridge Massachusetts, 1960. (Zijn magnum opus.)

The Ways of Paradox and other essays, Harvard University Press, Cambridge Massachusetts, 1966. (Een verzameling van belangrijke essays, voornamelijk uit zijn midden periode, waaronder het briljante “Carnap and Logical Truth”.)

From Stimulus to Science, Harvard University Press, Cambridge Massachusetts, 1995. (Een kort, toegankelijk geschreven overzicht van zijn eigen opvattingen.)

Christopher Hookway, Quine, Polity Press, Oxford, 1988. (Dit is het beste

overzichtswerk over Quines wijsbegeerte. Hookway confronteert Quines opvattingen bovendien met die van zijn critici.)

78

2.11 Analytische wijsbegeerte: Wittgenstein versus Quine 2.11.1 De latere Wittgenstein Biografie Na de Eerste Wereldoorlog was Wittgenstein een dertig jaar oude oorlogsveteraan die, gelijk zovele oorlogsveteranen, het erg moeilijk vond om terug te keren in de maatschappij. Hij besloot zijn door erfenis verkregen fortuin weg te geven. Met Frege en Russell correspondeerde hij over de Tractatus Logico-Philosophicus, waar hij gedurende de oorlog met tussenpauzen aan gewerkt had. De uitgave van dit werk liet lang op zich wachten, omdat geen enkele uitgever zich aan de publicatie van een dergelijk vreemd werk durfde te wagen. Ook Frege verwierp de aforistische vorm. Toen de Tractatus Logico-Philosophicus uiteindelijk in 1921 verscheen had Wittgenstein reeds besloten de filosofie vaarwel te zeggen. Hij nam zijn uitspraak in het voorwoord van de Tractatus serieus “Dagegen scheint mir die Wahrheit der hier mitgeteilten Gedanken unantastbar und definitiv”. Hij besloot onderwijzer te worden op een lagere school te Trattenbach op het platteland van Oostenrijk. In de jaren die volgden leidde Wittgenstein een teruggetrokken bestaan. De dorpsbewoners vonden hem zonderling en met de academische gemeenschap wilde hij zelf niet omgaan. Af en toe had hij contact met leden van de Wiener Kreis die inmiddels zijn Tractatus Logico-Philosophicus tot hun handvest hadden uitverkoren. Eén van hen, Feigl, haalde hem in 1928 over een lezing van de Nederlandse wiskundige L. E. J. Brouwer bij te wonen. Na afloop van die lezing was Wittgenstein zo gegrepen door wijsgerige vragen dat een terugkeer naar de wijsbegeerte voor de hand lag. In 1929 keerde hij terug naar Cambridge als een 'research fellow’ aan Trinity College. Wekelijks verzorgde hij een seminar dat door een klein groepje volgelingen werd bijgewoond. In 1939 hield hij een seminar over the fundering van de wiskunde. Onder zijn gehoor bevond zich Alan Turing die als één der weinigen met hem durfde te debatteren. Van deze fascinerende discussies zijn aantekeningen gemaakt die later gepubliceerd zijn. (C. Diamond, ed., Wittgenstein’s Lectures on the foundations of Mathematics, Cambridge 1939. From the notes of R. G. Bosanquet, Norman Malcolm, Rush Rhees, and Yorick Smythies, The University of Chicago Press [1976] (1989)). Ofschoon hij in de jaren dertig niets publiceerde, verspreidden zijn leerlingen zijn opvattingen met zoveel hartstocht en overtuigingskracht dat veel filosofen in Engeland Wittgensteinianen waren, ofschoon ze nog nooit iets van hem zelf gelezen hadden, hooguit college-aantekeningen van zijn studenten.

79

In 1939 werd hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte te Cambridge als opvolger van G. E. Moore (de auteur van Principia Ethica). De Tweede Wereldoorlog brak uit en Wittgenstein, die na de annexatie van Oostenrijk in 1938 reeds Engels staatsburger was geworden, diende zijn nieuwe vaderland als medisch onderzoeker in het St Guy’s ziekenhuis te London en later in het noordoosten te Newcastle-upon-Tyne. Na de Tweede Wereldoorlog keerde hij terug naar de universiteit van Cambridge, maar hij kreeg genoeg van de schijnheilige sfeer die volgens hem in academische kringen heerste. Hij nam ontslag in 1947 en vetrok naar Galway, aan de westkust van Ierland. Daar legde hij de laatste hand aan de compositie van de Filosofische Onderzoekingen. In 1949 ontdekte men dat hij leed aan een ongeneeslijke vorm van kanker. Hij overleed in 1951 ten huize van zijn dokter te Cambridge. In 1953 verscheen postuum de Filosofische Onderzoekingen. In Oxford werd het de boekhandel Blackwells verboden om het boek voor de aanvang van de eindexamens aan de studenten te koop aan te bieden. Het boek veroverde Engeland stormenderhand. Iedere filosoof werd zo niet bekeerd, dan toch zeker beïnvloed door Wittgenstein. Dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten waar juist de leerlingen van de Wiener Kreis de meeste invloed genoten. Tot op de dag van vandaag is het al dan niet ondergaan van de invloed van Wittgenstein het grote verschil tussen de Amerikaanse en de Engelse wijsbegeerte. De Filosofische Onderzoekingen De Filosofische Onderzoekingen is een werk dat opgebouwd is uit afzonderlijke aforismen. In die aforismen laat Wittgenstein vaak twee mensen aan het woord die elkaar tegenspreken. De lezer wordt zo gedwongen zelf na te denken over de vragen die Wittgenstein stelt. De aforismen lijken schijnbaar willekeurig geordend, maar de filosofen Baker en Hacker hebben in een minutieus commentaar aangetoond dat aan de schijnbare willekeur een zorgvuldig uitgedachte structuur ten grondslag ligt. Zij hebben de Filosofische Onderzoekingen in afzonderlijke hoofdstukken ingedeeld. Deze indeling wordt in het college gevolgd. a. Het Augustijnse beeld van de taal: §§ 1 - 27. b. Ostensieve definities: §§ 28 - 50. c. Ligt betekenis vast?: §§ 65 - 88. d. Het volgen van een regel: §§ 185 - 242. e. De privé-taal redenering: §§ 243 - 315.

