PANORAMA NLDPANORAMA NLD

Deutsch - Niederländischer Erfahrungsaustausch

über Architekturpolitik und Baukultur

Expertmeeting Duitsland - Nederland over

architectuurbeleid en bouwcultuur

Expertmeeting Germany - The Netherlands on

architecture policy and building culture

Museum für Angewandte Kunst, Köln 14.10.2002

Esther Agricola | Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing | Rotterdam • Hansjörg Bach | Fachhochschule Nürtingen/Fachbereich Immobilienwirtschaft | Geislingen/Steige • Antje Bartmann | Beauftragte der Bundesregierung

für Kultur und Medien, Referat K 27 | Berlin • Astrid Becker | cultureel attaché Consulaat Nordrein Westfalen | Düsseldorf • Heidede Becker | Deutsches Institut für Urbanistik | Berlin • Verena von Beckerath | Heide.von

Beckerath.Alberts | Berlin • Dirk Bergvelt | Architectuur Lokaal | Amsterdam • Margreeth de Boer | Architectuur Lokaal | Amsterdam • Gustaf Boissevain | Ministerie van Defensie | Den Haag • Uta Boockhoff-Gries | Stadtbaurätin

der Stadt Hannover | Hannover • Frauke Burgdorff | Europäisches Haus für Stadtkultur | Gelsenkirchen • Duc Boorsma | Ministerie van Buitenlandse Zaken | Den Haag • Karoline Brombach | raumbureau | Stuttgart • Jo Coenen

| Atelier Rijksbouwmeester | Den Haag • Sjoerd Cusveller | Lid Adviescommissies SfA en Belvedere | Rotterdam • Oene Dijk | S@M stedebouw & architectuurmanagement | Amsterdam • Marta Doehler | Büro für Urbane Projekte

| Leipzig • Henk Döll | Mecanoo | Delft • Wolfgang Eckart | BMVBW/Grundsatzangelegenheiten der Wohnungspolitik | Berlin/Bonn • Klaus Englert | Journalist | Düsseldorf • Jürgen Eppinger | Stadtplanungsamt | Hannover • Rob

van Gool | Universität Karlsruhe/Institut für Orts-, Regional und Landesplanung | Karlsruhe • Achim Großmann | Parlamentarischer Staatssekretär im BMVBW | Berlin/Bonn • Christoph Haller | Institut für Regionalentwicklung

und Strukturplanung e.V. (IRS) | Erkner • Tilman Harlander | Universität Stuttgart/Institut für Wohnen und Entwerfen | Stuttgart • Thomas B. Hebler | koeln-architektur.de | Köln • Andreas Hild | Hild & K Architekten | München

• Kees van der Hoeven | Bond van Nederlandse Architecten | Amsterdam • Christian Holl | Deutsche Bauzeitung | Stuttgart • Anne Hoogewoning | Fonds BKVB | Amsterdam • Ton Idsinga | Architectuur Lokaal | Amsterdam •

Cilly Jansen | Architectuur Lokaal | Amsterdam • Rainer Jansen | Bundesministerium für Bildung und Forschung | Berlin/Bonn • Robert Kaltenbrunner | Abteilungsleiter im Bundesamt für Bauwesen und Raumordnung (BBR) |

Bonn • Claus Käpplinger | Journalist | Berlin • Patrick van den Klooster | Raad voor Cultuur, commissie Bouwkunst | Den Haag • Indira van ‘t Klooster | architectuurhistoricus | Amsterdam • Bernd Kniess | b&k+kniess | Köln •

Arnold Koper | De Volkskrant | Amsterdam • Kaspar Kraemer | Bund Deutscher Architekten | Berlin • Edith Kramar | BMVBW/kosten- und fl ächsparendes Bauen | Berlin/Bonn • Michael Krautzberger | Abteilungsleiter im BMVBW

| Berlin/Bonn • Gerd Kuhn | Universität Stuttgart/Institut Wohnen und Entwerfen | Stuttgart • Hans Laumanns | vm. Projectleider Almere Buiten | Almere • George Lawson | hoofd culturele afdeling Nederlandse Ambassade |

Berlijn • Cees van Leeuwen | staatssecretaris Cultuur Ministerie OCenW | Zoetermeer • Marianne LeGans | Bund Deutscher Baumeister | Berlin • Wilfried Lentz | Stichting Kunst en Openbare Ruimte | Amsterdam • Frank van Loon

| Vereniging Eigen Huis | Amersfoort • Hans Luiten | Bos en Lommer | Amsterdam • Michael Marten | BMVBW/Öffentlichkeitsarbeit | Berlin/Bonn • Monika Meyer-Künzel | BMVBW/Initiative Baukultur | Berlin/Bonn • Tracy Metz |

NRC Handelsblad | Rotterdam • André Mol | Atelier Rijksbouwmeester | Den Haag • Wolfgang Mues | Deutscher Städte- und Gemeindebund | Brühl • Anne Luise Müller | Leiterin des Stadtplanungsamtes | Köln • André Müller |

BBR/ Initiative Baukultur | Berlin/Bonn • Heinz Nagler | TU Cottbus | Cottbus • Markus Neppl | ASTOC | Köln • Rolf Niebergall | Architektenkammer Sachsen Anhalt | Magdeburg • Rainer Norten | Architektenkammer Nordrhein-

Westfalen | Gelsenkirchen • Dieuwke van Ooij | gespreksleider plenum, journalist NPS | Utrecht • Willem Oomens | Ministerie van OCenW, directie Kunsten | Zoetermeer • Wolfram Popp | Popp Architekten | Berlin • Wolfgang

Preibisch | BMVBW/Stadtumbau-Ost | Berlin/Bonn • Walter Prigge | Stiftung Bauhaus Dessau | Dessau • Janny Rodermond | De Architect | Den Haag • Peter van Roosmalen | Architectuurcentrum Enschede | Twente • Harald

Roser | Pfeiffer Roser Kuhn Architekten | Freiburg • Jeroen Schilt | Bureau Monumentenzorg | Amsterdam • Jochem Schneider | raumbureau | Stuttgart • Ulla Schreiber | Baubürgermeisterin | Tübingen • Stefan Schuwer | wbv

Het Oosten/Vereniging van woningbouwcorporaties | Amsterdam • Peter Stein | wbv. Prospect | Amsterdam • Jacqueline Tellinga | Nederlands Architectuurinstituut | Rotterdam • Gert Urhahn | Urhahn Urban Design | Amsterdam

• Karin Veith | BBR/Stadtumbau-Ost | Berlin/Bonn • Marc A. Visser | architect-directeur S@M stedebouw & architectuurmanagement | Amsterdam • Adriaan Velsink | Reanimatie Industrieel Erfgoed Overijssel | Overijssel • Jan de

Vletter | wbv. Groene Stad Almere | Almere • Wolfgang Voegele | Vereinigung für Stadt-, Regional- und Landesplanung e. V. | Berlin • Saskia Voest | Architectuur Lokaal | Amsterdam • Emmie Vos | Europan Nederland | Rotterdam •

Jörn Walter | Oberbaudirektor der Stadt Hamburg | Hamburg • Günter Wankerl | BMVBW/Initiative Baukultur | Berlin/Bonn • Oliver Weigel | Stadtplanungsamt Leipzig | Leipzig • Johann Wenzel | Ambassade van de Bondsrepubliek

Duitsland | Den Haag • Stephan Willinger | BBR/Initiative Baukultur | Bonn • Astrid Wokalek | Bundeszentrale für politische Bildung | Berlin • Ton van Zeeland | ambassadesecretaris Nederlandse Ambassade | Berlijn

Deutsch - Niederländischer Erfahrungsaustausch

über Architekturpolitik und Baukultur

Expertmeeting Duitsland - Nederland over

architectuurbeleid en bouwcultuur

Expertmeting Germany - The Netherlands on

architecture policy and building culture

Museum für Angewandte Kunst, Köln 14.10.2002


























2 3

Het samengroeien van Europa stelt nieuwe eisen aan archi-tecten, stedenbouwkundigen, planners en politici en dwingt ons verder te kijken dan ons eigen tuintje, ons denken te vernieuwen en een heldere kijk op de omstandigheden in onze buurlanden te verbinden met een heldere eigen posi-tiekeuze.

Deze documentatie geeft een samenvatting van de discussies tijdens een Duits-Nederlands symposium over thema’s uit architectuurbeleid, stedenbouw en bouwcultuur, een uitwisseling van ervaringen die zal worden gevolgd door vergelijkbare uitwisselingen met andere landen.

De bilaterale uitwisseling heeft zich met name gericht op de instrumenten die Duitsland en Nederland tot hun beschikking hebben om de kwaliteit van architectuur en stedenbouw te bewaken. De verschillen tussen het centraal geregeerde Nederland en het federatieve staatssysteem van de Bondsrepubliek zijn besproken aan de hand van twee onderwerpen: de door de nationale overheid gestelde rand-voorwaarden voor architectuur, stedenbouw en planning en de stedenbouwkundige en architectonische kwaliteit bij particulier opdrachtgeverschap.

Beide partijen hebben aan deze discussies waardevolle impulsen voor hun verdere werk overgehouden. Gezamenlijk is onderzocht hoe de kwaliteit van architectuur en steden-bouw gewaarborgd kan worden en op alle niveaus – lande-lijk, deelstaat, gemeente – verder ontwikkeld kan worden in overeenstemming met de eisen van de tijd.

Homogenisering en uniformiteit zijn niet de doelen van deze discussie. Het is in het voortschrijdende mondialise-ringproces eerder zo, dat uitwisseling en vergelijking met anderen kunnen helpen het eigen profiel aan te scherpen, te overdenken en te optimaliseren.

Voor Duitsland, het land met het grootste bouwvolume in Europa, is de kwaliteit van stedenbouw, planning en bouw een sleutelvraagstuk. De bouwsector en de planningsdisci-plines ondergaan momenteel een structuurverandering. De maatschappelijke en economische randvoorwaarden zijn in beweging. De steden staan voor enorme opgaven als gevolg van een noodzakelijke herstructurering: de »krimpende stad« stelt nieuwe eisen aan stedenbouwkundigen en politici maar ook aan bewoners, die alleen met nieuwe denkwijzen en praktijkinitiatieven beantwoord kunnen worden. Het uitgangspunt hierbij is en blijft, de burgers aan de stad te binden, hun een gebouwde omgeving van hoge kwaliteit – in sociale, economische en ecologische zin – te bieden en zo culturele identiteit te creëren.

De Duitse bondsregering heeft de Bondsdag een »Be-richt über Architektur und Baukultur« aangeboden en een bouwcultuur-initiatief gelanceerd waarbij verantwoordelijke personen en instanties uit de hele Bondsrepubliek bijeen worden gebracht in een nieuwe dialoog over de kwaliteit van planning en bouw. Hiermee beantwoordt de Duitse re-gering ook aan oproepen in die richting van de kant van het Europese Parlement. De Duits-Nederlandse uitwisseling van ervaringen is een bouwsteen van dit kwaliteitsoffensief.

Voor de open samenwerking tussen de verantwoorde-lijken uit beide landen die is ontstaan spreek ik graag mijn bijzondere dank uit aan de direct betrokkenen. Onze Neder-landse buren zijn met deze bijeenkomst een serie bilaterale uitwisselingen begonnen. Ook wij zijn door deze succesvolle conferentie gestimuleerd, de dialoog over bouw en planning met onze Europese buren in de toekomst te verdiepen.

Achim Großmann staatssecretaris Bundesministerium für Verkehr, Bau-, und Wohnungswesen, Berlin/Bonn

intr

od

uct

ie

2 3

Die Anforderungen, die das zusammenwachsende Europa auch an Architekten, Planer und Politiker stellt, machen den Blick über den Zaun notwendig, verlangen neues Denken, eine klare Sicht auf die Gegebenheiten in den Nachbarlän-dern und auch eine eigene Positionsbestimmung.

Die vorliegende Dokumentation fasst die Diskussions-ergebnisse eines deutsch-niederländischen Symposions zu Fragen der Architekturpolitik, des Städtebaus und der Bau-kultur zusammen, ein Erfahrungsaustausch, dem weitere mit anderen Staaten folgen sollen.

Es ging um den bilateralen Austausch über die jewei-ligen nationalen Instrumente zur Qualitätssicherung im Be-reich Architektur und Städtebau. An zwei Themenkomplexen – den staatlichen Rahmenbedingungen für Architektur und Planungspolitik sowie der städtebaulichen und architekto-nischen Qualität beim Eigenheimbau – wurden die Beson-derheiten im zentral regierten Staat Niederlande und dem föderalen Staatssystem der Bundesrepublik Deutschland diskutiert.

Dabei haben beide Seiten wertvolle Anregungen für ihre weitere Arbeit erhalten. Gemeinsam wurde die Frage nach der Qualität in Architektur und Städtebau gestellt, wie sie gesichert und zeitgemäß auf allen Ebenen – der nationa-len, der Ebene der Länder und der Gemeinden – weiterent-wickelt werden kann.

Homogenisierung und Uniformität sind sicherlich nicht das Ziel, aber Austausch und Vergleich können im fort-schreitenden Prozess der Internationalisierung helfen, das jeweils eigene Profil zu konturieren, zu reflektieren und zu optimieren.

Für Deutschland, dem Land mit dem größten Bauvolumen in Europa, ist Qualität des Planens und Bauens eine Schlüs-selfrage. In der Bauwirtschaft und bei den Planungsberufen findet gegenwärtig ein Strukturwandel statt. Die sozialen und wirtschaftlichen Rahmenbedingungen ändern sich. Die Städte stehen vor enormen Aufgaben des Umbaus – die »schrumpfende Stadt« stellt neue Anforderungen an Planer, Politiker und auch Bewohner, die neue Denkweisen und Handlungsansätze nötig machen. Dabei bleibt es nach wie vor grundlegend, die Bürger an die Städte zu binden, ihnen eine qualitätsvolle gebaute Umwelt – im sozialen, wirtschaft-lichen und ökologischen Sinne – zu bieten und damit ein Stück kulturelle Identität zu schaffen.

Die Bundesregierung hat dem deutschen Bundestag ei-nen »Bericht über Architektur und Baukultur« vorgelegt und mit einer Baukultur-Initiative bundesweit Verantwortliche zu-sammengeführt, um einen neuen Dialog über Planungs- und Bauqualität zu führen. Sie greift damit auch entsprechende Anregungen des EU-Parlaments auf. Der deutsch-niederlän-dische Erfahrungsaustausch ist ein Baustein dieser Quali-tätsoffensive.

Für die offene Kooperation der Verantwortlichen aus beiden Ländern möchte ich den Beteiligten meinen beson-deren Dank aussprechen. Unsere niederländischen Nachbarn werden mit dieser Veranstaltung ihre Reihe von binationalen Tagungen beginnen. Und auch uns hat diese erfolgreiche Konferenz bestärkt, zukünftig den Dialog über Bauen und Planen mit unseren europäischen Nachbarn zu vertiefen.

Achim Großmann Parlamentarischer Staatssekretär Bundesministerium für Ver-kehr, Bau- und Wohnungswesen, Berlin/Bonn

Vo

rwo

rt

5

In de afgelopen jaren zijn tussen Architectuur Lokaal en min of meer verwante organisaties in andere Europese landen over en weer, en geleidelijk aan, steeds meer con-tacten ontstaan. Derhalve heeft Architectuur Lokaal in 2001 vanuit haar intermediaire functie het initiatief genomen tot het internationale uitwisselingsprogramma PANORAMA EUROPA.

PANORAMA EUROPA is een Europees programma voor gestructureerde, thematische uitwisseling van ideeën en ervaringen op de thema’s nationaal architectuurbeleid en bouwcultuur. De eerste activiteit in dit verband vormde de bijeenkomst op 14 oktober 2002 te Keulen met experts uit Nederland en Duitsland onder de titel PANORAMA NL<>D.

De bijeenkomst PANORAMA EUROPA NL<>D maakt aan Duitse kant deel uit van de door de »Initiative Architektur und Baukultur« in gang gezette intensivering van de open-bare architectuurdialoog en de internationale uitwisseling van ervaringen; aan Nederlandse kant maakt het evenement deel uit van de activiteiten die voortvloeien uit het architec-tuurbeleid van de overheid.

Architectuur Lokaal fungeert sinds 1993 als brug-genbouwer tussen alle participanten in het Nederlandse bouwproces. In de afgelopen jaren zijn – onder meer in het verlengde van de Europese regelgeving, de culturele nivel-lering in Europa en de daaruit voortgekomen behoefte tot uitwisseling – over en weer intensieve contacten ontstaan met betrokken overheden, organisaties en personen die werkzaam zijn op nationaal beleidsniveau in Duitsland, Engeland, Schotland, Denemarken, Frankrijk, België en Tsjechië. Die contacten hebben inmiddels uitgewezen dat niet alleen in Nederland, maar ook in andere Europese landen behoefte bestaat aan internationale uitwisseling.

Bij beleidsmakers in het buitenland bestaat veel belang-stelling voor de infrastructuur van het Nederlandse archi-tectuurbeleid en voor de organisatie van het bouwproces. Andersom zijn de ontwikkelingen in het buitenland voor het Nederlandse architectuurbeleid minstens even belangrijk. De opbouw van een internationaal netwerk wordt ook in de derde architectuurnota genoemd. Het »profijtelijk tweerich-tingsverkeer« zou er zeer door worden gestimuleerd.

Bijvoorbeeld op het gebied van het architectuurbeleid zo-als dat in de ons omringende landen tot stand komt, en in het bijzonder ten aanzien van de culturele aspecten van het bouwproces bij actuele vraagstukken: publiek private samenwerking en de organisatie van het bouwproces, volks-huisvesting en particulier opdrachtgeverschap, wedstrijden en andere vormen van ontwerpers- en ontwikkelaarsselectie, en beleid ten aanzien van ruimtelijke ordening, landschap en infrastructuur, en tenslotte het verbreden van de publieke belangstelling en betrokkenheid van burgers in Europa voor hun fysieke leefomgeving.