80

2.12 Opnieuw: het probleem van verwijzing 2.12.1 Strawson’s kritiek op Russell In een artikel getiteld “On Referring” (Mind, 1950) heeft Strawson de kritiek die Russell heeft op Frege getracht te pareren. Strawson benadrukt dat er een scherp onderscheid gemaakt moet worden tussen 1. een uitdrukking 2. een soort gebruik van die uitdrukking 3. een daadwerkelijke uiting van die uitdrukking. Indien wij het hebben over woordenboekbetekenis, praten wij op niveau 1. Indien wij het hebben over het daadwerkelijk gebruik van woorden om te verwijzen naar entiteiten in de werkelijkheid (‘to refer’) praten wij op niveau 3. Verwijzen is een taaldaad die thuishoort op het niveau van het daadwerkelijke gebruik van taal. Russell zou de fout maken woordenboekbetekenis en verwijzen (in zekere zin dus type en token) op één hoop te gooien. Volgens Strawson vooronderstelt iemand die de zin ‘De koning van Frankrijk is kaal.’ uitspreekt, dat er ook daadwerkelijk een koning van Frankrijk is. Russell verwart zinnen met een uitdrukking die gebruikt worden om te verwijzen naar een persoon of een object met existentiële zinnen waarover iets over één uniek persoon of object gezegd wordt

81

2.12.2 Donellan’s onderscheid tussen referentieel en attributief gebruik. Volgens Donellan is de discussie tussen Strawson en Russell verward doordat zij een essentieel onderscheid over het hoofd zien: dat tussen het referentiële gebruik van een uniek bepalende beschrijving en het attributieve gebruik. We moeten altijd kijken naar de context waarin een beschrijving gebruikt wordt. Neem de volgende beschrijving:

“De moordenaar van Schlick is krankzinnig.” Geuit na het betreden van de slaapkamer waar de lichaamsdelen van de arme Schlick over de grond verspreid liggen schrijven we iets toe aan een ons onbekend persoon. Dit is een attributief gebruik van de beschrijving. De beschrijving moet waar zijn om van toepassing te kunnen zijn op de moordenaar van Schlick, wie dat ook moge zijn. Geuit in de rechtszaal tijdens het proces waar de moordenaar van Schlick in de beklaagdenbank zit gebruiken wij de beschrijving om op een daadwerkelijke persoon te wijzen. Mocht tijdens het proces blijken dat de beklaagde onschuldig is, dan nog is de verwijzing geslaagd. Dit is een referentieel gebruik van de beschrijving. Volgens Donellan zou Russell zich alleen bezig hebben gehouden met het attributieve gebruik van beschrijvingen, terwijl Strawson ze door elkaar haalt. 2.12.3 Kripke Kripke heeft er op gewezen dat Donellan’s onderscheid ook gemaakt kan worden in een taal die helemaal geen beschrijvingen bevat. Hij betwijfelt dan ook het nut van dit onderscheid. Er is een fundamenteler onderscheid, aldus Kripke, namelijk dat tussen het verwijzen door een spreker (“speaker reference”) en het verwijzen van namen naar objecten (“semantic reference”). Het verwijzen door een spreker naar personen en objecten kan op allerlei manieren en ligt niet van tevoren vast. Het verwijzen van termen is conventioneel en ligt vast in de semantische regels van de taal. Kripke meent dat namen functioneren als starre verwijzers (‘rigid designators’). Voor een goed begrip van deze theorie is een kleine excursie naar de modale logica noodzakelijk. In de jaren vijftig heeft Quine zich opgeworpen als een tegenstander van de modale logica. De woorden ‘mogelijk’ en ‘noodzakelijk’ zijn, aldus Quine, hooguit van toepassing op zinnen, niet op buitentalige objecten. De reden voor zijn antipathie is, nog afgezien van zijn wantrouwen tegen het begrip ‘analytisch’, de volgende: men kan een modale zin als ‘Het is noodzakelijk dat een boom wortels heeft.’ op twee manieren lezen. De eerste manier is de dicto : Noodzakelijkerwijs ‘Een boom heeft wortels.’ Wij

82

schrijven aan de zin toe dat zij noodzakelijk is. De tweede manier is de re: Een boom heeft noodzakelijkerwijs wortels. In dit geval zeggen wij van een boom dat die een noodzakelijke eigenschap heeft. Objecten zouden in dat geval, volgens goed Aristotelisch gebruik, essentiële eigenschappen hebben. Quine is daar een tegenstander van, aangezien hij vasthoudt aan de slogan: ‘To be is to be the value of a variable.’ Wat er bestaat is altijd relatief aan een theorie. Zelfs namen zijn eigenlijk verkapte beschrijvingen. Binnen zijn theorie is geen plaats voor essentiële eigenschappen. (In logische terminologie: Quine wil niet dat een vrije variabele voorkomt binnen het bereik van een modale operator.) Kripke, die als scholier als eerste een semantiek ontwierp voor de modale logica, houdt vast aan het onderscheid tussen beschrijvingen en namen. De problemen die Quine aangewezen heeft ontstaan, omdat men gewoonlijk denkt dat met namen een bepaalde Sinn verbonden is. Maar dat is niet zo volgens Kripke. Het enige wat een naam doet is een persoon of een object aanwijzen en meer niet. De achtergrond van deze opvatting is nu Kripke’s lezing van de modale operatoren ‘noodzakelijk’ en ‘mogelijk’. Het sleutelbegrip van die lezing is ‘mogelijke wereld’. Een mogelijke wereld is een verzameling mogelijke standen van zaken die wij kunnen beschrijven met behulp van de taal. We kunnen ons een mogelijke wereld voorstellen waarin Nederland in 1974 de wereldbeker zou hebben gewonnen, omdat Piet Keizer in de tweede helft was ingevallen.. In die mogelike wereld is de zin ‘Nederland heeft in 1974 de wereldbeker gewonnen’ dus waar. Helaas weten wij dat deze uitspraak niet noodzakelijk waar is en in onze wereld helaas zelfs onwaar. De uitspraak ‘Nederland heeft in 1974 de wereldbeker gewonnen’ is dus niet een noodzakelijke waarheid, maar slechts een contingente. Dit brengt ons bij de informele definitie die Kripke geeft van de begrippen ‘mogelijk’ en ‘noodzakelijk’. • Een mogelijke waarheid is een waarheid die waar is in tenminste één mogelijke

wereld. • Een noodzakelijke waarheid is een waarheid die waar is in alle mogelijke werelden. Stel nu dat we geloven in Frege’s onderscheid tussen Sinn en Bedeutung. In dat geval hebben we het volgende probleem. We moeten dan aannemen dat de naam ‘Mozes’ een bepaalde Sinn heeft. Die Sinn kunnen we onder woorden brengen in een beschrijving, bijvoorbeeld in de zin ‘Mozes is de man die het volk Israël door de woestijn heeft geleid.’ We kunnen ons echter een mogelijke wereld voorstellen waarin Mozes dat niet gedaan heeft, maar iemand anders, bijvoorbeeld zijn broer Aäron. Hoe kunnen we dan nog over Mozes praten, aangezien, volgens Frege, de Sinn de Bedeutung of tenminste de route naar de Bedeutung, in dit geval de man Mozes, bepaalt? Dat zou dan niet kunnen.

83

Kripke wijst er op dat wij namen ook gebruiken in zogenaamde contra-factieve uitspraken, zoals “Stel nu eens dat Mozes niet te vondeling zou zijn gelegd.” We hebben dan nog steeds de intuïtie dat wij het over Mozes hebben. Die intuïtie houden we zelfs als ons proberen voor te stellen dat alle mogelijke beschrijvingen van Mozes, alle mogelijke Sinne dus van de naam ‘Mozes’, niet waar zijn. Namen, concludeert Kripke, hebben helemaal geen Sinn die in beschrijvingen gevangen kan worden. Namen fungeren slechts als aanwijzers (“rigid designators”). Ooit is Mozes ‘Mozes’ gedoopt. Dat wij nog naar die persoon verwijzen komt dankzij een causale communicatie-keten die die doop-act met onze huidige taalgemeenschap verbindt. Na een doopact zit de naam voor eens en voor altijd vast aan de gedoopte. Wat doet Kripke nu met de problemen waardoor Frege zich gedwongen zag het begrip Sinn te introduceren? Het probleem van de informativiteit van identiteits-uitspraken ontstaat volgens Kripke, omdat wij geen scherp onderscheid maken tussen noodzakelijke en a priori uitspraken. Volgens Kripke is het onderscheid tussen mogelijke en noodzakelijke oordelen een metafysisch onderscheid. De werkelijkheid bepaalt wat noodzakelijke en wat mogelijke oordelen zijn. Het onderscheid tussen a priori en a posteriori oordelen is echter een kennis-theoretisch onderscheid. Of een oordeel a priori of a posteriori gekend wordt hangt af van onze kennis. Volgens Kripke kunnen er dus noodzakelijke waarheden bestaan die a posteriori gekend worden. In die categorie uitspraken vallen ook identiteits-uitspraken. Voor het probleem van intensionele contexten heeft Kripke zelf ook geen oplossing. Wel stelt hij dat het feit dat in intensionele contexten woorden niet zomaar door hun synoniem vervangen mogen worden geen argument kan zijn om Frege’s onderscheid tussen Sinn en Bedeutung te handhaven. 2.12,4 Putnam over natuurlijke soort-termen Hilary Putnam heeft de causale verwijzingstheorie toegepast op natuurlijke soorten. Hij interpreteert Frege’s begrip Sinn als volgt. De Sinn bepaalt de Bedeutung. Putnam bestrijdt deze opvatting als volgt: 1. De Sinn van de naam voor een natuurlijke soortterm bepaalt de extensie van die term. 2. De Sinn zit in je hoofd. 3. Dus wat in je hoofd zit bepaalt de extensie. 4. Maar wat in je hoofd zit bepaalt lang niet altijd de extensie. Dus: 5. De Sinn kan niet de extensie bepalen.

84

Zijn argumenten voor de cruciale premisse 4 zijn een aantal gedachten-experimenten. Het eerste gedachten-experiment is ons voor te stellen dat er ergens in het heelal een tweeling-aarde bestaat waar alles volkomen identiek is aan onze aarde met slechts dit verschil dat de substantie die daar water genoemd wordt geen H2O is maar XYZ. In dat geval hebben de sprekers op tweeling-aarde, indien zij over water spreken, het niet over water, maar over XYZ. De Sinn van het woord water bepaalt dus niet de Bedeutung (extensie). Een ander voorbeeld is Putnam zelf. Hij kan een beuk niet van een olm onderscheiden. Toch weet hij dat het twee verschillende boomsoorten zijn. Maar wat in zijn hoofd zit kan onmogelijk de extensie van het woord beuk of dat van olm bepalen. Voor het bepalen van die extensie steunt Putnam op experts. Er is volgens Putnam een soort ‘division of linguistic labour’. Ooit heeft de mens een bepaalde natuurlijke soort gedoopt. Het is nu aan de wetenschap om te onderzoeken wat die natuurlijke soort precies is en wat de extensie van de naam van die natuurlijke soort is. De Sinn van een woord doet daarbij helemaal niet ter zake. Dus: “meanings ain’t in the head.” Let op dat de redeneringen van Putnam en Kripke slechts opgaan voor een beperkte categorie woorden, namelijk eigennamen en woorden voor natuurlijke soorten. Bovendien richten zij zich in hun kritiek op het begrip Sinn op slechts één eigenschap die Frege aan het begrip Sinn gegeven heeft: dat de Sinn de Bedeutung bepaalt. We moeten ons de vraag stellen of er toch niet een zinvolle notie van Sinn bestaat die niet als essentiële eigenschap heeft dat zij de Bedeutung bepaalt.

85

3. RECENSIES In dit hoofdstuk is een aantal recensies van onlangs verschenen filosofieboeken opgenomen. Zij behoren niet tot de verplichte tentamenstof, maar bieden extra informatie over de filosofen en de filosofische theorieën die tijdens de cursus aan bod komen.

86

P. M. S. Hacker, Wittgenstein's place in 20th century analytic philosophy, Blackwells, Oxford. De buitenstaander die de wijsbegeerte gadeslaat schudt meewarig zijn hoofd. Waar andere takken van wetenschap streven naar overeenstemming is zij in twee kampen verdeeld die elkaars werk niet lezen, maar elkaar wel verketteren. Aan de ene kant bevindt zich de continentale wijsbegeerte die gekenmerkt wordt door grote belangstelling voor de geschiedenis van de filosofie en een streven naar inzicht, of dat nu verkregen wordt door een gedicht, een wijze van leven of een wijsgerige redenering. Aan de andere kant staat de analytische wijsbegeerte die sterk vertegenwoordigd is in de Angelsaksische landen. De analytische wijsbegeerte wil sluitende redeneringen voor bepaalde standpunten, streeft naar nauwkeurige begripsbepaling en klampt zich vast aan de logica. Hoe is deze tweespalt ontstaan? Een deel van de verklaring moet gezocht worden in het feit dat de wijsbegeerte, meer dan andere disciplines, afhankelijk is van grote geesten. Het beeld van de geschiedenis van de wijsbegeerte als een gesprek over de eeuwen heen van Plato met Descartes, Descartes met Kant en Kant met Heidegger en Wittgenstein is misschien te romantisch, maar niet geheel bezijden de waarheid. Indien twee van deze grote geesten dan ook nog achter tegenover elkaar staande vijandelijke linies de oorlog meemaken, kunnen hun leerlingen misschien de strijdbijl wel, maar de strijdgeest niet begraven. Wie zijn die grote geesten in de twintigste eeuw? In de continentale wijsbegeerte is dat Heidegger; in de analytische filosofie is dat Wittgenstein. Onder de titel Wittgenstein's place in 20th century analytic philosophy heeft de Oxfordse filosoof Peter Hacker onlangs een geschiedenis van de analytische wijsbegeerte gepubliceerd. Hij is de auteur van een uitvoerig commentaar op de Filosofische Onderzoekingen van Wittgenstein. Controversieel is hij vanwege zijn polemische stijl die het bloed van zijn tegenstanders doet koken. Psychologen en linguïsten smijten zijn boeken tegen de muur, omdat Hacker betoogt dat Wittgenstein heeft aangetoond dat hun theorieën over geheimzinnige innerlijke psychologische processen en aangeboren taalorganen niet eens onwaar zijn, maar klinkklare nonsens. Zijn laatste boek is milder van toon en, het moet gezegd, daardoor ook beter leesbaar. Volgens Hacker draait de 20e eeuwse analytische wijsbegeerte om Wittgenstein. Op het eerste gezicht lijkt deze stelling te boud. Hackers verdienste is echter dat hij haar aannemelijk maakt. Zijn boek is niet slechts een geschiedenis, maar bevat ook een plot: de analytische wijsbegeerte die ontsproten is uit het werk van de jonge Wittgenstein gaat nu ten onder, omdat men de waarschuwingen van de oudere Wittgenstein in de wind slaat.