In de gesprekken met partners uit onder andere Duits-land, Schotland, Engeland en Denemarken werd duidelijk dat de bestaande architectuurpodia op Europees niveau niet gericht zijn op hetgeen waaraan thans vooral behoefte bestaat: een nieuw »schottenvrij« en toegankelijk netwerk van degenen die in de dagelijkse praktijk werken in het beleids- en bouwproces op nationaal niveau. Dat is de basis voor PANORAMA EUROPA geworden. Het gaat daarbij om het opbouwen van een netwerk van personen die vanuit hun landelijke organisaties in het dagelijks werk te maken heb-ben met architectuurbeleid en bouwcultuur: politici, minis-teries, buitenlandse posten, bouwpartijen en ontwerpers. Bij gezamenlijke activiteiten staat niet het éénrichtingsverkeer, maar de wederzijdse verwerving van kennis en inzicht in verschillen en overeenkomsten tussen de Europese landen centraal.

PANORAMA EUROPA kan geleidelijk groeien; het pro-gramma wordt in de komende jaren verder ontwikkeld met partners in de landen die zich aandienen. PANORAMA NL<>D toonde aan dat de gekozen formule van een expert-meeting met veel aandacht voor »good practices« vruchtbaar kan zijn. Op de zeer positieve resultaten van de eerste bi-laterale bijeenkomst tussen Nederland en Duitsland kan nu voortgebouwd worden.

Margreeth de BoerVoorzitter Architectuur Lokaal

4

intr

od

uct

ie

5

In den vergangenen Jahren sind zwischen Architectuur Lokaal und vergleichbaren Organisationen in anderen eu-ropäischen Ländern immer mehr Kontakte entstanden. Aus diesem Grund hat Architectuur Lokaal im Jahr 2001 als eine Art Vermittler die Initiative zum internationalen Austausch-programm PANORAMA EUROPA ergriffen.

PANORAMA EUROPA ist ein europäisches Programm zum strukturierten, thematischen Austausch von Ideen und Erfahrungen im Bereich der nationalen Architekturpolitik und Baukultur. Die erste Aktivität im Rahmen dieses Programms war ein Treffen niederländischer und deutscher Experten unter dem Titel PANORAMA NL<>D, das am 14. Oktober 2002 in Köln stattfand.

Diese Veranstaltung war auf deutscher Seite Teil des öffentlichen Architekturdialogs und des internationalen Er-fahrungsaustausches, der von der »Initiative Architektur und Baukultur« in Gang gebracht wurde. Auf niederländischer Seite war sie Teil der im Rahmen der staatlichen Architektur-politik durchgeführten Aktivitäten.

Architectuur Lokaal fungiert seit 1993 als Brücke zwi-schen den am niederländischen Bauprozess Beteiligten. In den letzten Jahren ist – u.a. durch die europäische Gesetz-gebung und durch die kulturelle Nivellierung in Europa – das vermehrte Bedürfnis nach einem Ideen- und Erfahrungsaus-tausch entstanden. Intensive Kontakte zu den Behörden, Or-ganisationen und Schlüsselpersonen, die in der Landespolitik in Deutschland, England, Schottland, Dänemark, Frankreich, Belgien und Tschechien tätig sind, konnten etabliert werden. Diese Kontakte haben gezeigt, dass nicht nur in den Nieder-landen, sondern auch in anderen europäischen Ländern ein internationaler Erfahrungsaustausch gewünscht ist.

Die politischen Führungskräfte im Ausland haben gro-ßes Interesse an der niederländischen Architekturpolitik und an der Organisation des Bauprozesses. Auf der anderen Seite sind die im Ausland stattfindenden Entwicklungen mindes-tens genauso wichtig für die niederländische Architekturpo-litik. Daher wird im dritten nationalen Architekturprogramm (»Architectuurnota«) der Aufbau eines internationalen Netzes genannt, mit dem Ziel einen »gewinnbringenden Austausch in beide Richtungen« zu etablieren.

Auf dem Gebiet der Architekturpolitik bedeutet dies den Aus-tausch mit den Nachbarländern, insbesondere in Bezug auf die kulturellen Aspekte des Bauprozesses: im Hinblick auf die öffentlich-private Zusammenarbeit und die Organisation des Bauprozesses, das Wohnungswesen und die Rolle priva-ter Auftraggeber; bezüglich der Durchführung von Wettbe-werben und anderer Auswahlverfahren für Architekten und Entwickler; über die Politik im Bereich von Raumordnung, Landschafts- und Infrastrukturplanung sowie über Möglich-keiten und Ansätze, wie das allgemeine Interesse der Bürge-rinnen und Bürger Europas für ihre räumliche Umgebung, in der sie leben, gestärkt werden kann.

Aus den Gesprächen u.a. mit deutschen, schottischen, englischen und dänischen Partnern geht hervor, dass die bestehenden Architekturpodien auf europäischer Ebene bis-lang nicht das anbieten können, was jetzt bereits gewünscht wird: ein neues, offenes und zugängliches Netzwerk der Per-sonen, die in der täglichen Praxis auf nationaler Ebene im Politik- und Bauprozess tätig sind. Ein Netzwerk aufzubauen, an dem möglichst viele beteiligt sind, die bei ihrer täglichen Arbeit für ihre nationalen Organisationen mit Architektur-politik und Baukultur zu tun haben, ist daher die Grundü-berlegung von PANORAMA EUROPA: Politiker, Ministerien, ausländische Niederlassungen, Bauparteien und Gestalter. Bei den gemeinsamen Aktivitäten steht nicht der »Transfer in eine Richtung«, sondern der wechselseitige Erwerb von Wissen und Erkenntnissen in Bezug auf Unterschiede und Übereinstimmungen zwischen den europäischen Ländern im Mittelpunkt.

PANORAMA EUROPA kann langsam wachsen; das Pro-gramm wird in den nächsten Jahren mit Partnern aus geeig-neten Ländern weiterentwickelt. PANORAMA NL<>D zeigte bereits, dass die gewählte Vorgehensweise in Form eines Expertentreffens mit besonderem Augenmerk auf »good practice«-Beispiele fruchtbar sein kann. Die sehr positiven Ergebnisse des ersten bilateralen Treffens zwischen den Niederlanden und Deutschland können jetzt als Basis zur Fortführung dienen.

Margreeth de BoerPräsidentin der Stiftung Architectuur Lokaal

Vo

rwo

rt

»

Geachte staatssecretaris Großmann,Zeer geachte dames en heren uit Nederland en Duitsland,

Ik ben blij dat ik deze inleiding over het vraagstuk van de bouwcultuur in Duitsland in dit prachtige museum mag hou-den. Om te beginnen wil ik als persoonlijke noot opmerken dat dit gebouw lange tijd het Wallraff-Richartzmuseum is geweest – en dat ik in dit museum mijn kinderen heb leren lopen. Waarom? Ik ben ooit tot de conclusie gekomen dat grote museumzalen met parket op rustige zaterdagochten-den ideale ruimten zijn om kinderen zonder veel risico in een aangename omgeving hun eerste stapjes bij te brengen.

Ik zal nu een overzicht geven van het regeringsbeleid ten aanzien van de bouw, de architectuur en de stedenbouw. Allereerst zal ik ingaan op enkele structurele aspecten van het architectuurbeleid in ons land, waarna ik een aantal belangrijke ontwikkelingslijnen zal aangeven. Tenslotte wil ik enkele kwesties aansnijden die we in de loop van de dag ook graag samen met onze Nederlandse collega’s willen behandelen.

Als men het in Duitsland heeft over bouwbeleid of welk beleid dan ook, staat daarbij de federale organisatie van het land algauw centraal. Ons land is opgedeeld in zestien deel-staten en meer dan 15.000 steden. Deze decentrale structuur is bij ons bepalend op vele beleidsterreinen. Dat betekent dat we in Duitsland niet één enkel bouwbeleid hebben, maar – aan-gezien bij ons de deelstaten een zeer grote rol spelen – in feite zestien plus één vormen van bouwbeleid. Dit principe is tot dusver nooit in twijfel getrokken en is sterk verankerd in het historisch bewustzijn van de Duitsers.

Dat is ook voor de Initiatiefgroep Architectuur en Bouwcultuur een belangrijke randvoorwaarde: we hebben in Duitsland zestien ministers van cultuur en sinds vier jaar in de nationale regering ook een commissaris voor cultuur. Dit ambt is bij het Duitse publiek weliswaar niet onomstreden, maar vindt niettemin grote weerklank.

Ik geloof niet dat ik iemand beledig als ik zeg dat er in Duitsland tot voor een paar jaar nooit een architectuurbe-leid op regeringsniveau heeft bestaan. Dit valt te verklaren uit het feit dat het thema van de architectuur als zodanig in ons cultuurbeleid, in tegenstelling tot Nederland of ook Frankrijk, geen centrale status had. Het architectuurbeleid werd bij het bouwministerie ondergebracht.

Bij mijn weten hebben de voorzitters van de nationale be-roepsverenigingen voor architecten zich altijd tot de voor het bouwwezen verantwoordelijke minister als gesprekspartner gericht en niet tot bijvoorbeeld de Minister van Binnenlandse Zaken, waaronder de afdeling cultuur valt. Of ze spraken met de Minister van Economische Zaken, die verantwoor-delijk is voor het vaststellen van de honoraria. Ook bij de cultuurministers van de deelstaten heeft de architectuur tot dusver – ook dat kan men volgens mij wel zeggen zonder iemand op de tenen te trappen – geen centrale rol gespeeld.

Architectuurbe-leid vormde als zodanig geen thema en werd ook door geen enkele instantie als kerntaak

behartigd.Dit feit, de discussie in de media en ook de petitie die

de bonden en beroepsverenigingen van architecten en inge-nieurs aan de bouwminister hebben aangeboden, waren voor de Bondsregering een belangrijke aanleiding om de Initiatief-groep Architectuur en Bouwcultuur in het leven te roepen. In het jaar 2000 zijn we begonnen met deze initiatiefgroep, die vanaf het begin gericht is geweest op openheid en com-municatie. Het initiatief kwam er in de kern op neer dat we met alle belangrijke instellingen en organisaties zogezegd »rond de tafel« gingen zitten en problemen definieerden en uitwerkten. In de Stuurgroep waren de bonden en beroeps-verenigingen van architecten en ingenieurs, de deelstaten, culturele autoriteiten, de gemeenten en de woning-, krediet en bouwsector vertegenwoordigd.

Het afgelopen jaar heeft prof. Gert Kähler een verslag opgesteld van de toestand van de architectuur in Duitsland. Dit verslag is door de Bondsregering overgenomen en in de zomer van 2002 aan het parlement voorgelegd. Wij rekenen er vast op dat de parlementszittingen de komende 12 maan-den impulsen zullen opleveren voor de richting van een ar-chitectuurpolitiek op nationaal niveau. Het is ook belangrijk dat de tot dusver succesvolle bundeling van de deelstaten en

Michael Krautzberger

Strategieën voor een nationaal architectuur- en ruimtelijk ordeningsbeleid in Duitsland

6

In Duitsland hebben we niet één enkel bouw-beleid, maar – aangezien bij ons de deelsta-ten een zeer grote rol spelen – in feite zestien plus één vormen van bouwbeleid.

intr

od

uct

ie D

Die Präsidenten der Bundesarchitektenkammer und der Verbände haben meines Wissens in der Bundesregierung immer wieder den für Bauwesen zuständigen Minister als Gesprächspartner gesucht und nicht etwa den Innenminister mit der Abteilung Kultur. Oder sie sprachen mit dem Wirt-schaftsminister, der für die Honorarordnungen zuständig ist. Auch bei den Kultusministern der Länder hat die Architektur bisher – auch das kann man, glaube ich, so sagen, ohne jemandem zu nahe zu treten – keine zentrale Rolle gespielt. Architekturpolitik war als solche nicht thematisiert und wur-de auch von keiner Instanz zentral wahrgenommen.

Dieser Umstand, die Diskussion in den Medien und auch ein Petitum, das die Verbände und Kammern der Ar-chitekten und Ingenieure an den Bauminister herangetragen haben, waren für die Bundesregierung maßgebliche Gründe, die Initiative Architektur und Baukultur ins Leben zu rufen. Im Jahre 2000 haben wir mit der Initiative begonnen, die von Anfang an auf Offenheit und Kommunikation angelegt war. Der Kern der Initiative bestand darin, dass wir mit allen maßgeblichen Institutionen und Verbänden sozusagen an einem »Round-Table« Probleme definierten und erarbeite-ten. In dem Gremium Lenkungsgruppe waren die Verbände und Kammern der Architekten und Ingenieure, die Länder, Kulturbehörden, die kommunale Seite sowie die Wohnungs-, Kredit- und Bauwirtschaft vertreten.

Im vergangenen Jahr wurde von Prof. Gert Kähler ein Bericht über die Situation der Architektur in Deutschland

erstellt. Dieser wurde von der Bundesregierung dann aufge-griffen und im Sommer 2002 in das Parlament eingebracht. In der nun beginnenden Legislaturperiode wird er im Par-lament weiterbehandelt werden. Wir setzen sehr darauf, dass wir jetzt aus den parlamentarischen Beratungen der nächsten 12 Monate Impulse über die Richtung einer Ar-chitekturpolitik auf der Bundesebene bekommen. Wichtig ist auch in Zukunft, die bisher erfolgreiche Einbindung der Länder und Kommunen weiterzuführen. Dabei gibt es keine

Sehr geehrter Herr Staatssekretär Großmann, meine sehr geehrten Damen und Herren aus den Niederlanden und aus Deutschland,

ich freue mich, dass ich den Bericht zu Fragen der Baukultur in Deutschland in diesem wunderschönen Museum geben darf. Ich darf als persönliche Bemerkung vorweg sagen, dass dieses Gebäude für längere Zeit das Wallraff-Richartz-Muse-um war – und in diesem Museum haben meine Kinder gehen gelernt. Warum: Ich habe irgendwann einmal festgestellt, dass große Museumsräume mit Parkett an ruhigen Sams-tag-Vormittagen wunderbare Räume sind, um Kindern ohne großes Risiko in angenehmem Ambiente Gehen beibringen zu helfen.

Ich werde hier nun einen Überblick über die Baupolitik, die Architekturpolitik und die Städtebaupolitik des Bundes geben. Lassen Sie mich zunächst auf einige strukturelle Fra-gen der Architekturpolitik in unserem Lande eingehen, um dann fortzusetzen mit Hinweisen auf wichtige Entwicklungs-linien. Schlussendlich möchte ich einige Fragen ansprechen, die wir gerne auch mit unseren niederländischen Kollegen im Lauf des Tages behandelt sehen würden.

Grundsätzlich ist in Deutschland die föderale Organisa-tion der springende Punkt, sobald man über Baupolitik oder allgemein jede Art von Politik spricht. Wir sind aufgeteilt in 16 Länder und in über 15.000 Städte. Viele Politikbereiche sind bei uns sehr stark aus der dezentralen Struktur heraus zu verstehen. Das heißt, wir haben nicht nur eine Baupolitik bei uns hier in Deutschland, sondern – da die Länder bei uns eine sehr große Rolle spielen – es gibt im Grund genommen 16+1 Baupolitiken. Dieses Prinzip ist bisher nie in Frage ge-stellt worden und ist auch im historischen Bewusstsein der Deutschen sehr verankert.

Das ist auch für die Initiative Architektur und Baukultur eine wichtige Randbedingung: Wir haben in Deutschland 16 Kulturminister, seit 4 Jahren haben wir beim Bund einen Be-auftragten für Kultur. Dieses Amt trifft in der deutschen Öffentlichkeit zwar auf eine nicht unumstrittene, aber dennoch große Resonanz. Ich glaube, ich tue keinem weh, wenn ich sage, dass es eine Architektur-politik auf Bundesebene in Deutsch-land bis vor wenigen Jahren nicht gab. Der Grund dafür liegt sicherlich darin, dass, anders als etwa in den Niederlanden oder auch in Frankreich, das Thema der Architektur in un-serer Kulturpolitik an und für sich keinen zentralen Status hatte. Architekturpolitik wurde bei den Bauministern veran-kert.

Michael Krautzberger

Strategien einer nationalen Architektur- und Planungspolitik in Deutschland

7

Ein

füh

run

g D

Wir haben nicht nur eine Baupolitik bei uns hier in Deutschland, sondern – da die Länder bei uns eine sehr große Rolle spielen – gibt es im Grund genommen 16+1 Baupolitiken.

»

gemeenten wordt voortgezet. Daarbij doen zich geen compe-tentieconflicten voor, want we proberen gemeenschappelijk dit belangrijke en gevoelige thema architectuur en bouwcul-tuur in beweging te krijgen.

Graag wil ik hier ook wijzen op de belangrijke rol van de gemeenten. De media kijken vooral naar de grote politiek die in Berlijn plaatsvindt. Daarbij wordt vaak over het hoofd gezien dat in Duitsland vooral de steden en gemeenten de dragers zijn van het cultuurbeleid. De belangrijkste instellin-gen zoals musea, operahuizen en theaters zijn in de Duitse steden meestal gemeentelijke instellingen. Cultuurbeleidsta-ken worden ook grotendeels door de steden en gemeenten vervuld. Hierbij is de geringe afstand tot de burgers een voordeel. Het beleid, ook het cultuurbeleid, wordt in hoge mate door steden en gemeenten bepaald. Daar de steden en gemeenten bovendien de grootste publieke opdrachtgevers zijn – zo’n 70% van de publieke investeringen in de bouw wordt gedaan door steden en gemeenten – hebben zij ook de meeste invloed op de architectuur. Een nadeel is natuurlijk dat het beleid in deze sector vooral in de lokale kranten en soms alleen op de cultuurpagina’s wordt gevolgd en zo niet zozeer als een gemeenschappelijk probleem van een hele deelstaat wordt geïnterpreteerd. Dat zou dit thema gezien zijn betekenis wel verdienen.

Nu wil ik de ontwikkelingslijnen van het bouwbeleid aan de orde stellen – als kader voor de architectuur, zogezegd. Wij bevinden ons momenteel niet bepaald in een eenvoudige situatie. De architectuur is grotendeels afhankelijk van grote bouwopdrachten, die de afgelopen vijftien jaar aan grote veranderingen onderhevig zijn geweest. Reeds halverwege de jaren tachtig hadden we in de toenmalige Bondsrepubliek Duitsland te maken met een teruglopend bevolkingscijfer en met de kwestie van de afbraak van huizen – er waren des-tijds miljoenen leegstaande woningen. Maar toen kwam die enorme politieke omwenteling in Midden- en Oost-Europa, die vooral ons Duitsers in hoge mate aanging. Het was een tijd van ontzaglijke bouwopdrachten, zodat de eerste helft van de jaren negentig vooral in de nieuwe deelstaten werd gekenmerkt door een koortsachtige bouwactiviteit. De in-eenstorting volgde de afgelopen vier of vijf jaar. Sindsdien is er in de bouwsector, met name in de nieuwe deelstaten, sprake van overcapaciteit.