87

In acht hoofdstukken wordt deze plot ontvouwd. De aartsvaderen van de analytische wijsbegeerte waren Frege, Russell en Moore. Door hun toedoen richtte de wijsbegeerte al haar aandacht op taal. Zij hadden daarvoor de volgende redenen. De Duitse filosoof Gottlob Frege betoogde in 1879 dat objecten in de werkelijkheid ons door middel van de taal gegeven zijn. We weten bijvoorbeeld alleen wat voor soort object een getal is of wat de evenaar is, indien we weten wat woorden voor getallen betekenen of het wat het woord 'evenaar' betekent. Russell beweerde in 1905 dat een ogenschijnlijk eenvoudige zin als 'De Koning van Frankrijk is kaal' na analyse uit drie zinnen blijkt te bestaan: er is een Koning van Frankrijk, er is maar één Koning van Frankrijk, en die is kaal. Moore benadrukte in 1903 dat zelfs een praktisch vak als ethiek eerst moet nagaan hoe woorden voor haar sleutelbegrippen, zoals bijvoorbeeld 'goed' gebruikt worden. Het was echter Wittgenstein die, voor de Eerste Wereldoorlog student van Russell te Cambridge, deze vorm van analyse in haar meest zuivere vorm doorvoerde in de Tractatus Logico Philosophicus, dat in 1921 verscheen. Iedere uitspraak over de werkelijkheid, aldus Wittgenstein, is betekenisvol, omdat zij een logische dieptestructuur bezit die een afbeelding is van de logische structuur van de werkelijkheid. Een beweerzin is gelijk een molecuul opgebouwd uit logische atomen. Het feit dat mensen een taal gebruiken is voor deze afbeeldingstheorie van betekenis irrelevant. De logica zorgt voor zichzelf. De jonge Wittgenstein meende in de Tractatus alle filosofische problemen 'endgültig' opgelost te hebben en werd leraar op een lagere school in Oostenrijk. Hacker beschrijft hoe een groep academici te Wenen, de 'Wiener Kreis' aan de Tractatus hun slogan: 'de betekenis van een zin is de methode van haar verificatie' ontleende. Dit beginsel van verificatie hanteerden zij als wapen in de strijd tegen zinloze metafysica en nutteloze ethiek. Alle zinvolle uitspraken dienden te worden ingepast in één coherent systeem: de eenheid van wetenschappen. De Wiener Kreis zag in Heidegger hun grote tegenstander. Deed deze Duitse denker immers geen uitspraken als 'het zijn van het zijnde' en 'het niets niet'? In 1936 werd de Wiener Kreis over de aarde uiteengedreven. De meesten zochten hun toevlucht in de Verenigde Staten, waar een jonge filosoof, Quine, toen nog Junior Fellow maar later hoogleraar te Harvard, reeds hun ideeën aan het propageren was. Zo kwam het dat daar de geest van de jonge Wittgenstein rondwaarde: een positieve houding ten opzichte van de wetenschappen, afwijzend staand tegenover de metafysica en ethiek, vasthoudend aan de logica en derhalve alleen uitspraken bestuderend die waar of onwaar kunnen zijn. De geest van de Tractatus trok grotendeels aan Engeland voorbij. De filosofen te Oxford waren tijdens het interbellum op een enkele uitzondering na ingedut. In 'the other place', Cambridge, had men traditioneel meer oog voor de wetenschappen. De

88

wijsbegeerte beleefde ook daar echter pas een opleving toen Wittgenstein in 1929 terugkeerde. Met kleine groepen van bevoorrechte studenten besprak hij zijn nieuwe opvattingen die voornamelijk uit kritiek op zijn eigen jeugdwerk bestonden. Hacker beschrijft beknopt, maar helder wat die kritiek inhield. Ten eerste vindt de latere Wittgenstein de gedachte dat een zin haar betekenis ontleent aan logische atomen een misvatting. De betekenis van een woord is niet het object waar dat woord naar verwijst, maar de manier waarop dat woord gebruikt wordt. Betekenis is gebruik! Deze slogan houdt meteen in dat het onzinnig is om taal en logica te bestuderen zonder daarbij in ogenschouw te nemen dat die door mensen gebruikt worden. Taal is ingebed in een levensvorm. Waar Hacker echter de meeste nadruk op legt is Wittgenstein's afwijzing van de wetenschappelijke methode in de filosofie. Een filosofisch probleem wordt niet opgelost of verklaard door een filosofische theorie te construeren. Een filosofische theorie is een luchtkasteel, voortgekomen uit begrips-verwarring. Dit is het grote verschil tussen de geest van de Tractatus en de levenshouding van de latere Wittgenstein. Opnieuw wordt de ideologische tegenstelling weerspiegeld in de geografie. Na de Tweede Wereldoorlog kwam in Oxford een talentvolle generatie filosofie naar voren die de omgangstaal tot uitgangspunt van hun wijsgerige werk maakte. Vroeg men zich bijvoorbeeld af wat het begrip 'representatie' inhield, dan sloeg men om te beginnen het lemma 'landkaart' in de Oxford Dictionary op. Hacker beschouwt deze jaren als de 'Hochleistungsperiode' van de analytische wijsbegeerte. Hieraan kwam een einde toen vanuit de Verenigde Staten de geest van de Tractatus kwam overwaaien. Die geest werd belichaamd door het werk en de persoonlijkheid van Quine, die de beginselen van de Wiener Kreis trouw was gebleven. Hij domineert de Amerikaanse wijsbegeerte op een manier die haar gelijke in de geschiedenis niet kent. Iedere filosoof in de Verenigde Staten houdt zich bezig met het werk van Quine. Dat werk is een consequente uitwerking van de gedachte dat wijsbegeerte en wetenschap met elkaar vervlochten zijn. De logica verschaft ons de spelregels voor het formuleren van theorieën. De empirische wetenschap is Vrouwe Justitia die besluit welke theorie over de werkelijkheid aangehangen moet worden. Namens de latere Wittgenstein breekt Hacker een staf over Quine's werk. De analytische wijsbegeerte gaat ten onder, omdat zij de inzichten van de latere Wittgenstein negeert. Heeft Hacker gelijk en is de geschiedenis van de wijsbegeerte in de twintigste eeuw de geschiedenis van de opkomst en de ondergang van de analytische wijsbegeerte? Wie haar nu gadeslaat ziet een enorme bedrijvigheid en levendige discussies over talloze theorieën. De vraag is echter of door de enorme hoeveelheid aan filosofische literatuur de diepgang, waar de continentale wijsbegeerte zo prat op gaat, niet is afgenomen. Hacker's erudiete boek betoogt dat de analytische wijsbegeerte voortjaagt zonder dat zij Wittgenstein's redeneringen tegen die vooruitgangsgedachte in

89

de wijsbegeerte weerlegd heeft. Daar heeft hij gelijk in en de analytische wijsbegeerte doet er goed aan die kritiek serieus te nemen.

90

W. V. O. QUINE, From Stimulus to Science, Harvard University Press, Cambridge Massachusetts. "De mens is een chemisch proces als een ander.", schreef W. F. Hermans. Moeten we in deze tijd, nu techniek en wetenschap ons leven beheersen, eerlijk de waarheid onder ogen zien en deze uitspraak van Hermans aanvaarden? Of is er nog plaats voor geloof, hoop en liefde in ons leven? De filosoof die deze laatste vraag ontkennend zou beantwoorden, de filosoof die meer dan enig ander de filosofie van onze door de techniek beheerste tijd heeft verwoord, die filosoof is in Nederland volslagen onbekend. W. V. Quine is emeritus hoogleraar aan de Harvard Universiteit. De gehele Amerikaanse wijsbegeerte, van Rorty tot Putnam, staat in zijn schaduw. Alleen Wittgenstein, Russell en Heidegger zijn deze eeuw zijn gelijken. Quine, geboren in 1908, publiceert nog steeds en is nog steeds een actief deelnemer aan internationale filosofische congressen, vooral als ze in een klein land, zoals San Marino of Andorra, gehouden worden en aan zijn eigen werk gewijd zijn. Beroemde filosofen die een gastcollege geven op Harvard beginnen te stotteren, als de gebogen gestalte van Quine op de eerste rij plaatsneemt. Onlangs verscheen van hem From Stimulus to Science, een synopsis van zijn gedachtegoed dat er tegelijk toch weer iets aan toevoegt. Opnieuw geschreven in een Engels dat binnen de huidige filosofie niet geëvenaard wordt: kort, krachtig, tijdloos. Wat zijn Quine's opvattingen? Uitgangspunt vormt voor Quine de logica. Alle zinvolle uitspraken over de werkelijkheid moeten in de taal van de logica uitgedrukt kunnen worden. Dit houdt in dat Quine alleen beweringen toestaat van de vorm 'Er is een ding zodanig dat'. Alles wat we over de werkelijkheid kunnen zeggen, kan uitgedrukt worden in dergelijke eenvoudige zinnen, waarin alleen eigenschappen aan dingen worden toegeschreven. Niets meer, maar ook niets minder. Door dit criterium streng te handhaven vallen veel beweringen als zinledig af; uitspraken over betekenis, bijvoorbeeld. Waar Wittgenstein ons opdraagt de ladder van ons af te gooien waarmee wij omhoog geklommen zijn naar het slot van zijn Tractatus Logico-Philopsophicus, daar dwingt Quine ons het denken te persen in het keurslijf van de meest simpele, maar daardoor zo inzichtelijke taal van de logica. Nu kunnen in de taal van de logica zowel de nonsens van Derrida als de natuurwetenschappen uitgedrukt worden. Hoe weten we welke theorie we moeten geloven? Het antwoord van Quine luidt dat de natuurwetenschappen ons zoveel beter dan enige andere theorie in staat stellen met de werkelijkheid om te gaan dat wij geen keus hebben. We moeten de natuurwetenschappen aanvaarden en dan ook de consequenties daarvan voor onze overige overtuigingen. God bestaat niet, als de wetenschap Hem niet nodig heeft.

91

Niet dat Quine nu kritiekloos staat tegenover de wetenschappen. Met name de psychologie wantrouwt hij. De reden voor dat wantrouwen is opnieuw ontleend aan de logica. Psychologen verklaren menselijk gedrag met behulp van begrippen als 'geloven', 'wensen' en 'willen'. Volgens Quine zijn dit schijnverklaringen. Een begrip als 'geloven', net als het begrip 'betekenis', zaait meer verwarring dan dat het inzicht verschaft, omdat zinnen die dergelijke woorden bevatten niet vertaald kunnen worden in de logica. Ze horen in een wetenschappelijke theorie dus niet thuis. Ze zijn engelen van de nacht die gemeden moeten worden. Een psychologie die gebruik maakt van zulke begrippen is geen wetenschap, maar een betekenisloze klankencombinatie. 'Zie de mens'. In Quine's filosofie mag die mens alleen beschreven worden op grond van hoe zij zich gedraagt en hoe de neurofysiologische processen in haar hersenen zich voltrekken. Voor Quine is de mens inderdaad 'een chemisch proces als een ander'. Geloof, hoop en liefde zijn waanvoorstellingen die voortkomen uit moedwil en misverstand. Het is niet Wittgenstein, maar Quine wiens werk de filosofische fundering vormt voor de levensvisie van W. F. Hermans. Wittgenstein verschijnt in het werk van Hermans als de grondlegger van het logisch empirisme van de ‘Wiener Kreis’. Deze groep van wetenschappers en filosofen ging in de jaren twintig en dertig van deze eeuw op kruistocht tegen de zinloze metafysica. Hun voornaamste wapen was een stelling die zij ontleenden aan Wittgenstein’s Tractatus: de betekenis van een uitspraak is de manier waarop ze geverifieerd kan worden. Dus een uitspraak als “Op de achterkant van de maan staat een Japanse magnolia in bloei” is zinvol, omdat we weten hoe we kunnen nagaan of die uitspraak waar of onwaar is. Uitspraken daarentegen als “Je mag je man niet slaan” of “God bestaat” zijn zinloos, want we hebben geen flauw idee hoe we kunnen nagaan of ze waar zijn. Toen Quine na zijn promotie aan het begin van de jaren dertig door Europa trok, zocht hij deze groep filosofen op. Hij raakte bevriend met hun belangrijkste woordvoerder, Rudolf Carnap, die hij in From Stimulus to Science de grootste filosoof van deze eeuw noemt. Terug op Harvard verspreidt hij in zijn colleges de leer van het logisch empirisme. Alle zinvolle uitspraken behoren of tot de logica en de wiskunde of tot de empirische wetenschappen. Hermans voegt daar, zoals bekend, aan toe dat ethische en religieuze uitspraken zinloos zijn en alleen het eigenbelang dienen. Hoe anders Wittgenstein’s levensvorm! Wittgenstein voelde zich niet thuis in deze door de techniek beheerste tijd. Wittgenstein was religieus en probeerde zijn leven zo ethisch mogelijk te leiden. In zijn latere werk wijst hij er voortdurend op, dat we niet moeten proberen de wetenschappelijke methode toe te passen in de wijsbegeerte. Een filosoof mag geen theorie ontwerpen, maar moet slechts nastreven ons een overzicht te verschaffen. Door dat overzicht verdwijnen onze filosofische problemen, want dat zijn slechts valstrikken die we eerst zelf leggen en waar we vervolgens inlopen, zoals de vlieg in het vliegenglas vliegt.

92

Deze afkeer van de wetenschappelijke methode in de wijsbegeerte is Quine wezensvreemd. Hij volgt rechtlijnig redeneringen, waarheen zij hem ook voeren. Door consequent de inzichten van de logica te verenigen met de overtuiging dat de natuurwetenschappen de waarheid op het spoor zijn heeft Quine hele gebieden van de wijsbegeerte getransformeerd. Het is dus Quine en niet Wittgenstein die de idealen van het logisch empirisme uitdraagt. Niet alleen Hermans, maar iedereen die nadenkt over de plaats van de mens in de wereld van de natuurwetenschappen staat bij Quine in het krijt. Er is geen betere inleiding tot zijn werk dan het door de meester zelf geschreven From Stimulus to Science.