Het is altijd moeilijk in de toekomst te kijken. Volgens de demografische prognoses, die als een betrekkelijk be-trouwbare indicator gelden, is er in Duitsland nog sprake van bevolkingsgroei. We zullen er in de komende vijftien jaar dus nog een miljoen inwoners bij krijgen. Maar deze inwoners zullen ruimtelijk gezien zeer ongelijkmatig verdeeld zijn. De »nieuwe« deelstaten hadden ten tijde van de hereniging van 1989/90 ongeveer 16,5 miljoen inwoners; over tien jaar zullen dat er nog slechts 14 miljoen zijn. Daar staat

een bevolkingsaanwas van ca. twee miljoen in de »oude« deelstaten tegenover – vooral in de Rijnstreek bij Keulen, in Frankfurt, München en Stuttgart. Op andere plaatsen zal de bevolking afnemen.

In de »nieuwe« deelstaten staan we vanwege de bevol-kingsafname voor een geheel nieuwe uitdaging: daar staan naar schatting één miljoen woningen leeg. Na intensieve de-batten hebben we het afgelopen jaar in Duitsland voor het eerst een landelijke beleid voor de »Rückbau« [sanering door afbraak of renovatie] van woningen en infrastructuur inge-voerd. Het programma »Stadtumbau Ost« is gericht op de lange termijn en heeft een solide financiële onderbouwing.

Het bestaat uit twee elementen. Ten eerste is het gericht op de gedeeltelijke sloop en renovatie van gebouwen, vooral die met een woonfunctie, en van infrastructuur. Immers, als het aantal inwoners én het aantal woningen in een gebied afneemt, ontstaat er ook leegstand in scholen en crèches en wordt het moeilijker om voorzieningen als openbaar vervoer in de buurt te onderhouden. Een zeer ongewoon verschijnsel is het teruglopen van het gemotoriseerde personenverkeer. Ik denk dat geen enkele andere regio in Europa te maken heeft met een teruggang in het autoverkeer. Aan de andere kant staat men voor de taak de stad terug te winnen en voor de toekomst toe te rusten.

Eind vorig jaar hebben wij een prijsvraag uitgeschreven, waarbij de Oost-Duitse steden werden uitgenodigd modellen voor de benadering van het thema »Rückbau« te ontwikke-len. Wij hebben hen uitgenodigd totaalconcepten voor hun steden te ontwikkelen; hoe zijn hun perspectieven voor de komende tien jaar? Op welke plaatsen willen ze slopen? Waar zien zij zwaartepunten voor toekomstige ontwikke-lingen? Als basis voor toekomstige programma-eisen moet een ontwikkelingsconcept voor de langere termijn worden ontwikkeld.

De steden en gemeenten hebben in het programma »Stadtumbau-Ost« veel inzet getoond. De burgers, de wo-ningsector, de bouwsector en het kredietwezen waren in hoge mate bij de processen betrokken.

Michael Krautzberger : Strategieën voor een nationaal architectuur- en ruimtelijke ordeningsbeleid in Duitsland

intr

od

uct

ie D

Na intensieve debatten hebben we het afge-lopen jaar in Duitsland voor het eerst een landelijk beleid voor de »Rückbau« (sanering door afbraak of renovatie) van woningen en infrastructuur ingevoerd.

8

«Kompetenzkonflikte, da wir alle gemeinsam versuchen, die-ses wichtige und sensible Thema Architektur und Baukultur gemeinsam zu bewegen.

Ich möchte an dieser Stelle auch die wichtige Rolle der Kommunen erwähnen. Gerne schauen die Medien auf die große Politik, die in Berlin stattfindet. Doch dabei wird leicht übersehen, dass der hauptsächliche Träger der Kulturpolitik in Deutschland die Städte und Gemeinden sind. Die wichtigs-ten Einrichtungen wie Museen, Opernhäuser, Theater sind in den deutschen Städten in der Regel kommunale Einrich-tungen. Die Städte und Gemeinden erfüllen also in hohem Maß die kulturpolitischen Aufgaben. Vorteilhaft ist die starke Bürgernähe. Politik, auch die Kulturpolitik, wird sehr stark von Städten und Gemeinden definiert. Da die Städte und Gemeinden auch der größte öffentliche Bauherr in diesem Lande sind – etwa 70% der öffentlichen Bauinvestitionen wer-den von Städten und Gemeinden gemacht – sind sie auch diejenigen, die auf die Architektur am stärksten Einfluss nehmen. Der Nachteil ist sicherlich, dass die Wahrnehmung von Politik in diesem Bereich eher in den Lokalzeitungen, mitunter in den Feuilletons stattfindet, dabei aber weniger als Gesamtproblem eines ganzen Landes wahrgenommen wird. Doch das würde das Thema von der Bedeutung her verdienen.

Ich möchte nun zu den Entwicklungslinien der Baupoli-tik kommen – sozusagen als Rahmen für Architektur. Zur Zeit befinden wir uns in einer nicht so ganz einfachen Situation. Die Architektur ist in hohem Maße abhängig von großen Bauaufgaben, die sich in den zurückliegenden 15 Jahren sehr stark verändert haben. Schon Mitte der 1980er Jahre standen wir in der damaligen Bundesrepublik Deutschland vor der Situation des Bevölkerungsrückganges, vor der Frage nach dem Abriss von Häusern – es gab damals eine Million

leerstehende Wohnungen. Doch dann kamen diese gewalti-gen politischen Umbrüche in Mittel- und Osteuropa, die uns Deutsche besonders stark betrafen. Seinerzeit stellten sich ungeheure Bauaufgaben, so dass die erste Hälfte der 1990er Jahre vornehmlich in den neuen Ländern von einem sehr starken Bauboom geprägt war. Der Einbruch kam dann in den

letzten 4 bis 5 Jahren. Seitdem sind in der Bauwirtschaft, vor allem in den neuen Ländern, Überkapazitäten vorhanden.

Der Blick in die Zukunft ist immer schwer. Nach den Prognosen der Bevölkerungsdaten, die als relativ verlässli-cher Indikator gelten, haben wir in Deutschland noch eine wachsende Bevölkerung. In der Tat werden wir also in den nächsten 15 Jahren noch eine Million Einwohner mehr ha-ben. Aber diese Einwohner werden sich räumlich sehr un-terschiedlich aufteilen. Die »neuen« Länder hatten zur Zeit der Vereinigung 1989/90 ca. 16,5 Millionen Einwohner, in 10 Jahren werden es nur noch etwa 14 Millionen Einwohner sein. Dem gegenüber stehen Bevölkerungszuwächse von ca. 2 Millionen Einwohnern in den »alten« Ländern – vor allem in der Rheinschiene mit Köln, in Frankfurt, München und Stuttgart. An anderer Stelle wird es Rückgänge geben.

In den »neuen« Ländern stehen wir aufgrund des Bevöl-kerungsrückganges einer ganz neuen Herausforderung ge-genüber: Dort stehen schätzungsweise 1 Million Wohnungen leer. Nach intensiven Debatten haben wir im vergangenen Jahr erstmalig in Deutschland eine staatliche Politik zum Rückbau von Wohnungen und von Infrastruktur eingeführt. Das Programm »Stadtumbau Ost« ist langfristig angelegt und finanziell solide ausgestattet.

Es besteht aus zwei Elementen: Zum einen geht es um den Rückbau von Gebäuden, vor allem von Wohngebäuden und von Infrastruktur. Denn mit dem Rückgang von Bevölke-rung und der Verringerung von Wohnraum gehen leerstehen-de Schulen und Kindergärten und infrastrukturelle Probleme wie z.B. die Versorgung mit Öffentlichem Nahverkehr einher. Ein ganz ungewöhnliches Phänomen ist die Verminderung des motorisierten Individualverkehrs. Ich glaube, keine an-dere Region in Europa hat einen Rückgang an Autoverkehr zu verzeichnen. Auf der anderen Seite steht die Aufgabe, die Stadt wiederzugewinnen, sie zukunftsfähig zu gestalten.

Ende letzen Jahres haben wir einen Wettbewerb aus-geschrieben, in dem die ostdeutschen Städte eingeladen waren, Modelle für den Umgang mit dem Thema Rückbau zu entwickeln. Wir haben sie aufgefordert, Gesamtkonzepte für ihre Städte zu entwickeln: Wie sind ihre Perspektiven in den nächsten 10 Jahren? Wo wollen sie abreißen? Wo sehen sie künftige Entwicklungsschwerpunkte? Ein längerfristiges Entwicklungskonzept sollte als Grundlage für eine spätere Programmförderung entwickelt werden.

Die Städte und Gemeinden haben sich in dem Pro-gramm »Stadtumbau-Ost« sehr engagiert. Bürgerinnen und Bürger, die Wohnungswirtschaft, die Bauwirtschaft und die Kreditwirtschaft waren in hohem Maße in die Prozesse ein-bezogen.

Im September haben wir diesen Wettbewerb mit der Verleihung der Preise abgeschlossen. Interessant an dem Wettbewerb war, dass im Ergebnis die Städte kreative Kon-zepte entwickelt haben, die teilweise ganz anders ausschau-en, als das, was in den letzten 5 bis 9 Jahren in den neuen Ländern geschehen ist. Sehr starke Suburbanisierungen und Zersiedelungen als Folgen der starken Bautätigkeiten in der Zeit nach der Wiedervereinigung wurden nun korri-giert. Jetzt gab es ein »Zurück zur Stadt«. Für mich war das Eindrucksvolle an diesem Wettbewerb, dass die Städte selbst

Michael Krautzberger: Strategien einer nationalen Architektur- und Planungspolitik in Deutschland

Ein

füh

run

g D

Nach intensiven Debatten haben wir im vergan-genen Jahr erstmalig in Deutschland eine staat-liche Politik zum Rückbau von Wohnungen und von Infrastruktur eingeführt.

9

»In september hebben wij deze prijsvraag afgesloten met de toekenning van de prijzen. Een interessant aspect van de prijsvraag was dat de steden uiteindelijk creatieve concepten hebben ontwikkeld die er voor een deel heel anders uitzien dan wat in de laatste vijf tot negen jaar in de nieuwe deelsta-ten is gebeurd. Zeer sterke suburbanisatie en ongebreidelde

nieuwbouw ten gevolge van de koortsachtige bouwactiviteit in de periode na de hereniging werden nu gecorrigeerd. Er was nu sprake van een »terug naar de stad«. Wat op mij in-druk heeft gemaakt bij deze prijsvraag is dat de steden zelf een stadsconcept hebben geformuleerd, en hun toekomst in de traditionele stad, de compacte stad zien. Op het ogenblik weten we nog niet hoe dit programma zich inhoudelijk en formeel verder zal ontwikkelen. De steden bevinden zich in een aanhoudend proces van discussiëren – zoals dat ook hoort bij planningsprocessen. Onze inzet is momenteel om voor de woningsector en de steden gemeenschappelijke op-lossingen te vinden en ook tot afspraken en overeenkomsten tussen de kernstad en de periferie te komen.

Ook de oude deelstaten maken een veranderingsproces door dat zich uitstrekt over tientallen jaren en dat zich het duidelijkst manifesteert in de oude geïndustrialiseerde re-gio’s. Hoe reageert men in de oude deelstaten eigenlijk op dit proces van diepgaande herstructurering? Vanuit de Bonds-regering hebben wij dit jaar een pilot-programma getest, dat interessante uitkomsten heeft opgeleverd. De ontwikkeling van de steden en gemeenten wordt vooral beïnvloed door veranderingen in de economie en in de militaire situatie in Duitsland. In verband daarmee wil ik nog eens het volgende in herinnering brengen: het aantal Duitse en geallieerde soldaten in ons land is van anderhalf miljoen in 1990 terug-gelopen tot 500.000 nu. Een aanzienlijk aantal bases, vooral in kleine gemeenten, is gesloten, zodat die gemeenten nu hun concepten voor stadsontwikkeling moeten aanpassen aan de veranderde basisvoorwaarden.

Samengevat: de structurele veranderingen zijn voor de kleine legerstandplaatsen in de oude westelijke deelstaten even in-grijpend als voor een grote stad als Leipzig, alleen om heel andere redenen. Daarbij is het de vraag wat voor stad we na deze inkrimping kunnen verwachten en welke culturele waarden men uit deze herstructurering kan destilleren.

Herstructureringsprocessen in de stadswijken gaan dik-wijls gepaard met problemen als een hogere werkloosheid, vooral onder jongeren, verwaarlozing van openbare ruimten en een teruglopende werkgelegenheid en commerciële activi-teit. Voor deze wijken moet ter plekke een samenhangende politiek worden geformuleerd die voorgestelde oplossingen vanuit verschillende competenties bundelt. Het gaat erom dat niet ieder voor zich zijn eigen huisvestings-, verkeers-, bouwen veiligheidspolitiek maakt. Met dit doel heeft de Bondsregering in de afgelopen kabinetsperiode het pro-gramma »Soziale Stadt« ontwikkeld, dat wij hopelijk kunnen voortzetten en uitbouwen. Daarbij is van belang dat de be-volking – en wij hebben met grote belangstelling bestudeerd hoe dit in Nederland gaat – intensief bij de besluitvorming wordt betrokken en dat verdere ontwikkelingen en plannen voor nieuwe ontwikkelingen teruggekoppeld worden naar de betrokkenen.

Ik wil nog een punt aanstippen dat van groot belang is voor het vraagstuk van het Duitse architectuurbeleid. Dat is het vraagstuk van de groeiende behoefte aan ruimte. Met de instelling van een duurzaamheidsraad heeft de Bonds-regering het thema duurzaamheid tot prioriteit gemaakt. In haar berichten over de ruimtelijke ordening maakt ons ministerie regelmatig melding van de ontwikkelingen in de ruimtebehoefte: momenteel nemen wij in Duitsland per dag zo’n 130 à 140 ha nieuw land in gebruik voor vestigings- of verkeersdoeleinden. Deze getallen zijn weliswaar omstre-den, maar een gestage groei valt zonder twijfel waar te ne-men. De Bondsregering heeft ter voorbereiding van de top in Johannesburg, die zij zeer serieus neemt, besluiten genomen en zich ertoe verplicht grenzen te stellen aan de toename van het ruimtegebruik. Dat is een spannende vraag voor het bouwbeleid: hoe kan zij enerzijds de toename in het ruim-tegebruik beteugelen en anderzijds tegemoet komen aan de eisen van de bevolking en de economie? Zo kan men het feit dat jonge gezinnen en bedrijven uitwijken naar de periferie van de steden niet alleen verklaren door te zeggen dat zij geen stadsbewustzijn hebben; vaak kunnen de steden niet in alle behoeften voorzien. Daar verandering in te brengen is de grote uitdaging voor het beleid.

Michael Krautzberger : Strategieën voor een nationaal architectuur- en ruimtelijke ordeningsbeleid in Duitsland

intr

od

uct

ie D

10

Zo’n beleid ter beteugeling van de ruimte-behoefte moet vooral bestaan uit het meer prioriteit geven aan de kwaliteit van leven in de stad – en daarvoor zijn de bouwkundige kwaliteit en de kwaliteit van de omgeving van doorslaggevend belang.

«eine Stadtidee formuliert haben, ihre Zukunft in der traditi-onellen Stadt, der kompakten Stadt gesehen haben. Zur Zeit wissen wir noch nicht, wie sich dieses Programm inhaltlich und formal weiter entwickeln wird. Die Städte befinden sich in einem ständigen Diskussionsprozess – so wie das bei planerischen Prozessen auch sein muss. Wir setzen im Mo-ment darauf, dass wir gemeinsame Lösungen zwischen der Wohnungswirtschaft und den Städten finden, und dass auch zwischen den Kernstädten und dem Umland Absprachen und Vereinbarungen getroffen werden.

Auch die alten Länder unterliegen einem über Jahrzehn-te gehenden Veränderungsprozess, der am deutlichsten in den altindustrialisierten Regionen zu bemerken ist. Wie rea-giert man eigentlich in den alten Ländern auf diesen Prozess der starken Umstrukturierungen? Von der Bundesregierung aus haben wir in diesem Jahr ein Pilotprogramm getestet. Dabei traten interessante Ergebnisse zu Tage: Gravierend für die Entwicklung der Städte und Ge-meinden sind vor allem die Veränderungsprozes-se aus ökonomischen Gründen oder aus Gründen, die mit der veränderten militärischen Situation in Deutschland zusammenhängen. Ich möchte dazu noch einmal in Erinnerung rufen: Die Zahl der deutschen und alliierten Soldaten hierzulande ist von 1,5 Millionen (1990) auf 500.000 gesunken. Eine erheb-liche Zahl von Standorten vor allem in kleinen Orten wurde aufgegeben, die nun ihre Stadtentwicklungskonzepte den veränderten Ausgangsbedingungen anpassen müssen. Ich fasse zusammen: der Strukturwandel betrifft kleine Stand-orte in den alten Ländern ebenso tiefgreifend wie er eine Großstadt wie Leipzig aus ganz anderen Gründen trifft. Dabei stellen sich die Fragen, welche Art von Stadt wir aus dieser Schrumpfung erwarten können und welche kulturellen Werte man aus dieser Umstrukturierung gewinnen kann.

Umstrukturierungsprozesse in den Stadtquartieren werden häufig auch von Problemen wie beispielsweise höhere Anteile von Arbeitslosigkeit, besonders auch bei Jugendlichen, Vernachlässigung der öffentlichen Räume, ein vermindertes Arbeitsplatzangebot und eine rückläufige Gewerbeentwicklung begleitet. Für diese Quartiere muss vor Ort eine einheitliche Politik formuliert werden, die die Lösungsansätze zusammenfasst, die in unterschiedlichen Zuständigkeitsbereichen entwickelt werden. Es kommt darauf an, dass nicht jeder isoliert seine Wohnungspolitik, seine Verkehrspolitik, seine Baupolitik und seine Sicherheits-politik macht. Dazu wurde in der jetzt zu Ende gegangenen Legislaturperiode das Programm »Soziale Stadt« der Bundes-

regierung aufgelegt, von dem wir hoffen, dass wir es weiter fortsetzen und ausbauen können. Dabei soll – das haben wir mit großem Interesse in den Niederlanden studiert – die Einbeziehung der Bevölkerung in die Entscheidungsprozesse eine große Rolle spielen und Fortentwicklung und Formulie-rung neuer Entwicklungsansätze durch Rückkopplung mit der Bevölkerung geschehen.