93

Ben Rogers, A. J. Ayer. A Life. Chatto & Windus, London, 1999. p.p. 402. ƒ 75,60. 4 juni 1992 begon de Wykeham hoogleraar in de logica aan de universiteit van Oxford, Michael Dummett, zijn afscheidscollege met een lofprijzing van zijn voorganger Sir Alfred Ayer. Hij prees hem vooral, omdat hij nooit anderen had proberen over te halen zijn eigen standpunt in te nemen, maar studenten juist had uitgedaagd zelf een positie in te nemen. Hierin verschilde Ayer van de aanhangers van de gewone taalfilosofie die zelfs binnen Oxford een gesloten gevechtseenheid vormden. Dummett prees dus vooral de filosoof Ayer en dat was passend, want filosofie vormde de essentie van zijn bestaan. Ayers biograaf, Ben Rogers, is dat ontgaan en daarmee verwordt zijn beschrijving van diens leven tot een chaotische opeenvolging van gebeurtenissen die de kern heeft gemist. Met zijn laudatio nam Dummett stelling in een controverse die in de jaren dertig ontstond in Oxford tussen twee tegenpolen binnen de analytische wijsbegeerte; tussen de aanhangers van het logisch positivisme en de ‘ordinary language philosophers’. Het bestaan van een dergelijke tegenstelling binnen één stroming wekt misschien verwondering. Is analytische wijsbegeerte niet hetzelfde als logisch positivisme? Het logisch positivisme was een stroming die ontstond in de jaren twintig te Wenen. Geïnspireerd door de Tractatus van Wittgenstein verkondigde zij dat de wijsbegeerte wetenschappelijk diende te worden. Dit doel probeerde zij te bereiken door alle uitspraken die niet geverifieerd konden worden te bannen uit de wijsbegeerte. Een uitspraak als ‘Het Niets nietst’ kunnen we op geen enkele manier bewijzen, dus die we moeten elimineren. Wat is nog de taak van de wijsbegeerte als zinvol taalgebruik samenvalt met uitspraken die het beste door de wetenschappen bewezen of weerlegd kunnen worden? Dit is de vraag die de analytische wijsbegeerte verdeelt. Aanhangers van het logisch positivisme meenden dat de filosofie au fond niets anders was dan wetenschap. Meer gematigden beschouwden wijsbegeerte als de meest algemene wetenschap die begrippen die in alle vakken gebruikt worden, zoals waarheid en oorzaak, bestudeerde. Filosofen van de gewone taal zagen daarentegen een duidelijke scheidslijn tussen wetenschap en filosofie. De taak van de filosoof is het analyseren van het gebruik in de dagelijkse omgangstaal van woorden waarin wijsgerige problemen worden geformuleerd. In de jaren dertig waren deze benaderingen nog met elkaar in gesprek. Wekelijks kwam een aantal jonge filosofen bijeen om te discussiëren op de kamer van één hen: Isaiah Berlin. Onder de anderen waren J. L. Austin, die later de voorman van de filosofie van de gewone taal zou worden, Stuart Hampshire, die we nog tegen zullen komen, en Freddy Ayer, toen nog de verdediger van het logisch positivisme in Engeland, later neigend naar het gematigde standpunt.

94

Austin had een scherpzinnig intellect en was daarnaast een degelijke burgervader. Zijn tegenstrever Ayer was in vrijwel alle opzichten zijn tegenpool, zoals blijkt uit de biografie van Ben Rogers. Hij werd in 1910 geboren als enig kind met een vader van Zwitsers, Calvinistische huize; zijn moeder was een dochter van Dorus Citroën, een diamanthandelaar die uit Amsterdam via Antwerpen in Londen terecht was gekomen. Ayer werd voortgestuwd in het leven door een buitengewone intelligentie die hem tijdens zijn lagere schooljaren op de kostschool tot het lelijke, jonge eendje maakte. Eenzelfde lot wachtte hem te Eton, waar hij zich weinig geliefd maakte door zijn ‘actief atheïsme’. Hij was er van overtuigd dat God niet bestaat en wilde dat geloof ook uitdragen. Ayer won een beurs om klassieke talen te studeren aan Christ Church College, Oxford. Op intellectueel terrein bleek al snel dat zijn hart uitging naar de filosofie. Hij werd hierin gesteund door een jonge docent, Gilbert Ryle, die hem na afloop van een voorspoedig verlopen studie adviseerde om naar Wenen te gaan, waar de spannendste ontwikkelingen op het gebied van de wijsbegeerte zich ontvouwden. Ayer heeft zijn passie voor de wijsbegeerte zijn leven lang gecombineerd met een passie voor vrouwen. Te Wenen verbleef hij in gezelschap van zijn aanstaande vrouw Renée, een aparte Engelse, die hij in 1928 op een Franse zomerschool had leren kennen en met wie hij naar Spanje op vakantie was geweest: zij aan het stuur van de motor, Ayer in de zijspan filosofieboeken lezend. Teruggekomen van een vruchtbaar bezoek aan Wenen, waar hij als één van de weinige buitenlandse bezoekers de bijeenkomsten van de logisch positivisten van de Wiener Kreis mocht bezoeken, begon hij aan het boek dat hem wereldberoemd zou maken en dat hem zijn leven lang zou achtervolgen: Language, Truth and Knowledge. In dit boek verdedigt hij de standpunten van het logisch positivisme. Maar Ayer gaat een stap verder. Hij past hun theorie dat alleen verifieerbare uitspraken zinvol zijn ook toe op ethiek en religie. De bewering ‘God bestaat’ is volgens Ayer niet te bewijzen en dus betekenisloos. Ayers actief atheïsme kreeg dankzij het logisch positivisme een wijsgerig fundament. Bij verschijnen riep Ayers boek vooral negatieve reacties op. Het deed zijn academische carrière geen goed. Hij was pas 26 en kreeg geen vaste aanstelling, maar moest zich in leven zien te houden met tijdelijke docentschappen. Renée was te trots om zich in Oxford te gedragen als de vrouw van Ayer. Zij adopteerde een verwaarloosde ezel, waarmee ze door Oxford liep in plaats van met Ayer naar het diner aan high table te gaan. Toen zij merkte dat Ayer haar niet trouw was, ging ze in op de avances van Stuart Hampshire, één van de leden van Isaiah Berlins discussiegroep. Ayer probeerde de zaken rationeel op te lossen door een gezamenlijke Kerstvakantie naar Parijs te