Ich will einen weiteren Punkt erwähnen, der auch für die Frage der deutschen Architekturpolitik eine große Rolle spielt. Das ist die Frage des Flächenwachstums. Dem Thema Nachhaltigkeit wurde von der Bundesregierung durch einen Nachhaltigkeitsrat ein Schwerpunkt verliehen. Unser Minis-terium berichtet regelmäßig in den Raumordnungsberichten der Bundesregierung darüber, welche Flächenentwicklungen in Deutschland stattfinden: Wir nehmen in Deutschland heute etwa 130 oder 140 ha Land täglich neu für Siedlungs- und Verkehrszwecke in Anspruch. Zwar sind die Zahlen umstritten, aber zweifellos ist ein ständiges Wachstum zu verzeichnen. Die Bundesregierung hat in der Vorbereitung zu dem Gipfel in Johannesburg, den sie sehr ernst genom-men hat, Beschlüsse gefasst und sich selbst auferlegt, den Zuwachs der Flächen zu begrenzen. Das ist eine spannende Frage für die Baupolitik: Wie gelingt es ihr einerseits, Flächen-

wachstum zu begrenzen, andererseits die Ansprüche der Bevölkerung und der Wirtschaft zu befriedigen? So können die Gründe für die Abwanderung der jungen Familien und Betriebe an den Stadtrand nicht allein damit erklärt werden, dass sie kein Stadtbewusstsein haben, sondern oft werden in den Städten nicht alle Bedürfnisse befriedigt. Das zu ändern, ist die große Herausforderung für die Politik.

Der Kern einer solchen Politik der Begrenzung des Flä-chenwachstums muss darin bestehen, die Lebensqualität der Städte weiter nach vorne zu bringen – und dazu zählen entscheidend die bauliche Qualität und die Umweltqualität. Man darf nicht nachlassen, die Qualität des Wohnumfeldes und die Angebotssituation in Städten über Stadterneue-rungspolitik und Stadtumbau zu verbessern.

Michael Krautzberger: Strategien einer nationalen Architektur- und Planungspolitik in Deutschland

Ein

füh

run

g D

11

Der Kern einer Politik der Begrenzung des Flächen-wachstums muss darin bestehen, die Lebensquali-tät der Städte weiter nach vorne zu bringen – und dazu zählen entscheidend die bauliche Qualität und die Umweltqualität.

12 13

»

Zo’n beleid ter beteugeling van de ruimtebehoefte moet voor-al bestaan uit het meer prioriteit geven aan de kwaliteit van leven in de stad – en daarvoor zijn de bouwkundige kwaliteit en de kwaliteit van de omgeving van doorslaggevend belang. Men mag niet verzuimen de kwaliteit van de woonomgeving en het aanbod in de steden via een beleid van stadsvernieu-wing en herstructurering te verbeteren.

En er zijn nog andere terreinen waarop men over ver-anderingen moet nadenken. Het eigendomsrecht heeft in Duitsland juridisch gezien een zeer bijzondere plaats. Als een gemeente een bouwplan afkondigt en toestemming tot bouwen verleent, dan is dat tot op zekere hoogte voor de eeuwigheid. En als de gemeente daar vervolgens iets aan pro-beert te veranderen moet ze meestal betalen. Soms leidt dat tot een zekere »immobiliteit«. Veel gemeenten hebben ge-probeerd dit probleem op te lossen. In het nieuwe parlement zullen wij voorstellen dit thema weer aan te pakken – met nieuwe, intelligente oplossingen. Ik wil dit graag met een voorbeeld toelichten: als gevolg van de strenge eisen hebben wij in Duitsland het relatief hoogste aantal installaties voor windenergie. Er is inmiddels een deelstaat – Brandenburg – die alleen toestemming geeft voor windenergie-installaties als bij de bouwvergunning een bankgarantie is opgenomen voor eventuele nieuwbouw als de installatie wordt gesloten. Een dergelijk voorbeeld is in principe ook in andere, stede-lijke context denkbaar. Wij moeten dus methoden vinden om tot een dynamischer en flexibeler beleid te komen met het doel de stad te versterken en scheefgroei te corrigeren.

We zijn met de architectenverenigingen en de Kamers tot de conclusie gekomen dat prijsvragen, en met name open prijsvragen, ondanks de kritiek die daarop te leveren valt, voor ons als publieke opdrachtgever van doorslaggevend belang zijn om de bouw-cultuur te onderhouden en een verdere ont-wikkeling van de architectuur mogelijk te maken.

Tenslotte wil ik graag een paar punten noemen die me inte-ressant lijken om te bespreken:1. Wie is eigenlijk de opdrachtgever? Ik heb zojuist vermeld dat gemeenten de grootste publieke opdrachtgevers zijn. Daarbij staan ze onder aanzienlijke druk om de kosten be-perkt te houden. Het is de vraag of steden en gemeenten ook in de toekomst als zelfstandige opdrachtgevers, met de bouw in eigen beheer, tegen de taak opgewassen zullen zijn. Zou Duitsland het voorbeeld van Engeland kunnen overnemen en zich meer moeten gaan richten op particulier gefinancierde modellen? Hoe is dat te beoordelen? Deze vraag is in eerste instantie op de gemeenten gericht.2. In aansluiting hierop dient zich een tweede vraag aan: hoe verloopt de gunning van opdrachten als overheidsprojecten door private partijen worden uitgevoerd? We zijn met de architectenverenigingen en de Kamers tot de conclusie gekomen dat prijsvragen, en met name open prijsvragen, ondanks de kritiek die daarop te leveren valt, voor ons als publieke opdrachtgever van doorslaggevend belang zijn om de bouwcultuur te onderhouden en een verdere ontwikkeling van de architectuur mogelijk te maken. Bij stedenbouwkun-dige projecten zal de betekenis van private opdrachtgevers ook toenemen, en ook hier komt de vraag sterker op hoe men bij een verdergaande opening naar de private sector kan garanderen dat wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit de bouwpolitiek en die door de overheid worden gesteld om de bouwkwaliteit te waarborgen.

3. Wij kijken altijd erg nieuws-gierig – en wat mij betreft ook met bewondering – naar Ne-derland als het gaat om lokale politieke processen. Ik wil de aandacht hier graag richten op de participatie door de betrok-kenen, het vermogen hen te betrekken in de discussie- en besluitvormingsprocessen. Op die manier bereikt u niet alleen een consensus, maar ook con-creet geformuleerde doelstellin-

gen en beslissingen die voor alle partijen aanvaardbaar zijn. Hier in Duitsland hebben we ook een ontwikkelde participa-tiecultuur, maar we zien dat de ontwikkelingen verder gaan en we zouden graag ervaringen uitwisselen en leren van de Nederlandse voorbeelden.

Hiermee heb ik enkele punten genoemd die ons bij uit-stek interesseren, en die reiken van de ontwikkelingslijnen van de bouwpolitiek tot aan enkele zeer concrete vragen. Nu ben ik benieuwd hoe de antwoorden vandaag zullen uitpakken.

Hartelijk dank voor uw aandacht.

intr

od

uct

ie D Michael Krautzberger : Strategieën voor een nationaal architectuur- en ruimtelijke ordeningsbeleid in Duitsland

12 13

Und es wird auch weitere Bereiche geben, in denen man über Veränderungen nachdenken muss. Das Eigentum hat in Deutschland, rechtlich gesehen, einen ganz besonderen Stellenwert. Wenn eine Gemeinde einen Bebauungsplan erlässt und Baurecht schafft, dann ist es gewissermaßen für die Ewigkeit. Und wenn die Gemeinde versucht, daran etwas zu ändern, muss sie meist zahlen. Das führt mitunter zu einem gewissen »Immobilismus«. Viele Kommunen haben versucht, dies zu lösen. Wir werden jetzt im neuen Parlament vorschlagen, dieses Thema wieder anzugehen – mit neuen, intelligenten Lösun-gen. Ich möchte dies an einem Beispiel erläutern: Wir haben in Deutschland den höchsten Anteil an Windenergieanlagen als Folge der starken Förderung. Es gibt inzwischen ein Land – Brandenburg – das Windenergieanlagen nur dann zulässt, wenn mit der Baugenehmigung eine Bankbürgschaft für den eventuellen Rückbau bei Aufgabe der Anlage hinterlegt ist. Dieses Beispiel würde man grundsätzlich auch bei anderen, auch bei städtischen Nutzungen überdenken. Es geht also um Methoden der Dynamisierung und Flexibilisierung mit dem Ziel, Stadt zu stärken und Fehlentwicklungen zu kor-rigieren.

Am Schluss möchte ich einige Anregungen formulieren, die mich in der Diskussion interessieren würden: 1. Wer ist eigentlich Bauherr? Ich habe vorhin erwähnt, Ge-meinden sind der größte öffentliche Bauherr. Dabei stehen sie unter einem erheblichen Kostendruck. Die Frage ist, wie die Städte und Gemeinden auch weiterhin als eigene Bauher-ren mit eigener Bauverwaltung die Aufgabe leisten können. Wäre es also für Deutschland ein möglicher Ansatz, wie in England privat finanzierte Modelle stärker einzuführen? Wie ist das zu beurteilen? Die Frage richtet sich in erster Linie an die Kommunen.

Wir sind mit den Architektenverbänden und den Kammern zum Ergebnis gekommen, dass der of-fene Wettbewerb für uns als öffentlicher Bauherr eine ganz entscheidende Grundlage ist, um Bau-kultur zu erhalten und eine Fortentwicklung der Architektur zu ermöglichen.

2. Im Anschluss daran stellt sich eine weitere Frage: Wie erfolgt die Vergabe der Aufträge, wenn private Projekte für die öffentliche Hand durchgeführt werden? Wir sind mit den Architektenverbänden und den Kammern zum Ergebnis gekommen, dass trotz denkbarer Kritik der Wettbewerb – und zwar der offene Wettbewerb – für uns als öffentlicher Bauherr eine ganz entscheidende Grundlage ist, um Baukul-tur zu erhalten und eine Fortentwicklung der Architektur zu ermöglichen. Auch die Bedeutung der privaten Bauherren bei städtebaulichen Projekten wird zunehmen, und auch hier wird die Frage wichtiger, wie man bei einer weiteren Öffnung zum privaten Sektor die Ansprüche sichern kann, die man mit einer Baupolitik verbindet und die von der öffentlichen Hand als Garantin von Bauqualität erwartet wird.3. Immer schauen wir mit großer Neugier – was mich be-trifft, auch mit Bewunderung – auf die Niederlande, wenn es um kommunalpolitische Prozesse geht. Ich möchte hier das Augenmerk lenken auf die Fähigkeit, die Betroffenen einzubeziehen, sie in Diskussions- und Entscheidungspro-zesse einzuführen. Auf diese Weise erreichen Sie nicht nur Konsens, sondern auch konkret formulierte Ziele und für alle akzeptable Entscheidungen. Auch hier in Deutschland haben wir eine ausgeprägte Kultur der Partizipation, doch wir sehen, dass die Entwicklungen weitergehen und würden sehr gerne aus den holländischen Beispielen lernen und Er-fahrungen austauschen.

Damit habe ich einige der Punkte, die uns besonders interessieren, dargestellt – von den Entwicklungslinien der Baupolitik bis hin zu einigen konkreten Fragestellungen. Jetzt bin ich gespannt, wie die Antworten heute ausfallen.

Vielen Dank für die Aufmerksamkeit.

« Ein

füh

run

g DMichael Krautzberger: Strategien einer nationalen Architektur- und Planungspolitik in Deutschland

14 15

»Rijksbouwmeester

De Rijksbouwmeester is adviseur van de Nederlandse rege-ring op het gebied van Strategische Planning, Monumenten, Architectuur en Kunst. De Rijksbouwmeester is meestal een praktiserend architect met ruime ervaring. Iemand die bin-nen het werkveld een erkende reputatie geniet. Bekwaamheid in het onderwijs en ervaring met werken bij de overheid zijn een aanbeveling. De Rijksbouwmeester heeft een aanstelling voor een bepaalde tijd (een aantal jaren); hij/zij wordt bij Koninklijk Besluit benoemd en ontslagen. De Rijksbouw-meester is verbonden aan de Rijksgebouwendienst die deel uitmaakt van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimte-lijke Ordening en Milieubeheer (VROM).

De taken van de Rijksbouwmeester bestaan uit de bevordering en bewaking van de architectonische kwaliteit, de stedenbouwkundige en landschappelijke inpassing van rijksgebouwen, en de toepassing van beeldende kunst. Zo is de Rijksbouwmeester bijvoorbeeld betrokken bij de keuze van architecten voor nieuwbouw en verbouw van rijksgebouwen, zoals ministeries. Ook speelt hij een rol bij de zogenaamde »percentageregeling Beeldende Kunst«, die is ingevoerd om de relatie tussen architectuur en beeldende kunst hechter te maken. Het beheer van de rijksmonumenten behoort ook tot het werk van de Rijksbouwmeester. Het gaat hier bijvoorbeeld om de Rijksmusea, het Muiderslot en alle paleizen. Voor verschillende andere ministeries zoals De-fensie, Rijkswaterstaat en Buitenlandse Zaken (ambassades)

draagt de Rijksbouwmeester op verzoek architecten voor en/of adviseert over de ontwerpfase. Aan provincies en ge-meenten adviseert de Rijksbouwmeester over de procedure van Europees aanbesteden van architectenwerkzaamheden en over de aanpak van projecten en van strategische plan-ning. Voorbeelden hiervan zijn bijvoorbeeld de vaarweg Lem-mer-Delfzijl, de uitbreiding van het provinciehuis te Haarlem en de Oude Rijkswerf te Den Helder.

Tenslotte is de Rijksbouwmeester een soort ombuds-man op het gebied van architectuur en monumenten in Ne-derland en ambassadeur voor de Nederlandse architectuur in het buitenland.

Ontwerpen aan Nederland

De Nederlandse architectuur heeft de afgelopen jaren een ste-vige opleving gekend. De periode van hoogconjunctuur heeft in de afgelopen jaren een grote bouwstroom tot gevolg ge-had. Deze stelt ook jonge architecten in staat snel praktische bouwervaring op te doen. Internationaal staat de Nederlandse architectuur aan de top en ook de publieke belangstelling voor architectuur in Nederland zelf is nog steeds groeiende. De landelijke architectuurinstellingen en de lokale architec-tuurcentra hebben aan die groeiende publieke waardering voor architectuur een belangrijke bijdrage geleverd. Verder kan met de nodige voorzichtigheid worden gesteld dat ook het door de rijksoverheid ontwikkelde architectuurbeleid van de afgelopen jaren deze belangstelling heeft gestimuleerd.Na de eerste nota »Ruimte voor Architectuur« (1991), en de tweede nota »De Architectuur van de Ruimte« (1996) is in september 2000 de nota »Ontwerpen aan Nederland« verschenen. In deze nota wordt het architectuurbeleid voor de periode 2001–2004 uiteengezet. Met de nota »Ontwerpen aan Nederland« wordt voortgeborduurd op het eerder inge-zette beleid. De twee voorafgaande nota’s kunnen worden gezien als inhoudelijke basis voor het huidige architectuur-beleid. De term architectuur wordt nu heel breed opgevat. Dit was met de tweede nota al in gang gezet, door disciplines als landschapsarchitectuur, stedenbouw, planologie en infra-structurele werken in het architectuurbeleid op te nemen.

De nieuwe nota onderscheidt zich doordat deze nota vooral een actieprogramma is. Om het beleid niet te laten verzanden in veelbelovende doelstellingen, zijn tien Grote Projecten geformuleerd. Met deze Grote Projecten wil de overheid zelf het goede voorbeeld geven. De architectuurno-ta hoopt de inbreng van alle mogelijke ontwerpers bij grote projecten te versterken. De Grote Projecten zijn ambitieus van opzet, het gaat om ingewikkelde opgaven die zonder twijfel niet zonder de inbreng van ontwerpers tot een goed einde kunnen worden gebracht.

Grote ruimtelijke projecten hebben ontwerpers nodig. Nu is het nog zo dat bij omvangrijke, complexe, ruimte-lijke opgaven in de beginfase zelden over de ontwerp-kant wordt nagedacht. De opgave wordt in dat stadium vooral bestuurlijk, technisch en financieel benaderd. Door

Jo Coenen

Ontwerpen aan Nederland – beleid en praktijk

intr

od

uct

ie N

L

Om het beleid niet te laten verzanden in veelbelovende doelstellingen, zijn tien Gro-te Projecten geformuleerd. Met deze Grote Projecten wil de overheid zelf het goede voor-beeld geven.

14 15

«

Der Reichsbaumeister

Der Reichsbaumeister ist der Berater der niederländischen Regierung auf den Gebieten der strategischen Planung, des Denkmalschutzes, der Architektur und der Kunst. Er ist in den meisten Fällen ein berufstätiger Architekt mit umfassender Erfahrung, der außerhalb des Arbeitsfeldes allgemein anerkannt ist. Auch sollte er über Erfahrungen im Bildungswesen und in der Arbeit bei Behörden verfügen. Der Reichsbaumeister erhält eine Anstellung für eine bestimmte Zeit (einige Jahre); er wird durch königlichen Erlass bestellt und entlassen. Der Reichsbaumeister ist bei der obersten staatlichen Hochbaubehörde angestellt, die dem niederlän-dischen Ministerium für Wohnungsbau, Raumordnung und Umwelt untersteht. Die Aufgaben des Reichsbaumeisters umfassen die Förde-rung und Überwachung der architektonischen Qualität, der städtebaulichen und landschaftlichen Eingliederung von staatlichen Gebäuden und der Anwendung von bildender Kunst. Somit ist er zum Beispiel an der Auswahl der Archi-tekten für den Neu- und Umbau von staatlichen Gebäuden, wie etwa Ministerien, beteiligt. Außerdem spielt er eine wichtige Rolle bei der sogenannten »Anteilsre-gelung der Künste« (Kunst am Bau), die eingeführt wurde, um die Beziehung zwischen Architektur und Kunst enger zu machen. Die Verwaltung der staatli-chen Denkmäler gehört ebenso zu den Tätigkeiten des Reichsbaumeisters. Dabei handelt es sich zum Beispiel um die staatlichen Museen, das Muiderslot und alle Paläste. Für verschiedene andere Ministerien, wie z.B. das Verteidigungsministerium, die oberste niederländische Stra-ßen- und Wasserbaubehörde und das Auswärtige Amt (Bot-schaften) schlägt der Reichsbaumeister auf Wunsch Archi-tekten vor und/oder berät in der Entwurfsphase. Provinzen und Gemeinden berät er über die europäischen Ausschrei-bungsmodalitäten von Architekturleistungen und über die Vorgehensweise bei Bauprojekten und in der strategischen Planung. Beispiele dafür sind der Kanal Lemmer-Delfzijl, die Erweiterung des Gebäudes der Provinzverwaltung in Haarlem und die »Oude Rijkswerf« (alte Staatswerft) in Den Helder.

Darüber hinaus ist der Reichsbaumeister eine Art Ombudsmann für Architektur und Denkmalschutz in den Niederlanden und ein Vertreter für die niederländische Ar-chitektur im Ausland.

Die Niederlande entwerfen

Die niederländische Architektur hat in den vergangenen Jah-ren einen erheblichen Aufschwung erlebt. Die Periode der Hochkonjunktur hat zu einem wahren Bauboom geführt. Die-ser ermöglicht es auch jungen Architekten, schnell praktische Bauerfahrungen zu sammeln. International steht die nieder-ländische Architektur an der Spitze, und auch das öffentliche Interesse an Architektur nimmt in den Niederlanden immer noch zu. Die staatlichen Architektureinrichtungen und die lokalen Architekturzentren haben einen wichtigen Beitrag zu dieser verstärkten öffentlichen Wertschätzung der Architektur geleistet. Außerdem kann mit der nötigen Vorsicht behaup-tet werden, dass auch die staatlich entwickelte Architektur-politik der vergangenen Jahre dieses Interesse gefördert hat. Nach der ersten sogenannten Architectuurnota »Raum für Architektur« (1991) und dem zweiten staatlichen Programm

»Die Architektur des Raumes« (1996) ist im September 2000 »Die Niederlande entwerfen« erschienen. In diesem Programm wird die Architekturpolitik für den Zeitraum 2001-2004 erläutert. »Die Niederlande entwerfen« setzt die zuvor eingesetzte Politik fort. Die zwei vorherigen Programme kön-nen als inhaltliche Grundlage der heutigen Architekturpolitik betrachtet werden. Der Begriff Architektur wird heute sehr breit aufgefasst, was in dem zweiten Programm bereits in Gang gesetzt wurde, indem Disziplinen wie Landschaftsar-chitektur, Städtebau, Raumordnung und Infrastrukturpla-nung in die Architekturpolitik aufgenommen wurden.

Das neue Programm unterscheidet sich insofern von den vorangegangenen, als dass es sich verstärkt um ein Aktionsprogramm handelt. Um die Politik nicht in vielver-sprechenden Zielen versanden zu lassen, wurden zehn Großprojekte formuliert. Mit diesen Leitprojekten möchte der Staat eine Vorbildfunktion erfüllen. Mit der »Architectu-urnota« hofft man, den Stellenwert des Entwurfes auch bei großen Projekten zu stärken. Die Projekte sind anspruchs-voll: Es handelt sich um komplexe Aufgaben, die zweifellos nicht ohne den Beitrag von Entwerfern erfolgreich ausge-führt werden können; großmaßstäbliche Projekte brauchen Entwerfer.

Jo Coenen

Entwerfen in den Niederlanden – Politik und Praxis

Ein

füh

run

g N

L

Um die Politik nicht in vielversprechenden Zielen versanden zu lassen, wurden zehn Großprojekte formuliert. Mit diesen Leitprojekten möchte der Staat eine Vorbildfunktion erfüllen.

16 17

»ontwerpers al vanaf het begin bij een project te betrek-ken, kunnen creatieve oplossingen en alternatieven tegen elkaar worden afgewogen. Dat kan de projecten zowel inhoudelijk als architectonisch op een hoger peil brengen. Misschien wordt door de vroege inschakeling van ont-werpers ook het draagvlak voor grote ingrepen vergroot.

De Rijksbouwmeester werkt deze thema’s onder andere uit door: • in tien Grote Projecten de samenbindende en creatieve

kracht van ontwerpers optimaal te benutten en ze vanaf het prilste begin bij het project te betrekken;

• kwaliteit te organiseren, dat wil zeggen: ervoor te zor-gen dat er integraal wordt gewerkt, er een duidelijke probleemeigenaar is en er betere bestuurlijke afstem-ming plaatsvindt;

• te stimuleren dat architectuur en ontwerp ook op hogere schaalniveaus een waardevolle en voorname positie in gaan nemen;

• te stimuleren dat er een breder debat over architectuur(beleid) wordt gevoerd en dat meer pu-blieksgroepen daaraan deelnemen;

• onderwijs en omgevingseducatie verder te ontwikke-len.

De rol van het Rijk bij grote projecten met een nationale impact vergt meer dan in het verleden een kwaliteitssturing en -borging. In toenemende mate wordt hierbij het advies van de Rijksbouwmeester gevraagd. Een voorbeeld van deze nieuwe werkterreinen is de supervisie over het ontwerp voor de zogenaamde sleu-telprojecten: stations en stationsomgevingen voor de hogesnelheidstrein in Amsterdam, Rotterdam, Arnhem, Utrecht en Den Haag.

Jo Coenen: Ontwerpen aan Nederland – beleid en praktijk

intr

od

uct

ie N

L

Vlak voor en na de Tweede Wereldoorlog stond de Rijksbouwmeester nog zelf achter de tekentafel. Op dit moment is de Rijks-bouwmeester meer te beschouwen als de dirigent van een groot symfonieorkest.

Atelier

De functie van Rijksbouwmeester is in de loop der jaren van karakter veranderd. Vlak voor en na de Tweede We-reldoorlog stond de Rijksbouwmeester nog zelf achter de tekentafel. Op dit moment is de Rijksbouwmeester meer te beschouwen als de dirigent van een groot symfonieorkest. Niet alleen architecten blazen een partij mee, maar ook de managers op de bouwmarkt zoals de stadsbestuurders en projectontwikkelaars.

Het in begin 2001 opgerichte Atelier Rijksbouwmeester ondersteunt het werk van de Rijksbouwmeester en geeft er met studie en ontwerp een concrete invulling aan. Het atelier fungeert als een open ontmoetingsplaats voor verschillende disciplines, waar kennis en vaardigheden worden uitgewis-seld om projecten op een hoger kwaliteitsniveau te bren-gen. Het dwingt op deze wijze een samenwerking af tussen verschillende (rijks)opdrachtgevers en beoogt verbreding, integratie en verdieping van het werkterrein.

16 17

Gegenwärtig wird bei umfassenden, komplexen Planungsauf-gaben in der Anfangsphase nur selten über die Entwurfsseite nachgedacht. Die Aufgabe wird in diesem Stadium vor allem aus verwaltungstechnischer, technischer und finanzieller Sicht betrachtet. Wenn Entwerfer bereits von Anfang an an ei-nem Projekt beteiligt werden, können kreative Lösungen und Alternativen miteinander verglichen werden, was sich sowohl inhaltlich als auch architektonisch positiv auf die Projekte auswirken kann. Eventuell wird bei großen Eingriffen auch die gesellschaftliche Akzeptanz durch die früh-zeitige Einbindung von Ent-werfern erhöht. Der Reichsbaumeister bearbeitet diese Themen unter folgen-den Gesichtspunkten: • In zehn Großprojekten wird die bindende und kreative

Kraft der Entwerfer optimal genutzt; sie werden von Anfang an an dem Projekt beteiligt;

• Qualität wird organisiert: Es wird dafür gesorgt, dass integral vorgegangen wird, dass Probleme frühzeitig identifiziert werden und eine bessere verwaltungstech-nische Abstimmung stattfindet;

• es wird gefördert, dass Architektur und Entwurf auf einer höheren Ebene eine wertvolle und bedeutende Position einnehmen;

• es wird gefördert, dass eine breitere Debatte über Architektur(-politik) geführt wird und dass mehr öf-fentliche Gruppen daran teilnehmen;

• Bildung und Umfeldschulung sollen weiterentwickelt werden.

Die Rolle des Staates bei großen Projekten mit landesweiter Ausstrahlung erfordert mehr als nur die frühere Qualitäts-lenkung und -sicherung. In zunehmendem Maße finden dies-bezüglich Beratungen mit dem Reichsbaumeister statt. Ein Beispiel dieser neuen Arbeitsfelder ist die Überwachung des Entwurfs für die so genannten Schlüsselprojekte: Bahnhöfe und Bahnhofsumgebungen für Hochgeschwindigkeitszüge in Amsterdam, Rotterdam, Arnheim, Utrecht und Den Haag.

Jo Coenen: Entwerfen in den Niederlanden – Politik und Praxis

Ein

füh

run

g N

L

«

Kurz vor und nach dem Zweiten Weltkrieg stand er noch selbst am Zeichentisch; momentan ist er eher als der Dirigent eines großen Symphonie-orchesters zu betrachten.

Atelier

Die Tätigkeiten des Reichsbaumeisters haben sich im Laufe der Jahre geändert. Kurz vor und nach dem Zweiten Welt-krieg stand er noch selbst am Zeichentisch; momentan ist er eher als der Dirigent eines großen Symphonieorchesters zu betrachten. Nicht nur die Architekten spielen eine Rolle, sondern auch das Immobilien- und Baumanagement, wie die Stadtverwaltungen und Projektentwickler.

Das Anfang 2001 gegründete »Atelier Rijksbouwmees-ter« (ARBM) unterstützt die Arbeit des Reichsbaumeisters und konkretisiert diese durch Studien und Entwürfe. Das Atelier fungiert als eine offene Begegnungsstätte für die verschiedenen Disziplinen, wo Kenntnisse und Fertigkeiten ausgetauscht werden, um das Qualitätsniveau von Projek-ten zu erhöhen. Es erzwingt somit die Zusammenarbeit zwischen verschiedenen (staatlichen) Auftraggebern und beabsichtigt eine Erweiterung, Integration und Vertiefung des Arbeitsfeldes.

Documentatie »

Dokumentation«

14 oktober 2002 Museum für Angewandte Kunst te Keulen (Duitsland)

Vanaf10.00 uur welkom/ koffie

11.00 uur Begroeting door Dr. Susanne Anna (directeur Museum für Angewandte Kunst Köln)

11.15 uur Introductie door Achim Großmann (staatssecretaris

Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen, Berlin/Bonn)

11.30 uur Lezing door Prof. Dr. Michael Krautzberger (Bundesministerium

für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen) Strategieën voor een nationale architectuur- en

planningspolitiek in Duitsland

12.00 uur Lezing door Prof. ir. Jo Coenen (Rijksbouwmeester) Ontwerpen aan Nederland – beleid en praktijk

12.30 uur Lunch verzorgd door de kunstenaar Arpad Dobriban »Pflanzen und Tiere – die Welt einverleiben«

15.30 uur Pauze

16.00 uur Plenaire discussie Resultaten werkgroepen, ideeënuitwisseling en

conclusies Moderator: Dieuwke van Ooij (NPS) Podium: Kees van der Hoeven, Rolf Niebergall,

Margreeth de Boer, Jörn Walter

17.30 uur Afsluiting PANORAMA EUROPA NL<>D Günter Wankerl (Initiative Baukultur/BMVBW) en

Margreeth de Boer (Architectuur Lokaal)

18.00 uur Borrel

14.00 uur Vier thematische werkgroepen

1 Architectuurbeleid D | Initiative Baukultur <> NL | Architectuurbeleid Moderator: Kees van der Hoeven inleidingen: Dr. Monika Meyer-Künzel, Ton Idsinga 2 Stedelijke vernieuwing D | Stadtentwicklung Leipziger Osten <> NL | Parkstad

Amsterdam Moderator: Prof. Rolf Niebergall inleidingen: Dr. Oliver Weigel, Gert Urhahn 3 Hergebruik en opdrachtgeverschap D | Südstadt Tübingen <> NL | stimuleringsprogramma

Overijssel Moderator: Margreeth de Boer inleidingen: Ulla Schreiber, Adriaan Velsink 4 particulier opdrachtgeverschap in uitbreidingswijken D | Modell Kronsberg Hannover <> NL | Gewild Wonen

Almere Moderator: Prof. Jörn Walter inleidingen: Jürgen Eppinger, Uta Boockhoff-Gries, Hans Laumanns

Programma

14. Oktober 2002Museum für Angewandte Kunst in Köln

ab10.00 Uhr Ankunft / Kaffee

11.00 Uhr Begrüßung Dr. Susanne Anna (Direktorin Museum für Angewandte Kunst Köln)

11.15 Uhr Einführung Achim Großmann (Parlamentarischer Staatssekretär

Bundesministerium für Verkehr, Bau-, und Wohnungs-wesen, Berlin/Bonn)

11.30 Uhr Vortrag Prof. Dr. Michael Krautzberger (Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungs-

wesen) Strategien einer nationalen Architektur- und Planungs-

politik in Deutschland

12.00 Uhr Vortrag Prof. Ir. Jo Coenen (Rijksbouwmeester) Entwerfen in den Niederlanden – Politik und Praxis

12.30 Uhr Mittagspause der Künstler Arpad Dobriban kocht »Pflanzen und Tiere – die Welt einverleiben«

15.30 Uhr Kaffeepause

16.00 Uhr Plenumsdiskussion Zusammenfassung der Diskussion in den Arbeitsgrup-

pen und Thesen NL<>D Moderation: Dieuwke van Ooij (NPS) Podium: Kees van der Hoeven, Rolf Niebergall, Mar-

greeth de Boer, Jörn Walter

17.30 Uhr Schusswort PANORAMA EUROPA NL<>D Günter Wankerl (Initiative Baukultur/BMVBW) und Margreeth de Boer (Architectuur Lokaal)

18.00 Uhr Umtrunk

14.00 Uhr Vier thematische Arbeitsgruppen

1 Architekturpolitik D | Initiative Baukultur <> NL | Architectuurbeleid Moderation: Kees van der Hoeven Einführungen: Dr. Monika Meyer-Künzel, Ton Idsinga 2 Stadtumbau D | Stadtentwicklung Leipziger Osten <> NL | Parkstad Amsterdam Moderation: Prof. Rolf Niebergall Einführungen: Dr. Oliver Weigel, Gert Urhahn 3 Umnutzung und Bauherrenschaft D | Südstadt Tübingen <> NL | Stimuleringsprogramma Overijssel Moderation: Margreeth de Boer Einführungen: Ulla Schreiber, Adriaan Velsink 4 Stadterweiterung und Eigenes Heim D | Modell Kronsberg Hannover <> NL | Gewild Wonen

Almere Moderation: Prof. Jörn Walter Einführungen: Jürgen Eppinger, Uta Boockhoff-Gries,

Hans Laumanns

Programm

22 23

Het centrale thema bij ieder architectuurbeleid is de vraag naar de betekenis van »bouwcultuur« voor de gebouwde om-geving: welke middelen kan de overheid inzetten om deze bouwcultuur te versterken en te profileren? Een vergelijking tussen het Duitse en Nederlandse architectuurbeleid moet uitsluitsel geven over de vraag welk instrumentarium onder welke omstandigheden het meest effectief is.

Nederlands architectuurbeleid

Nederland kent al sinds de 19de eeuw een bouwbeleid met een belangrijke rol voor de Rijksbouwmeester, een door de overheid aangestelde architect die zich bezighoudt met de rijksgebouwen. In de 20ste eeuw wordt de volkshuisvesting-politiek geïntroduceerd, in 1940 gevolgd door de ruimtelijke ordeningspolitiek. In 1965 wordt de wet Ruimtelijke Orde-ning aangenomen, daarna wordt elke tien jaar een nieuw plan voor de Ruimtelijke Ordening van Nederland geschreven. In 1987 wordt door de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Orde-ning en Milieubeheer de nota »Ruimte voor Architectuur« gepresenteerd. De vraag naar architectonische kwaliteit wordt hierin beantwoord met een verwijzing naar Vitru-vius. Drie criteria zijn van belang: de culturele waarde, de gebruikswaarde en de toekomstwaarde. Doel van het archi-tectuurbeleid is uiteindelijk de kwaliteit van de architectuur te verbeteren. Het rijk geeft daarbij actief invulling aan zijn voorbeeldfunctie bij de bouw van rijksgebouwen door zoveel mogelijk goede algemene voorwaarden te scheppen voor een gunstig architectuurklimaat. Deze inspanningen gaan gepaard met een internationale oriëntatie en door goed (bouwkunst)onderwijs te organiseren. Eén van de in-strumenten voor het scheppen van goede voorwaarden is de oprichting van onafhankelijke instituten – Nederland kent in-middels meerdere instellingen, zoals het Nederlands Archi-tectuurinstituut, het Berlage Instituut, het Stimuleringsfonds voor Architectuur en Architectuur Lokaal. Daarnaast worden verschillende landelijke initiatieven als Archiprix, Archined en Europan gesubsidieerd. In 1996 sluiten de ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuur en Visserij zich aan bij het architectuurbeleid. In 2001 worden zij bij de derde nota over architectuurbeleid »Ontwerpen aan Neder-land« gevolgd door het ministerie van Economische Zaken via de in de nota opgenomen Grote Projecten.

Initiative Baukultur

In de bouw gaat de Bondsregering met name over de bouw-planning. Zij geeft financiële ondersteuning bij woningbouw en vooral bij stedenbouw (Bund-Länder-Programme). Het »Initiative Architektur und Baukultur« is in 2000 op Bondsni-veau in het leven geroepen door het ministerie voor verkeer, bouw en huisvesting (BMVBW) en heeft in de eerste plaats ten doel de betekenis van bouwcultuur bij het publiek en de politiek onder de aandacht te brengen. In een interdisci-plinair communicatieproces werken vertegenwoordigers van de nationale regering, de deelstaten en de gemeenten samen met de verenigingen van alle vakdisciplines uit de bouwwereld: van architecten, ingenieurs en planologen tot vertegenwoordigers van de bouwsector. Aan dit netwerk nemen ook culturele instellingen zoals het Architectuurcen-trum (DAZ) in Berlijn en het Duitse Architectuurmuseum in Frankfurt deel.