95

organiseren, maar halverwege kon hij het niet langer aanzien en vertrok. Op wat één van de meest eenzame dagen van zijn leven moet zijn geweest stond hij in de kerstnacht van 1937 op de kade van Calais te wachten op de boot naar Engeland, die vanwege de mist pas in de loop van eerste kerstdag vertrok. Zeventig jaar voor hem had Matthew Arnold aan de ander kant van het Kanaal gestaan, op Dover Beach, en gedicht: “Ah, love, let us be true/ To one another! for the world, which seems/ To lie before us like a land of dreams,/ So various, so beautiful, so new,/Hath really neither joy, nor love, nor light,” Deze regels komen wonderwel overeen met Ayers levenshouding. Net als Matthew Arnold had hij ook grote belangstelling voor de continentale literatuur en filosofie. In de jaren veertig schreef hij een aantal artikelen over Sartre en Camus, waarin hij waardering uitsprak voor de existentialistische levenshouding, maar die tegelijkertijd bestreed, omdat de redeneringen waarop die berustte ondeugdelijk waren. Sartres uitspraken over het niets (le néant) waren volgens Ayer, trouw blijvend aan zijn logisch positivistische betekenistheorie, zelfs zinloos, want ze konden niet bewezen worden. Meer waardering had Ayer voor Camus die in de “De mythe van Sisyphus” de betekenisloosheid van het menselijk bestaan had aangetoond. In plaats van die betekenisloosheid van het leven te aanvaarden als een logische noodzakelijkheid, betreurt Camus die echter, alsof het leven wel betekenis zou kunnen hebben. Maar van tweeën één: of Camus’ analyse van het menselijk bestaan is juist, maar dan is zijn treurnis om het gemis aan betekenis onbegrijpelijk; of de treurnis is wel terecht, maar dan is zijn analyse niet correct. Na de Tweede Wereldoorlog begon Ayers loopbaan als docent en inspirator, eerst aan University College, Londen, daarna te Oxford. Ayer was op zijn best tijdens de zogenaamde tutorials, waarin hij onder vier ogen het werk met een student met dezelfde open, maar kritische houding besprak, waarmee hij de Franse filosofen had gekritiseerd. Tijdens zijn hoorcolleges liep Ayer kettingrokend driftig heen en weer voor zijn gehoor, hen uitnodigend met hem in discussie te gaan. Sommigen waardeerden deze performance, anderen, zoals Nuchelmans, de latere hoogleraar wijsbegeerte te Leiden die in de jaren veertig college bij Ayer liep en veel voor de analytische wijsbegeerte in Nederland heeft gedaan, vonden ze “allermiserabelst. Hij doceerde überhaupt niet zou je kunnen zeggen.” Tijdens zijn Oxfordse professoraat bleef Ayer in Londen wonen, waar zijn leven een vast patroon had: ‘s ochtends werken, ‘s middags uitgebreid lunchen met één van zijn maîtresses, ‘s avonds dansen en op zaterdagmiddag naar thuiswedstrijden van Tottenham Hotspur, de voetbalclub die Ayer zijn leven lang trouw is gebleven. Een paar maanden voor zijn dood was hij de eregast van een groep studenten te Londen. Ayer was in grote vorm. Hij beschreef zijn ‘near death experience’, die hij kort

96

tevoren had gehad na een hartaanval. Voor zijn gevoel had hij gedurende die drie minuten die hij dood zou zijn geweest urenlang een fel rood licht gezien. Deze ervaring verzekerde hem dat hij niet langer de uitspraak dat er geen leven na de dood is met absolute zekerheid zou kunnen aanvaarden. Een brutale student vroeg hem waarom het bij slechts één ontmoeting met Wittgenstein was gebleven, ofschoon hij aanvankelijk diens protégé was geweest. Ayer antwoordde met glinsterende ogen: “What I did not realise was that he had a crush on me.” Uit eigen beweging begon hij tijdens het dessert te fulmineren tegen de opvatting dat namen altijd en overal (filosofen zeggen in alle mogelijke werelden) verwijzen naar hetzelfde individu. Ayer had een ‘knock down argument’ tegen die theorie. “Just look at me: Imagine a possible world in which I am the heavy weight boxing champion of the world.” Triomfantelijk keek hij in de rondte. Deze biografie bevat het antwoord op de vraag waar dat grappige voorbeeld vandaan kwam. In december 1987 amuseerde Ayer zich kostelijk op een feest dat door een beroemde ontwerper van ondergoed werd georganiseerd in Manhattan. De 77-jarige Ayer was het middelpunt van een groep fotomodellen, toen een jonge vrouw binnen kwam stormen met de mededeling dat een vriendin van haar werd aangerand in een slaapkamer. Ayer zette zijn glas neer en ging op onderzoek uit. In de betreffende slaapkamer lag Mike Tyson bovenop Naomi Campbell. Ayer waarschuwde Tyson dat hij daar mee op moest houden. ‘Do you know who the fuck I am?” schreeuwde Tyson. “I’m the heavyweight champion of the word.” Ayer raakte daar niet van onder de indruk. “And I am the former Wykeham Professor of Logic. We are both pre-eminent in our field; I suggest we talk about this like rational man.” Ze raakten in gesprek, hetgeen Naomi Campbell de gelegenheid gaf weg te slippen. A. J. Ayer. A Life. is niet een goede biografie. De nadruk ligt teveel op Ayers verhoudingen met vrouwen en te weinig op de filosoof die zich staande wist te houden in wijsgerig Engeland, toen iedereen Austin en Wittgenstein achterna holde. Dat is een grove nalatigheid, want inmiddels is het pleit ten gunste van Ayer beslecht. Nadat Engelse filosofen in de jaren zestig in de greep waren van de gewone taalfilosofie en de navolgers van Austin, zijn zij vanaf die tijd meer en meer in de geest van Ayer gaan werken. Zij zijn geen logisch positivisten, zoals de meeste van hun collega’s in de Verenigde Staten, maar staan open voor wetenschappelijke ontwikkelingen die gevolgen hebben voor filosofische problemen, precies zoals Ayer dat zou wensen. Niet alleen veronachtzaamt Rogers de filosoof Ayer, bovendien geeft hij filosofische opvattingen verkeerd weer, zijn simpele feiten onjuist en is hij te weinig kritisch over zijn bronnen. Nee, dat deze biografie zo leesbaar is, dankt het aan de levenswandel van de kleurrijke filosoof Sir Alfred Ayer. “When shall we ever see the like of him again?”

97

4. LITERATUUR De literatuurverwijzingen in deze bibliografie zijn voor twee categorieën studenten. De eerste categorie zijn studenten die het hoorcollege niet gevolgd hebben. Bestudering van de in deze lijst vermelde literatuur zal hen in staat stellen het tentamen te halen. De tweede categorie zijn studenten die in een bepaald onderwerp geïnteresseerd zijn. Er is één werk dat beide categorieën aanbevolen moet worden. Dat is The Encyclopedia of Philosophy, geredigeerd door Paul Edwards. Zie met name de lemma’s ‘Semantics, history of’, ‘Correspondence theory of truth’, ‘Coherence theory of truth’, ‘Frege’, ‘Russell’, ‘Mathematics, foundations of’, ‘Hilbert’, ‘Verifiability Principle’, ‘Logical Positivism’, ‘Propositions, Judgements, Sentences and Statements’, ‘Pragmatic theory of truth’, ‘Logic, history of’, ‘Types, theory of’, ‘Synonymity’, ‘Performative theory of truth’, ‘Analytic and synthetic statements’, ‘Language, philosophy of’, ‘Private language problem’, ‘Proper names and descriptions’, ‘Meaning’, ‘Referring’, ‘Austin’, ‘Wittgenstein’. 1. Frege Bell, D., Frege’s theory of Judgement. Oxford University Press, Oxford, 1979. Dummett, M., Frege. Philosophy of Language. Duckworth, London, 1973. Het

standaardwerk, gebruiken als naslagwerk. Geach, P. T., “Frege” in P. T. Geach and G. E. M. Anscombe, Three Philosophers.

Basil Blackwell, Oxford, 1963. Kneale, W., and Kneale, M., The Development of Logic. Clarendon Press, Oxford,

1984. Hoofdstukken VII en VIII. Kutschera, F. von, Gottlob Frege. De Gruyter,Berlijn , 1989. Moore, A. W., ed., Meaning and Reference. Oxford University Press, Oxford, 1993. De

inleiding. Tichy, P., The Foundations of Frege’s Logic. De Gruyter, Berlijn, 1988. 2. Het probleem van de verwijzing Donellan, K., “Reference and Definite Descriptions”, The Philosophical Review, 75,

1966, 281-304. Evans, G.,The Varieties of Reference. Oxford University Press, Oxford, 1982. Kripke, S., Naming and Necessity. Basil Blackwell, Oxford, 1972. Neale, S., Descriptions. MIT press, Cambridge, Massachusetts, 1990.