De belangrijkste doelen van dit initiatief zijn de maatschap-pij bewust te maken van het belang van bouwcultuur en een open discussie over de culturele betekenis op gang te brengen. Het debat over het geschikte instrumentarium om de kwaliteit te waarborgen – bijvoorbeeld pilotprojec-ten, openbare prijsvragen, prijzen en stichtingen – is een van de kernpunten van het initiatief. Het zal bijvoorbeeld duidelijker moeten worden aan de hand van welke criteria architecten aan hun opdrachten komen. Een intensieve ge-dachtewisseling over bouwcultuur tussen alle betrokkenen beslaat een breed veld en loopt van ruimtelijke ordening in de zin van duurzame ontwikkeling tot aan het stimuleren van een nieuwe generatie ontwerpers. Intussen speelt de bouwcultuur ook op de politieke agenda een rol; de open-bare behandeling van dit thema in de Bondsdag en de toe-genomen betekenis ervan bij beleidsadviezen bewijzen dat. Om architecten en ingenieurs betere kansen op de markt te geven moet het initiatief uitmonden in de oprichting van een Stichting Bouwcultuur, die de kwaliteitsdialoog kan voortzetten.

Tenslotte

Het essentiële verschil tussen beide landen wat betreft het architectuurbeleid ligt in de wijze waarop verantwoordelijk-heden zijn verdeeld. In Nederland wordt het beleid centraal gestuurd – totdat het wordt omgezet in concrete (bouw-)pro-jecten. Duitsland heeft een federale staatsvorm met een dien-overeenkomstige taakverdeling tussen het Bondsniveau, het niveau van de deelstaten en het gemeentelijk niveau. Het Ini-tiative Baukultur is daarom op Bondsniveau vooral bedoeld als moderator en gever van impulsen. Bouwcultuur in de zin van kwalitatief hoogstaande bouwen planningsprojecten krijgt haar concrete vertaling op gemeentelijk niveau. Een vergelijking tussen de in beide landen gehanteerde instru-menten biedt ondanks de verschillende randvoorwaarden waardevolle uitgangspunten om de uitwisseling van erva-ringen en kennisoverdracht te intensiveren.

Doelen en ambities zijn in beide landen namelijk zeer vergelijkbaar: de ruimtelijke kwaliteit verbeteren en het debat daarover aanzwengelen. De strategie verschilt tegenwoordig echter. In Nederland zijn er grote centrale overheidsbudgetten om (grotendeels onafhankelijke) initia-tieven op te starten. In Duitsland is tot dusver nog nauwelijks sprake van een bundeling van de verschillende centrale, regi-onale en lokale maatregelen – en dus ook van het effect die deze op het openbare leven zouden hebben. Toch zijn er ook bij het Nederlandse beleid kanttekeningen te plaatsen: hoe is het mogelijk dat er nog steeds een kwalitatieve woningnood heerst, waarom is er te weinig betaalbare woningbouw voor starters in zowel de koop- als huursector? En hoe voorkom je doublures door de veelheid aan initiatieven? Uit onderzoek blijkt dat vooral de culturele elite zich druk maakt over iets als architectonische kwaliteit, wat onder meer blijkt uit deelname aan activiteiten als de Dag van de Architectuur. In Duitsland wordt geprobeerd een breder draagvlak voor bouwcultuur te creëren, onder meer door veel aandacht te geven aan het ontwikkelen van een gevoel voor architectuur, vooral bij kinderen. Van dit laatste zou Nederland nog wat kunnen leren.

Kees van der Hoeven

wer

kgro

ep 1 Architectuurbeleid

Mod

erat

or

en v

ersl

agge

ver

_ M

od

erat

or

un

d B

eric

hte

rsta

tter

: Kee

s va

n d

er H

oev

en,

BN

A |

Inle

idin

g _

Ein

leit

un

g N

eder

lan

ds

Arc

hit

ectu

urb

elei

d: T

on

Id

sin

ga •

In

itia

tive

Bau

ku

ltu

r: M

on

ika

Mey

er-K

ün

zel

22 23

Das zentrale Thema jeglicher Architekturpolitik ist die Frage nach der Bedeutung von »Baukultur« für die gebaute Umwelt: Welche Instrumente kann die Politik einsetzen, um Baukultur zu stärken und zu profilieren? Ein Vergleich deutscher und niederländischer Architekturpolitik soll Aufschluss über die Frage geben, welches Instrumentarium unter welchen Vor-aussetzungen das Effektivste ist.

Niederländische Architekturpolitik

In den Niederlanden kennt man schon seit dem 19. Jahrhun-dert eine Baupolitik, in der der Reichsbaumeister – ein durch die Regierung berufener Architekt, der für die staatlichen Gebäude zuständig ist – eine wichtige Rolle spielt. Im 20. Jahrhundert wird die Wohnungsbaupolitik eingeführt, 1940 gefolgt von der Raumordnungspolitik. Im Jahr 1965 wird das Raumordnungsgesetz verabschiedet, wonach im Abstand von jeweils 10 Jahren ein neuer Raumordnungsplan aufge-stellt wird. 1987 wird durch das Kulturministerium und das Bauministerium das Programm »Ruimte voor Architectuur« (Raum für Architektur) vorgestellt. Die Frage nach architek-tonischer Qualität wird darin mit einem Verweis auf Vitruv beantwortet. Drei Kriterien sind hierbei von Bedeutung: Der kulturelle Wert, der Gebrauchswert und der zukünftige Wert. Ziel der Architekturpolitik ist es letztendlich, die Qualität der Architektur zu verbessern. Der Staat nimmt dabei seine Vorbildfunktion beim Bau der staatlichen Gebäude aktiv wahr und sorgt über möglichst gute Rahmenbedingungen für ein günstiges Architekturklima. Diese Anstrengungen werden unterstützt durch eine internationale Ausrichtung und die Sicherung einer guten Ausbildung in den Baukünsten. Ein Instrument zur Schaffung guter Rahmenbedingungen ist die Bildung von unabhängigen Instituten – in den Niederlanden gibt es inzwischen mehrere solcher Einrichtungen, so etwa das Nederlands Architectuurinstituut, das Berlageinstituut, den Stimuleringsfonds voor Architectuur und Architectuur Lokaal. Darüber hinaus werden verschiedene Initiativen auf nationaler Ebene, wie zum Beispiel Archiprix, Archined, Europan und eine Vielzahl lokaler Architekturzentren unter-stützt. 1996 schließen sich das Ministerium für Verkehr und Wasserhaushalt sowie das Ministerium für Landwirtschaft, Natur und Fischerei der Architekturpolitik an; ihnen folgt über die im Jahr 2001 in das dritte Programm »Ontwerpen aan Nederland« aufgenommenen »Großen Projekte« das Ministerium für Wirtschaft.


Die deutsche Bundesregierung ist im Bauen insbesondere zuständig für das Bauplanungsrecht. Sie gibt Finanzhilfen im Wohnungs- und Städtebau (Bund-Länder-Programme). Die »Ini-tiative Architektur und Baukultur« wurde auf Bundesebene vom Ministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen (BMVBW) im Jahr 2000 gegründet und versteht ihre Aufgabe in erster Linie darin, auf die Bedeutung der Baukultur in Öffentlichkeit und Politik aufmerksam zu machen. In einem interdisziplinä-ren Kommunikationsprozess kooperieren Vertreter aus Bund, Ländern und Gemeinden mit Verbänden aller Fachdisziplinen des Bauens – von Architekten, Ingenieuren und Planern bis hin zu Vertretern der Bauwirtschaft. An dem Netzwerk sind auch kulturelle Einrichtungen wie zum Beispiel das Deutsche Archi-tekturzentrum in Berlin und das Deutsche Architekturmuseum in Frankfurt beteiligt.

Wichtigstes Ziel dieser Initiative ist es, die Gesellschaft für die Bedeutung von Baukultur zu sensibilisieren und eine offene Diskussion über ihren kulturellen Stellenwert zu erreichen. Die Debatte um geeignete Instrumente zur Qualitätssi-cherung – etwa durch Leitprojekte, offene Wettbewerbe, Preise und Stiftungen – ist dabei einer der zentralen Punkte der Initiative. So soll zum Beispiel auch nachvollziehbarer werden, nach welchen Kriterien Architekten ihre Aufträge erhalten. Ein intensiverer Austausch über Baukultur zwischen allen Beteiligten betrifft ein breites Feld; er reicht von der Raumplanung im Sinne einer nachhaltigen Entwicklung bis hin zur Förderung einer jungen Generation von Entwerfern. Inzwischen spielt die Baukultur auch in der politischen Tagesordnung eine Rolle, die öffentliche Behandlung des Themas im Bundestag und sein Bedeutungszuwachs in der Politikberatung unterstreichen dies. Zur Verbesserung der Marktchancen der Architekten und Ingenieure soll als Ergeb-nis der Initiative eine Stiftung Baukultur aufgebaut werden, die den Qualitätsdialog fortführt.

Schlussbetrachtung

Der wesentliche Unterschied in der Architekturpolitik zwi-schen beiden Ländern liegt in der Frage der Zuständigkei-ten. In den Niederlanden wird die Architekturpolitik zentral gelenkt – bis hin zur Umsetzung konkreter (Bau-)Projekte. Deutschland hat eine föderale Staatsverfassung mit einer entsprechenden Aufgabenverteilung zwischen der Bundes-ebene, den Bundesländern und den Gemeinden. Die Initia-tive Baukultur auf Bundesebene versteht sich entsprechend eher als Moderator und Impulsgeber. Baukultur im Sinne qualitätvoller Bau- und Planungsprojekte erfährt auf kom-munaler Ebene ihre konkrete Umsetzung. Im Vergleich der in beiden Ländern eingesetzten Instrumente ergeben sich trotz der unterschiedlichen Ausgangsbedingungen wichtige Ansatzpunkte für einen verstärkten Erfahrungsaustausch und Wissenstransfer.

Denn Ziele und Ambitionen sind in den Nachbarstaa-ten durchaus vergleichbar: die räumliche Qualität verbessern und die Debatte darüber intensivieren. Die Strategien aber unterscheiden sich. In den Niederlanden gibt es große staat-liche Budgets, um (größtenteils unabhängige) Initiativen in Bewegung zu setzen. In Deutschland wird bisher noch kaum eine Bündelungswirkung der verschiedenen zentralen, regi-onalen und lokalen Maßnahmen sichtbar – und damit auch keine entsprechende Wirkung auf die Öffentlichkeit. Doch auch die niederländische Politik hat ihre Schwachstellen: Wie ist es möglich, dass immer noch qualitative Wohnungsnot herrscht, warum gibt es zu wenig bezahlbare Wohnungen für Einsteiger sowohl im Kauf- als auch im Mietsektor? Und wie können Überschneidungen durch die Vielzahl an Initiativen vermieden werden? Aus Untersuchungen geht hervor, dass sich vorrangig die kulturelle Elite mit Themen wie architek-tonischer Qualität beschäftigt, was zum Beispiel in ihrer Teilnahme an Aktivitäten wie dem Tag der Architektur deut-lich wird. In Deutschland versucht man, eine breitere Basis für Baukultur zu schaffen, unter anderem dadurch, dass der Ausbildung eines Bewusstseins für Architektur aller, insbe-sondere bei Kindern, viel Aufmerksamkeit geschenkt wird. Hiervon könnten die Niederlande noch etwas lernen.

Kees van der Hoeven

Arb

eit

sgru

pp

e 1Architekturpolitik

24 25

In oktober 2000 gaf het Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen (BMVBW) het startschot voor het »Initiatief Bouwcultuur«. Daarmee werd in Duitsland een tot dusver unieke, openbare dialoog over de kwaliteit van het plannen en bouwen op nationaal niveau opgestart.

Het initiatief is opgezet als een interdisciplinair com-municatie-proces, waaraan alle in de bouwwereld actieve sectoren deelnemen: architecten, ingenieurs, binnenhuisar-chitecten, kunstenaars, landschapsarchitecten, planologen, maar ook de bouwnijverheid en de financiële instellingen. De discussie over bouwcultuur en de dagelijkse praktijk moet op brede basis plaatsvinden en moet alle partijen – deel-staten, gemeenten en bouwers, opdrachtgevers en burgers erbij betrekken en overtuigen. De federale overheid neemt hierbij de rol op zich van bemiddelaar. Resultaat en vervolg van dit proces zijn afhankelijk van de betrokkenheid van alle deelnemers. De centrale overheid heeft, door haar rol als opdrachtgever, wel een voorbeeldfunctie uit te dragen bij haar eigen bouwprojecten. Het BMVBW is verantwoordelijk voor het bouwwezen, het verkeer, de openbare infrastruc-tuur en de woningbouw.

Bouwcultuur staat voor de omgang van de samenleving met de bebouwde omgeving, het gebruik en de instandhou-ding ervan, de planning en de ontwikkeling. Bepalend voor de kwaliteit zijn een goede vormgeving van de gebouwen, de inbedding in hun omgeving, de functionaliteit, de duurzaam-heid in ecologisch, sociaal en economisch opzicht en goed opdrachtgeverschap (correcte procedures) bij de gunning van opdrachten en de totstandkoming van gebouwen.

Het »Initiatief Bouwcultuur« streeft er vooral naar de bouwcultuur bij het publiek en de politiek onder de aandacht te brengen en op die manier de betekenis van architectuur en bouwcultuur in de samenleving te vergroten. Het initiatief heeft op dit moment geen concrete bouwprojecten op het oog; zij wil veeleer de grondslag leggen voor een pluriforme, »open dialoog«, die varieert van de organisatie van congres-sen over actuele onderwerpen, het uitzetten van onderzoe-ken en interviews, het samenstellen van publicaties, tot en met het op poten zetten van de eerste representatieve nationale enquête over bouwcultuur.

De inmiddels geboekte resultaten zijn vorig jaar samen-gevat in het rapport over de bouwcultuur in Duitsland dat aan de Duitse Bondsdag is gepresenteerd. Aan de verdere uit-werking van de daarin geformuleerde aanbevelingen wordt op dit moment gewerkt. Een essentieel element hierbij is de instelling van een nationale »Stichting Bouwcultuur«, die als permanent platform kan dienen voor de discussie over en de coördinatie van uiteenlopende initiatieven van deelstaten, gemeenten, organisaties, instellingen en van de particuliere sector in de gehele Bondsrepubliek. De stichting zal niet als subsidiegever fungeren, maar is in eerste instantie gericht op de ontwikkeling van een nieuw instrumentarium om bouw-cultuur bij het publiek onder de aandacht te brengen.

Van de discussie op internationaal niveau worden im-pulsen verwacht voor een concrete invulling van de taken van de stichting.

d1


wer

kgro

ep 1

Het »Initiatief Bouwcultuur« streeft naar een interdisciplinair communicatieproces.Die Initiative Baukultur setzt auf einen interdisziplinären Kommunikationsprozeß.

Voor de Bondsregering werd een »statusbericht over de bouwcultuur« opgesteld.Für die Bundesregierung wurde ein »Statusbericht zur Baukultur« erstellt.

24 25

Im Oktober 2000 startete das Bundesministerium für Ver-kehr, Bau- und Wohnungswesen (BMVBW) die Initiative Bau-kultur. Damit konnte in Deutschland ein bislang einzigartiger öffentlicher Dialog über die Qualität des Planens und Bauens auf nationaler Ebene begonnen werden.

Die Initiative ist als interdisziplinärer Kommunikations-prozess angelegt, an dem alle im Bauwesen tätigen Bereiche beteiligt werden: Architekten, Ingenieure, Innenarchitekten, Künstler, Landschaftsarchitekten und Stadtplaner, die Bau- und Kreditwirtschaft und wichtige Institutionen sowie der Beauftragte der Bundesregierung für Angelegenheiten der Kultur und der Medien und Vertreter der Länder und Kom-munen. Die Diskussion um Baukultur und deren alltägliche Umsetzung muss auf breiter Basis erfolgen, muss alle Akteu-re und Betroffene – Länder, Kommunen und Bauausführen-de, Bauherren und Bürger – einbinden und überzeugen. Der Bund übernimmt dabei die Rolle des Moderators. Der Erfolg und die Fortsetzung dieses Prozesses werden entscheidend vom integrativen Engagement aller Beteiligten getragen.

Der Staat hat in seiner Rolle als Bauherr eine herausra-gende Vorbildfunktion in der Umsetzung von Baukultur. Das BMVBW vereint in diesem Rahmen breite Zuständigkeiten für das Bauwesen, für den Verkehr, die öffentliche Infrastruktur und für den Wohnungsbau.

Baukultur beschreibt den Umgang der Gesellschaft mit gebauter Umwelt, ihre Nutzung und Erhaltung, Planung und Weiterentwicklung. Qualitätsfaktoren sind dabei die gute Ge-staltung der Bauwerke und deren Einbindung in den Raum, die Nutzbarkeit, die Nachhaltigkeit im ökologischen, sozia-len und ökonomischen Sinn sowie lautere Verfahren bei der Vergabe der Aufträge und der Herstellung der Bauwerke.

Vordringlichstes Ziel der Initiative Baukultur ist es, Bau-kultur in der Öffentlichkeit und in der Politik zu thematisie-ren und so die Bedeutung von Architektur und Baukultur in der Gesellschaft zu stärken. Die Initiative ist derzeit nicht an konkreten Bauprojekten orientiert; sie etabliert vielmehr ei-nen vielfältigen »offenen Dialog« – über Veranstaltungen zu aktuellen Themen, Forschungen, Publikationen, Interviews mit Experten bis hin zur ersten repräsentativen Umfrage zur Baukultur bei der gesamten Bevölkerung. Die Ergebnis-se dieses Prozesses sind im Statusbericht zur Baukultur in Deutschland zusammengefasst, der der Bundesregierung und dem Deutschen Bundestag vorgelegt wurde. An der Umsetzung der dort formulierten Empfehlungen wird zur Zeit gearbeitet.

Zentraler Baustein ist dabei die Einrichtung einer Na-tionalen Stiftung Baukultur als dauerhafte Plattform, in der die unterschiedlichen Initiativen von Ländern, Kommunen, Verbänden, Institutionen und vom privaten Sektor bundes-weit erörtert und koordiniert werden. Es handelt sich nicht um eine Förderstiftung, ihre Aufgabe ist es vielmehr in ers-ter Linie, in der Öffentlichkeit mit neuen Kommunikationsin-strumenten für Baukultur zu werben.

Von der Diskussion auf internationaler Ebene werden Anregungen für die konkrete Ausgestaltung der Arbeitsauf-träge der Stiftung erwartet.

d1


Arb

eit

sgru

pp

e 1

Een Stichting Bouwcultuur is nodig.Eine Stiftung Baukultur soll gegründet werden

26 27

Twaalf jaar architectuurbeleid in Nederland

De Nederlandse overheid voert sinds circa twaalf jaar archi-tectuur-beleid. De basis hiervan is begin jaren negentig gelegd met de nota »Ruimte voor Architectuur«, een coproductie van het ministerie van Cultuur en het ministerie van Volks-huisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De nota verhoogt de financiële inzet van beide departementen op het terrein van de architectuur, is vooral voorwaardenscheppend van karakter en maakt het Nederlands Architectuurinstituut en nieuwe instellingen als het Stimuleringsfonds voor Ar-chitectuur, het Berlage Instituut, Architectuur Lokaal en de individuele subsidiëring van architecten door het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst mogelijk. De rijksoverheid houdt zich sindsdien in algemene zin intensief met architectuur bezig, dus niet alleen met de eigen gebou-wen die de Rijksgebouwendienst realiseert. Ook kan de groei van plaatselijke architectuurcentra gezien worden als een indirect gevolg van de eerste architectuurnota.

Disciplines als stedenbouw en planologie dienen zich vervolgens als nieuwe aandachtsvelden aan. In de in 1996 verschenen nota »De architectuur van de ruimte« wordt de aandacht dan ook verbreed naar de »hogere schaalniveaus«. Ook worden marktpartijen – die inmiddels een factor van belang speelden bij de inrichting van Nederland, vooral op de Vinex-locaties op hun verantwoordelijkheid voor een goed ontworpen gebouwde en landelijke omgeving aangesproken. De ministeries van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij sluiten zich ook aan bij de uitvoe-ring van het architectuurbeleid.

In 2001 krijgt het architectuurbeleid een nieuwe wending. In de nota »Ontwerpen aan Nederland« worden concrete projecten aangewezen die als voorbeeld moeten dienen voor de ontwerpen bouwpraktijk in Nederland. De projecten, allen zeer verschillend van karakter, vertegen-woordigen de verschillende posities die de rijksoverheid bij de uitvoering van het architectuurbeleid inneemt: van een directe betrokkenheid zoals in het geval van het Rijksmu-seum, tot het stimuleren op afstand zoals bij de inrichting van de openbare ruimte.

nl1

Architectuurbeleid

wer

kgro

ep 1

Begroting architectuurbeleid in Nederland, 2001 – 2004, nota Ontwerpen aan NederlandEtat für Architekturpolitik in den Niederlanden, 2001 – 2004, Programm »Die Niederlande entwerfen«

26 27

Zwölf Jahre Architekturpolitik in den Niederlanden

Der niederländische Staat betreibt seit etwa zwölf Jahren eine nationale Architekturpolitik. Die Basis wurde Anfang der Neunziger Jahre mit dem Programm »Raum für Architektur« gelegt, in dem das Kulturministerium und das Ministerium für Wohnungswesen, Raumordnung und Umwelt unmittel-bar kooperierten. Mit diesem Programm erhöhte sich der finanzielle Einsatz beider Ministerien auf dem Gebiet der Architektur nennenswert, schuf neue Entwicklungsmöglich-keiten und ermöglichte die Gründung des Niederländischen Architekturinstituts sowie weiterer neuer Institutionen wie dem Stimulierungsfond für Architektur, dem Berlage Institut, Architectuur Lokaal und die individuelle Unterstützungsmög-lichkeit für junge Architekten durch den Fonds für Bildende Künste, Gestaltung und Baukunst (Fonds BKVB). Der Staat beschäftigt sich seitdem intensiv mit dem Thema Archi-tektur, nicht nur mit den eigentlichen Bauten im engeren Sinn, dort wo die oberste staatliche Baubehörde als Bauherr fungiert, sondern im übergreifenden Wortsinn. Ebenso kann der Aufbau von vielen lokalen Architekturzentren als indi-rekte Folge dieses ersten Programms zur Architekturpolitik gesehen werden.

Im weiteren Verlauf wurde das Spektrum des Pro-gramms erweitert, Disziplinen wie Städtebau und Stadtpla-nung wurden als neue Aktivitätsbereiche eingebunden. In dem 1996 verabschiedeten Programm »Die Architektur des Raumes« wurde das Interesse entsprechend auch auf die größeren Maßstabsebenen ausgedehnt. Partner aus der (Im-mobilien-)Wirtschaft, die beim Um- und Ausbau der Nieder-lande vor allem an den Vinex-Orten (Vinex = die Entwicklung großer Neubausiedlungen an den Stadträndern) zunehmend eine wichtigere Rolle spielten, konnten einbezogen werden und so auf ihre Verantwortung für eine gut gestaltete Umwelt verpflichtet werden. Die Ministerien für Verkehr und Wasser-wirtschaft sowie für Landbau, Natur und Fischerei schlossen sich ebenfalls den nationalen Architektur-Programmen an.

Im Jahr 2000 erhielt die Architekturpolitik eine neue Wende. Im Programm »Die Niederlande entwerfen« wurden konkrete (Leuchtturm-)Projekte aufgezeigt, denen ein Vor-bildcharakter für die Entwurfs- und Baupraxis in den Nieder-landen zugeschrieben wird. In den nach unterschiedlichen Schwerpunkten ausgerichteten Projekten spiegeln sich auch die verschiedenen Rollen und Aufgaben, die die staatlichen Behörden bei der Ausführung und Umsetzung einer nationa-len Architekturpolitik einnehmen: von einem direkten Enga-gement als Bauherr wie im Falle des Rijksmuseums bis hin zur Stimulierung und Qualitätssicherung bei der Einrichtung des öffentlichen Raums.

nl1

Architectuurbeleid

Arb

eit

sgru

pp

e 1

De planning en het ontwerp van Parkstad Amsterdam en het stadsdeel Leipziger Osten lijken op het eerste gezicht nauwe-lijks te vergelijken. Terwijl men in de Nederlandse hoofdstad uitgaat van een toegenomen woningbehoefte, neemt het in-wonertal in delen van Oost-Duitsland dramatisch af. Ondanks deze uiteenlopende uitgangspunten is toch een gezamenlijke vraagstelling te formuleren; bij stadsvernieuwing gaat het immers altijd om een continu proces van transformatie van wat voorhanden is. Welke stedenbouwkundige strategieën slaan aan? Welke programma’s vinden ingang? Hoe reageert men op de verandering van woonvormen? Welke rol speelt de overheid? Wat zijn de doelen van de woningbouwvereni-gingen en ontwikkelingsmaatschappijen?

Leipziger Osten – het stadsontwikkelingsconcept

In Leipzig gaat het om het vraagstuk van het »verwerken van een stedelijke implosie«: hoe kunnen braakliggende gebieden en lege ruimten productief worden ingezet voor het vernieuwingsproces van de stad? Het wegtrekken van de bevolking naar de regio wordt doelbewust tegengegaan door de inbreng van suburbane woonvormen in het centrum van de stad – in het Gründerzeitviertel zijn eengezinshuizen niet langer taboe. Het doel hiervan is door een verbreding van het woningaanbod in de stad ook de dichtbebouwde wijken te verrijken met nieuwe woonvormen. Tegelijkertijd is in het vernieuwingsproces een voorhoederol toegemeten aan het ontwerp van de openbare ruimte: door kwaliteitsverbetering van openbaar groen en publieke ruimten kunnen bestaande kwaliteiten versterkt en nieuwe gecreëerd worden.

Parkstad Amsterdam

Bij de stadsvernieuwing in de Westelijke Tuinsteden van Amsterdam richt men zich op een diversificatie van woon-vormen en woonmilieus: voor het gebied worden 17 »iden-titeitseilanden« met in totaal 55.000 woningen ontwikkeld. In het vernieuwingsproces vindt een »verdichting« plaats om het woonoppervlak per bewoner aan te passen aan de huidige behoeften (van 16 m2 tot 40 m2 per persoon). De ont-wikkelingsdruk, die onder andere voortkomt uit de ligging van de Parkstad in het verzorgingsgebied van Schiphol en in de buurt van de bedrijventerreinen rond de Zuidas, maakt een opwaardering van de woonwijken uit de jaren veertig mogelijk. Daarbij wordt ervoor gezorgd dat eerst nieuwbouw plaatsvindt en vervolgens pas sloop, om zo de bewoners aan de wijk te binden. De inrichting van kleinere ruimtelijke een-heden dient om nieuwe identiteiten te scheppen. Het doel is een stabiel raamwerk met voldoende interne flexibiliteit.

Stedelijke vernieuwing

Conclusies

De discussie liet zien dat, ondanks de volkomen verschil-lende uitgangspunten van beide projecten, de strate-gieën en instrumenten die worden aangewend om in het stadsvernieuwingsproces de kwaliteit te bewaken diverse overeenkomsten vertonen. Zo blijkt de verbetering van de open ruimten in beide situaties van centraal belang voor de opwaardering van de stadswijken en de kwaliteit van de woonomgeving. Een belangrijke voorwaarde voor succes is hierbij dat de scheiding tussen private en openbare ruimte wordt aangescherpt, dus dat parken en groenstroken hel-der worden gedefinieerd als openbare ruimten die de rug-gengraat van de stedenbouwkundige ontwikkeling vormen, gescheiden van het private gebruik in de directe omgeving van de woning.

In beide projecten zijn de sturing van het communica-tieproces en de betrokkenheid van de meest uiteenlopende actoren doorslaggevend voor het welslagen van het her-structureringsproces. Belangrijke factoren zijn hierbij: het uitproberen van nieuwe vormen van samenwerking tussen particuliere en publieke ontwikkelingsdragers in de vorm van Public Private Partnerships, voorlichting over het verband tussen de ontwikkelingsdoelen op het niveau van de stad als geheel en op het niveau van elk specifiek gebied en tenslotte het organiseren van de inbreng van de betrokkenen (met spe-ciale aandacht voor de sociale structuur en de demografische ontwikkelingstrends) in alle fasen van de planning.

Een discussie vol controverses ontspon zich over de vraag of de stedenbouwkundige idealen en de stedenbouw als kunst nog te verenigen zijn met de toenemende differentiatie in leefwijzen en het uiteenvallen van traditionele huishou-dens en familiestructuren, factoren die tezamen hebben ge-leid tot een hoge diversiteit aan woonwensen. Hiermee kwam ook de vraag naar het verleden en de toekomst op, naar een definitie van een »beschermwaardige toestand van de stad« in relatie tot een open ideaalbeeld van de toekomstige ontwik-keling. Er bestond overeenstemming over het idee dat weinig gevarieerde woningplattegronden, waar veel investeerders in Duitsland nog altijd de voorkeur aan geven, weinig mogelijk-heden voor de toekomst bieden. Van Duitse zijde vond men het ten aanzien van het project Parkstad dan ook bijzonder interessant dat de Nederlandse woningcorporaties nadrukke-lijk aandacht hebben gevraagd voor, en steun hebben gegeven aan, het ontwerp van verschillende woonmilieus en een grote verscheidenheid aan woningtypen.

Rolf Niebergall

wer

kgro

ep 2

Mod

erat

or

en v

ersl

agge

ver

_ M

od

erat

or

un

d B

eric

hte

rsta

tter

: Pro

f. R

olf

Nie

ber

gall

|

Inle

idin

g _

Ein

leit

un

g Pa

rkst

ad A

mst

erd

am: G

ert

Urh

ahn

• S

tad

tum

bau

Lei

pzig

er O

sten

: Dr.

Oli

ver

Wei

gel

28

Die Planungen für die Parkstad Amsterdam und den Leipzi-ger Osten erscheinen zunächst wenig kompatibel – während in der niederländischen Hauptstadt von einem erhöhten Wohnungsbedarf ausgegangen wird, nimmt die Bevölke-rung in Ostdeutschland zum Teil dramatisch ab. Trotz die-ser unterschiedlichen Vorzeichen lassen sich gemeinsame Fragestellungen formulieren – denn Stadtumbau fußt immer auf dem kontinuierlichen Prozess der Transformation des Vorhandenen. Welche städtebaulichen Strategien kommen zum Tragen? Welche Programme finden Anwendung? Wie wird auf den Wandel der Wohnformen reagiert? Welche Rolle spielt die öffentliche Hand? Was sind die Ziele der Wohnungs-bau- und Entwicklungsgesellschaften?

Stadtentwicklungskonzept Leipziger Osten

In Leipzig geht es um die Frage der »Qualifizierung einer ur-banistischen Implosion«: Wie können Brachen und Leerstellen produktiv für einen Erneuerungsprozess der Stadt eingesetzt werden? Der Abwanderung ins Umland wird gezielt durch die Etablierung suburbaner Wohnformen im Stadtzentrum entgegengewirkt – Einfamilienhäuser im Gründerzeitviertel sind kein Tabu. Ziel ist es, durch eine Verbreitung des Woh-nungsangebots in der Stadt auch dichte Quartiere durch neue Wohnformen weiter anzureichern. Gleichzeitig kommt damit der Freiraumplanung im Umbauprozess eine Prota-gonistenrolle zu – durch die Qualifizierung von Grünflächen und öffentlichen Räumen können bestehende Qualitäten gestärkt und neue geschaffen werden.

Die Parkstad in Amsterdam

Der Umbauprozess in der Parkstad zielt auf eine Ausdiffe-renzierung der Wohnformen und Wohnmilieus – 17 »Iden-titäts-Inseln« werden für das Areal mit 55.000 Wohnungen entwickelt. Im Transformationsprozess soll nachverdichtet und so dem gestiegenen Wohnflächenbedarf Rechnung getragen werden (16m²/Person bis 40m²/Person). Der Ent-wicklungsdruck, unter anderem begründet in der Lage des Gebietes im Einzugsbereich von Flughafen und Business-District, ermöglicht ein »upgrade« der Wohnsiedlungen aus den 40er Jahren. Dabei wird darauf geachtet, dass zuerst neu gebaut und erst dann abgerissen wird, um die Menschen am Standort zu binden. Durch kleinere räumliche Einheiten sollen neue Identitäten geschaffen werden; Ziel ist es, ein stabiles Rahmenwerk mit interner Flexibilität zu erreichen.

Stadtumbau

Schlussfolgerungen

Die Diskussion zeigte, dass trotz der höchst unterschied-lichen Voraussetzungen beider Projekte in den Strategien und Instrumentarien zur Sicherung von Qualität im Stadt-umbauprozess eine Reihe von sehr ähnlichen Ansätzen zu finden sind. So erlangt die Qualifizierung der Freiräume hier wie dort zentrale Bedeutung für die Aufwertung von Stadtquartieren und die Qualität des Wohnumfeldes. Dies gelingt insbesondere dann, wenn die Trennschärfe zwischen privatem und öffentlichem Raum verbessert wird, wenn Parks und Grünzüge als klar definierte öffentliche Räume, die das Rückgrat der städtebaulichen Entwicklung bilden, in Abgrenzung zu privaten Nutzungen im wohnungsnahen Umfeld formuliert werden.

In beiden Projekten ist die Steuerung der Kommunika-tionsprozesse und die Einbindung verschiedenster Akteure entscheidend für den Erfolg des Umbauprozesses. Dazu gehört die Erprobung neuer Formen der Zusammenarbeit von privaten und öffentlichen Entwicklungsträgern im Sinne von Public Private Partnership, die Moderation von gesamt-städtischen und gebietsspezifischen Entwicklungszielen und schließlich die Einbeziehung der Betroffenen unter Berücksichtigung der Sozialstruktur und demographischer Entwicklungstrends in allen Phasen der Planung.

Eine durchaus kontroverse Diskussion entspann sich bei der Frage, ob sich städtebauliche Leitbilder und Stadtbaukunst noch mit immer weiter ausdifferenzierten Lebensentwürfen, der Auflösung traditioneller Haushalts- und Familienstrukturen und damit einer hohen Diversität der Wohnbedürfnisse in Übereinstimmung bringen lassen. Dies warf auch die Frage nach Geschichte und Zukunft auf, nach der Definition eines »schützenswerten Zustands von Stadt« im Verhältnis zu einem offenen Leitbild zukünftiger Entwicklung. Einigkeit bestand darin, dass wohntypolo-gische Monostrukturen, wie sie in Deutschland noch von vielen Investoren präferiert werden, wenig zukunftsträchtig sind. Daher wurde es von deutscher Seite in Hinsicht auf das Projekt Parkstad als besonders interessant erachtet, dass die niederländischen Wohnungsvereinigungen die Ausprägung verschiedener Wohnmilieus und zahlreicher Wohnungstypen nachdrücklich gefordert und befördert haben.

Rolf Niebergall

Arb

eit

sgru

pp

e 2

29

Met het programma »Stadtumbau Ost« (Stedelijke Herinrich-ting Oost) reageren de federale overheid en de deelstaten op de structurele leegstand van zo’n 1 miljoen woningen in Oost-Duitsland. Van 2002 tot 2009 wordt daaraan in totaal 2,7 miljard Euro ter beschikking gesteld. Met dat bedrag wordt de sloop gefinancierd van leegstaande woongebou-wen waaraan op de lange termijn geen behoefte meer is en kunnen stadswijken in Oost-Duitsland worden verbeterd. Het beleid dient te worden vastgelegd in een concept voor stadsontwikkeling. Na de uitschrijving van een prijsvraag zijn begin september 2002 uit 269 inzendingen 34 prijswin-naars gekozen.

Ook de gemeente Leipzig behoort tot de prijswinnaars. De stad is tussen 1989 en 1998 bijna 100.000 inwoners kwijtgeraakt, inmiddels zijn de ontwikkelingen echter weer redelijk stabiel. Als gevolg van nieuwbouw aan de rand van de stad, maar ook door de herinrichting van bestaande be-bouwing, is het aantal woningen tussen 1995 en 2001 met 30.000 wooneenheden toegenomen (tot in totaal 317.500 wooneenheden). In 2000 werd een leegstand van 60.000 woningen (20%) vastgesteld; nu is de leegstand zo’n 18%.

Het stadsontwikkelingsplan dat de gemeente Leipzig heeft uitgewerkt voor woningbouw en stadsvernieuwing wordt gekenmerkt door een fundamentele breuk met voor-gaande modellen. Het plan probeert antwoord te geven op de problematiek van de »krimpende stad«. Daarbij concentreert men zich op twee essentiële sectoren: het woningbestand in de binnenstad uit de tweede helft van de negentiende eeuw (leegstand circa 40%) en de woningen in de grote buitenwij-ken (leegstand 15-20%).

d2 _ Leipzig

Stedelijke Herinrichting Leipzig Oost

De negentiende-eeuwse bebouwing telt volgens onderzoek zo’n 10.000 slooprijpe wooneenheden. Het oosten van Leipzig, waar voor hele wijken geen toekomst meer wordt gezien, vormt een van de centrale aandachtspuntten voor de herinrichting. Er is een nieuw conceptplan voor deze stadsdelen ontwikkeld met visionaire uitgangspunten. Het gaat om een informeel plan dat procesmatig is opgezet en met zijn planologische perspectief voor de komende twin-tig jaar de gebruikelijke kaders van dit soort plannen ver overschrijdt.