98

Putnam, H., Mind, Language and Reality. Cambridge University Press, Cambridge, 1975. Essays 8, 11 en 12 zijn klassiek.

Salmon N., en Soames, S., eds., Propositions and Attitudes. Oxford University Press,1988. De inleiding is nuttig. Het artikel van Kripke klassiek.

Salmon, N., Frege’s Puzzle. MIT press, Cambridge, Massachusetts, 1986. Salmon, N., Reference and Essence. Basil Blackwell,Oxford, 1981. Salmon, N., Reference and Information Content”, in D. Gabbay and F. Guenther, eds.,

Handbook of Philosophical Logic, IV, Topics in the Philosophy of Language. Reidel, Dordrecht, 1988. Een goed overzichtsartikel.

Schwartz, S., ed., Naming, Necessity and Natural Kinds. Cornell University Press, Ithaca, N.Y., 1977. Naast de artikelen van Putnam en Kripke is vooral de inleiding goed.

Strawson, P. F. “On Referring”, Mind, 59, 1950, 320-344. Ook in zijn Logico-Linguistic Papers, Methuen, London.

3. Het logisch positivisme Ayer, A. J., Language, Truth and Knowledge. Penguin, London, 1936. Haller, R., Neopositivismus. Eine historische Einführung in die Philosophie des Wiener

Kreises. Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1993. Hanfling, O., Essential Readings in Logical Positivism. Basil Blackwell, Oxford, 1981. Hanfling, O., Logical Positivism. Basil Blackwell, Oxford, 1981. 4. Waarheidstheorieën Davies, M., Meaning, Quantification, Necessity. Routledge & Kegan Paul, London,

1981, hoofdstuk II. Haack, S., Philosophy of Logic. Cambridge University Press, Cambridge, 1980.

Hoofstuk 7. Horwich, P., Truth. Basil Blackwell, Oxford, 1990. James, W, The Meaning of Truth. Harvard University Press, Cambridge,

Massachusetts. Joachim, H. H., The Nature of Truth. Clarendon Press, Oxford, 1906. Kirkham, R. L. Theories of Truth. MIT press, Cambridge, Massachusetts, 1992. Leeds, S., “Theories of Reference and Truth”, Erkenntnis 13, 1978, 111-129. Mulligan, K., en P. Simons, B. Smith, “Truth-Makers”, Philosophy and

Phenomenological Research, XLIV, 1984, 287-321.

99

Pitcher, G., ed., Truth. Prentice-Hall, 1964. Platts, M.,Ways of Meaning. Routledge & Kegan Paul, London, 1979, hoofdstuk 1. Puntel, Bruno L., Wahrheitstheorien in der neueren Philosophie. Wissenschaftliche

Buchgesellschaft, Darmstadt, 1983. Ramsey, F. P., “Facts and Propositions”, in Foundations: Essays in Philosophy,Logic,

Mathematics and Economics. Routledge & Kegan Paul, London, 1978. Strawson, P. F., “Truth”, Proceedings of the Aristotelian Society, SV, 24. Ook in zijn

Logico-Linguistic Papers, Methuen, London. Tarski, A., “The Concept of Truth in Formalized Languages”, in Logic, Semantics an

Metamathematics. Hackett Publishing Company, 1956. Tarski, A., “Truth and Proof”, Scientific American, 220 (juni-nummer) 1969, 63-77. Tugendhat, E., “Tarski’s semantische Definition der Wahrheit”, Philosophische

Rundschau, 8, 1960, 131-159. Walker, R. C. S., The Coherence Theory of Truth. Routledge, London, 1989. 5. De filosofie van de gewone taal Austin, J. L., How to do things with words. Oxford University Press, Oxford, 1975. Austin, J. L., Philosophical Papers. Oxford University Press, Oxford, 1970. Furberg, M., Saying and Meaning. A main theme in J. L. Austin’s Philosophy. Basil

Blackwell, Oxford, 1971. Levinson, S. C., Pragmatics. Cambridge University Press, Cambridge, 1983. Hoofdstuk

5. Searle, J. R., Expression and Meaning. Cambridge University Press, Cambridge, 1979.

Vooral het eerste hoofstuk. Searle, J. R., Speech Acts. Cambridge University Press, Cambridge,1969. Warnock, G. J., ed., Essays on Austin. Clarendon Press, Oxford, 1973. Warnock, G. J., J. L. Austin. Routledge, London, 1989.

100

6. Wittgenstein Voor de gesprekken tussen Wittgenstein en Turing: Wittgenstein, L., Lectures on the Foundations of Mathematics. University of Chicago

Press, Chicago, 1975. Biografisch: McGuiness, B., Wittgenstein: A Life. Young Ludwig (1889-1921). Duckworth, London,

1988. Monk, R.,Ludwig Wittgenstein. The Duty of Genius. Jonathan Cape, London, 1990. Tractatus: Anscombe, G. E. M.,Wittgenstein’s Tractatus. Basil Blackwell, Oxford, 1960. Mounce, H. O.,Wittgenstein’sTractatus. An introduction. Basil Blackwell, Oxford,

1981. Stenius, E.,Wittgenstein’sTractatus. Cornell University Press, Ithaca, N.Y., 1964. Philosophische Untersuchungen: G. Baker en P. M. S. Hacker, An Analytical Commentary on the Philosophical

Investigations. I,II & III. Basil Blackwell, Oxford, 1980, 1985 en 1990. Het meest uitvoerige commentaar. Gebruiken als naslagwerk.

Inleidingen tot het gehele oeuvre: Hacker, P. M. S., Insight and Illusion. Oxford University Press, Oxford, 1972. Kenny, A., Wittgenstein. Penguin, 1973. Een zeer toegankelijke inleiding. Pears, D., The False Prison I & II. Clarendon Press, Oxford, 1988. De beste inleiding. 7. Grice Avramides, A., Meaning and Mind. MIT press, Cambrige, Massachusetts, 1989. Grandy R. E., en R. Warner, Philosophical Grounds of Rationality. Clarendon Press,

Oxford 1988. Grice, H. P., Studies in the Way of Words. Harvard University Press, Cambrige,

Massachusetts, 1989. Levinson, S. C., Pragmatics. Cambridge University Press, Cambridge, 1983. Hoofdstuk

3. Het beste overzicht over de literatuur betreffende conversationele implicaturen.

Schiffer, S., Meaning. Clarendon Press, Oxford 1972.

101

Sperber D., & D. Wilson, Relevance. Communication and Cognition. Harvard University Press, Cambrige, Massachusetts, 1989.

8. Algemene inleidingen Mackenzie, I. E., Introduction to Linguistic Philosophy. Sage Publications, Thousand

Oaks, Ca., London & New Delhi, 1997. Miller, A., Philosophy of Language. UCL Press, London, 1998. Stokhof, Martin, Taal en betekenis. Boom, Amsterdam, 2001. Taylor, K., Truth & Meaning. Blackwell, Oxford, 1998.