In de lente van 2001 werd deskundig advies ingewon-nen om inzicht te verkrijgen in de strategische omgang met krimpprocessen (»Visies voor Leipzig Oost«). In het op grond daarvan uitgewerkte stadsdeelplan wordt geprobeerd strate-gische opvattingen voor de lange termijn te combineren met concrete acties op de korte termijn. Stedelijke kernen dienen te worden behouden en groene gebieden moeten met elkaar worden verbonden. Het streven is om de wijken vanaf de rand van de stad te slopen en deze braakliggende terreinen zoveel mogelijk een functie te geven. Open ruimten spelen dan ook een centrale rol in het denken. Het concept van de »Grüne Rietzschke-Band« roept bijvoorbeeld een stads-landschap in het leven dat door heel Leipzig Oost loopt – een opeenvolging van uiteenlopende ruimten, van grote aan elkaar gekoppelde groene zones tot en met terreinen met veel gebouwen. Het plan gaat uit van drie gebruiks- en inrichtingsmotieven: de »Open Plek«, het »Dichte Bos« en het »Nieuwe Stadslandschap«. Bouwkavels in de blokstruc-tuur dienen als tuinbouwgrond én voor nieuwe, zeker ook irriterende, ongebruikelijke doeleinden te worden benut (»Magneetvelden«). Het plan 2020 gaat tegenwoordig uit van 25% sloop van het woningbestand.

wer

kgro

ep 2

Plattegrond van het plan »Grüne Rietzschke Band«, Leipzig.Übersichtsplan »Grünes Rietzschke Band«, Leipzig

30

d2 _ Leipzig

Stadtumbau Ost / Stadtentwicklungsplan Leipzig

Mit dem Programm »Stadtumbau Ost« reagieren Bund und Länder auf den strukturellen Leerstand von annähernd 1.000.000 Wohnungen in Ostdeutschland. Von 2002 bis 2009 werden einschließlich des kommunalen Finanzie-rungsanteils 2,7 Milliarden € dafür zur Verfügung gestellt. Gefördert wird der Abriss leerstehender und langfristig nicht mehr benötigter Wohngebäude, die Aufwertung vom Leer-stand betroffener städtischer Quartiere und die Wohneigen-tumsbildung im innerstädtischen Altbau Ostdeutschlands. Die Maßnahmen müssen in ein Stadtentwicklungskonzept eingebunden sein. Im Rahmen eines Wettbewerbsverfahrens wurden im September 2002 aus 269 Vorschlägen 34 Preis-träger ermittelt.

Unter den Preisträgern ist auch die Stadt Leipzig. Sie hat zwischen 1989 und 1998 fast 100.0000 Einwohner verloren – heute ist die Entwicklung wieder weitgehend stabilisiert. Aufgrund des Wohnungsneubaus am Stadtrand, aber auch wegen Umbaumaßnahmen im Bestand, hat sich die Anzahl der Wohnungen zwischen 1995 und 2001 um über 30.000 Wohneinheiten erhöht (gesamt auf 317.500 WE). Im Jahr 2000 wurde ein Wohnungsleerstand von über 60.000 Woh-nungen (= 20%) ermittelt; heute liegt er bei 18%.

Die Stadt Leipzig hat 1999 einen Stadtentwicklungsplan Wohnungsbau und Stadterneuerung erarbeitet, der einen grundlegenden Paradigmenwechsel vollzieht. Er versucht Antworten auf die »Schrumpfende Stadt« zu geben. Die An-strengungen konzentrieren sich dabei auf zwei wesentliche Bereiche: die gründerzeitlichen Wohnungsbestände im Stadt-zentrum (Leerstand ca. 40%) und die Großwohnsiedlungen (Leerstand 15-20%).

Arb

eit

sgru

pp

e 2

Im gründerzeitlichen Bestand wurde ein Abbruchpotenzial von 10.000 WE ermittelt. Einer der zentralen Bereiche dieses Umbauprozesses ist der Leipziger Osten, wo ganze Quartiere als nicht zukunftsfähig betrachtet werden. Ein konzeptionel-ler Stadtteilplan wurde erarbeitet, der ein visionäres Leitbild vorstellt. Es ist ein informeller Plan, der prozesshaft ange-legt ist und mit einem Planungshorizont von 20 Jahren die Dimension üblicher Rahmenpläne verlässt.

Im Frühjahr 2001 wurde ein Gutachterverfahren »Visi-onen für den Leipziger Osten« durchgeführt, um Ideen zum strategischen Umgang mit den Schrumpfungsprozessen zu gewinnen. Der daraufhin erarbeitete Stadtteilplan sucht langfristige Strategieaussagen mit kurzfristigen Handlungs-rahmen zu kombinieren. Urbane Kerne sollen erhalten und grüne Räume vernetzt werden. Ziel ist es, die Quartiere vom Rand her zurückzubauen und Brachen möglichst zwischen-zunutzen. Entsprechend spielen Freiräume in den Überle-gungen eine zentrale Rolle. So bildet z.B. das Konzept des »Grünen Rietzschke-Bandes« eine Stadtlandschaft, die den gesamten Leipziger Osten durchzieht – als Sequenz unter-schiedlicher Räume, von großen zusammenhängenden Frei-flächen bis hin zu baulich stark durchsetzten Bereichen. Drei Nutzungs- und Gestaltungsmotive werden dabei vorgeschla-gen: Der »Lichte Hain«, der »Dunkle Wald« und die »Neue Stadtlandschaft«. Baugrundstücke in der Blockstruktur sol-len gärtnerisch genutzt werden (»Wandel auf der Parzelle«) und neue, durchaus auch irritierende, fremde Nutzungen eingegliedert werden (»Magnetfelder«). Der Leitbildplan 2020 geht heute von einem Rückbauvolumen von 25% des Wohnungsbestandes aus.

Chronologisch ontwikkelingsschema 2000-2020Zeitliches Entwicklungsschema 2000-2020

31

De vernieuwing van de Westelijke Tuinsteden in Amsterdam, een operatie die circa twintig jaar in beslag gaat nemen, raakt een groot aantal actuele thema’s: op het gebied van de volkshuisvesting, gebruik en betekenis van de openbare ruimte, bedrijvigheid, zorgvoorzieningen en de integratie van verschillende bevolkingsgroepen. De veelheid aan opgaven vraagt om een brede aanpak waarbij naast ruimtelijke ook sociale en economische aspecten in onderlinge samenhang aan bod komen.

De tuinsteden zijn ontworpen volgens de opzet van het wereldberoemde Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) uit 1928 van Cornelis van Eesteren. De uitvoering van het plan startte echter, door tussenkomst van de Tweede Wereldoorlog, pas halverwege de jaren vijftig. Karakteristiek voor de Westelijke Tuinsteden is de ruime open opzet van woongebieden met als ruimtelijk middelpunt de Sloterplas. Door differentiatie in laag-, middelhoog- en hoogbouw is er sprake van een zekere ruimtelijke diversiteit. Kenmerkend is de typische haak- en strokenverkaveling die bijdraagt aan het open ka-rakter van de tuinstad. De architectuur uit de zogenaamde wederopbouwperiode is echter niet altijd even geslaagd.

De huidige problemen zijn divers en omvangrijk: de bevolkingssamenstelling is sterk gewijzigd, het woningaan-bod is eenzijdig (driekwart van alle woningen bestaat uit sociale huurwoningen) en het draagvlak voor voorzieningen is afgenomen.

De vernieuwingsopgave is derhalve niet gering: van de bestaande voorraad van 41.000 huurwoningen zal een kwart worden gesloopt en vervangen door koopwoningen. Daarnaast zullen 11.000 woningen worden toegevoegd. Per saldo neemt het aantal woningen met 20% toe. Naast deze verdichtingsoperatie is het de ambitie de kwaliteit van het groene karakter te behouden en te versterken. Kwaliteitsver-betering van de openbare ruimte is een speerpunt.

De keuze voor een nieuwe stedelijkheid in plaats van de tuinstad is inmiddels gemaakt. Discussie is er bijvoorbeeld over cultuurhistorische aspecten: hoe ruim mag je het erf-goed van het AUP interpreteren?

Twaalf Amsterdamse woningcorporaties, eigenaar van 80% van de woningen, hebben zich nu verenigd in drie con-sortia (Far West, Prospect Amsterdam en Westwaarts) om op basis van één gemeenschappelijke visie de Westelijke Tuinsteden te vernieuwen. De consortia hebben een aantal uitgangspunten geformuleerd waaraan het transformatie-proces moet voldoen om enerzijds de gewenste kwaliteit te bereiken en anderzijds voldoende zekerheden te bieden aan de huidige bewoners.Kenmerken van deze strategie zijn onder andere: • het inbouwen van meer differentiatie (ontwikkeling van

verschillende woonmilieus in Parkstad, streven naar een bredere mix van typologieën, sferen en functies);

• het variëren in de aansturing (van gedetailleerde blauw-drukplannen tot meer globale raamwerkplannen die ruimte bieden aan de creativiteit van ontwikkelaars én gebruikers);

• het bieden van concrete verbeteringen (meer en betere woningen in alle prijsklassen, het bieden van economi-sche kansen en een adequaat voorzieningenpakket).

nl2 _ Amsterdam

Parkstad

wer

kgro

ep 2

Algemeen Uitbreidingsplan (AUP), 1928 AmsterdamAllgemeiner Erweiterungsplan (AUP), 1928 Amsterdam

Luchtfoto Osdorp, Zuidwest kwadrant, AmsterdamLuftaufnahme Osdorp, Südwestlicher Bereich, Amsterdam

32

Die Erneuerung der Westlichen Gartenstädte (Westelijke Tuinsteden) in Amsterdam wird ungefähr zwanzig Jahre be-anspruchen; sie berührt viele aktuelle Planungsthemen: das Wohnungswesen, den öffentlichen Raum, die Nutzungsmi-schung, die Rolle sozialer Einrichtungen sowie die Integrati-on unterschiedlicher Bevölkerungsgruppen. Die Vielzahl der Aufgaben erfordert eine breit gefächerte Vorgehensweise; räumliche und sozial-ökonomische Aspekte stehen dabei in wechselseitigen Abhängigkeiten. Die Gartenstädte wurden nach dem Planungskonzept des be-rühmten Allgemeinen Erweiterungsplans (AUP) von Cornelis van Eesteren aus dem Jahre 1928 entworfen. Die Ausführung des Plans begann jedoch – wegen des Zweiten Weltkriegs – erst Mitte der Fünfziger Jahre. Charakteristisch für die West-lichen Gartenstädte ist die großzügige, offene Planung von Wohngebieten mit dem Sloterplas, einem See, als räumlichen Mittelpunkt. In der Ausdifferenzierung in Flachbauten, 4-5-geschossige Ensembles und Hochhäuser wird die angestreb-te räumliche Vielfalt ablesbar; für den offenen Charakter der Gartenstadt ist die typische Haken- und Streifenparzellierung entscheidend. Die Architektur der Wiederaufbauperiode ist jedoch nicht überall gelungen.

Die heutigen Probleme sind vielfältig und umfangreich: die Bewohnerstruktur hat sich stark verändert, das Wohnungs-angebot ist einseitig (drei Viertel aller Wohnungen sind an Belegungsrechte des sozialen Wohnungsbaus gebunden) und die Kaufkraft hat abgenommen. Die Erneuerungsaufga-be ist deshalb nicht gering: von den 41.000 Mietwohnungen soll ein Viertel abgerissen und durch Eigentumswohnungen ersetzt werden. Zusätzlich sollen 11.000 Wohnungen neu er-richtet werden; letztendlich nimmt die Zahl der Wohnungen also um 20% zu. Im Rahmen dieser Verdichtungsmaßnahme will man gleichsam den »grünen« Charakter der Stadtteile erhalten und gar stärken. Die Aufwertung des öffentlichen Raums ist daher ein planerischer Schwerpunkt.

Anstatt die Idee der Gartenstadt weiter zu verfolgen, hat man sich inzwischen für das Leitbild einer »Neuen Urbanität« entschieden. Damit einher geht gleichwohl eine intensive kul-turhistorische Diskussion: wie weit darf man das Erbe des AUP interpretieren? Zwölf Amsterdamer Wohnungsvereinigungen, Eigentümer von 80% der Wohnungen, haben sich zu drei Konsortien (Far West, Prospect Amsterdam und Westwaarts) zusammengeschlossen, um die Westlichen Gartenstädte auf der Basis einer gemeinsamen Perspektive zu erneuern. Die Konsortien haben einige Ausgangspunkte formuliert, die ei-nen Transformationsprozess ermöglichen sollen, der einer-seits die gewünschte Aufwertung bewirkt und andererseits den Bewohnern ausreichende Sicherheiten bietet. Kennzeichen dieser Strategie sind: • Maßnahmen zur Ausdifferenzierung der Bewohnerstruktur:

Entwicklung von verschiedenen Wohnmilieus in der Park-stad, Streben nach einem breiteren Mix von Typologien, Atmosphären und Funktionen

• Einführung breit angelegter Planungsinstrumente: von de-taillierten Umbauplänen bis zu globalen Rahmenplänen, die Raum für Kreativität sowohl von Projektentwicklern als auch von Nutzern bieten

• Einleitung konkreter Verbesserungsmaßnahmen: mehr und bessere Wohnungen in allen Preisklassen, Angebote für Gewerbeansiedlung und Investitionsmaßnahmen zur Stärkung öffentlicher Einrichtungen.

nl2 _ Amsterdam

Parkstad

Arb

eit

sgru

pp

e 2

Luchtfoto Geuzenveld, AmsterdamLuftaufnahme Geuzenveld, Amsterdam

Ontwerpschets wonen aan de straatEntwurfsskizze Wohnen an der Straße

33

34 35

Voor de werkgroep staat de vraag naar de relatie tussen het hergebruik van het cultureel erfgoed en het opdrachtgever-schap centraal. Aan de hand van twee concrete projecten wordt gepoogd grip te krijgen op deze vraag: het Franzö-sisches Viertel in Tübingen en het stimuleringsprogramma Reanimatie Industrieel Erfgoed Overijssel. In het eerste geval treedt de lokale overheid als eigenaar van de grond op en organiseert het stadsontwikkelingsproces op transformatie-terreinen. In het tweede geval schept de provinciale overheid door een intensief stimuleringsbeleid aantrekkelijke voor-waarden om anderen tot behoud en ontwikkeling van het cultureel erfgoed te bewegen.

Französisches Viertel

Het hergebruik van het voormalige kazerneterrein in Zuid-Tübingen is om een aantal redenen een bijzonder project. Het centrale aspect wordt daarbij niet gevormd door het voortzetten van de historisch gegroeide traditie van de locatie; dat blijft hoofdzakelijk beperkt tot de herbestem-ming van een aantal gebouwen. Interessant is vooral het innovatieve ontwikkelingsconcept, waarbij de overheid als eigenaar van de grond een centrale rol speelt. Zij beslist over de gunning van de kavels aan particuliere bouwverenigingen. Bij de herstructurering is alles er op gericht om een stedelijk milieu te maken en om woningen te bouwen. Stedelijkheid betekent in dit geval ruimtelijke, architectonische en sociale verscheidenheid, vermenging van gebruiksfuncties, een pu-blieke plint met bedrijven en detailhandel, centraal parkeren en autoluwe straten. Sinds de aankoop van het kazernecom-plex in 1992 en de uitschrijving van een prijsvraag voor het hergebruik, houdt de gemeente Tübingen de ontwikkeling in eigen hand.

Zij verkoopt de bouwkavels aan »bouwverenigingen« in plaats van aan commerciële opdrachtgevers. Deze bouwver-enigingen zijn te zien als een groep eigenaren die gemeen-schappelijk plannen, bouwen en wonen. Het stedenbouw-kundig plan bepaalt de kaders waarbinnen de kavels uitge-geven worden, in dit geval een opzet met bouwblokken van vier à vijf verdiepingen en duidelijk gedefinieerde, autoluwe buitenruimten. Binnen de kaders van het bouwblok kan de maat van de kavel variëren. De gemeentelijke overheid stelt zich actief op bij het werven van de bouwverenigingen door middel van voorlichting en publiciteit. In het koopcontract van de kavels kan de gemeente aanvullende, architectonische regels en bepalingen laten opnemen. De belangrijkste bepa-ling is de reservering van de begane grond voor openbare functies, winkels, bedrijven, werkruimten, kantoren, buurt-voorzieningen en dergelijke.

Stimuleringsprogramma

Het initiatief van de provincie Overijssel onderscheidt zich hiervan zowel in schaalniveau als manier van ingrij-pen; hier is het voornaamste doel het industrieel erfgoed te behouden en nieuw leven in te blazen. Hier vervult het openbaar bestuur zijn traditionele rol als schepper van de algemene voorwaarden voor investeringen. De provincie Overijssel wacht daarbij niet lijdzaam op initiatieven van

derden, maar voert een actief stimuleringsbeleid met als inzet zoveel mogelijk van het industrieel erfgoed van Over-ijssel te behouden. De provinciale overheid ziet hierin een duidelijke verantwoordelijkheid voor zichzelf, omdat het de gemeenten en particulieren veelal ontbreekt aan kennis van de bescherming en/of herbestemming van het cultureel erfgoed. Als »cultureel opdrachtgever« heeft de provincie haar industrieel erfgoed daarom geïnventariseerd en gewaar-deerd op grond van architectonische waarde, zeldzaamheid of gaafheid, betekenis voor de lokale geschiedenis of voor het bedrijf of de productiewijze. Circa 125 fabrieken en indu-striële complexen zijn zo waardevol dat behoud, en wellicht zelfs plaatsing op gemeentelijke of rijksmonumentenlijst, wenselijk wordt geacht.

Voor de concrete herbestemming van het industrieel erfgoed blijft de provinciale overheid afhankelijk van der-den. Zij treedt op als initiator, verleider, bemiddelaar, sti-mulator en katalysator. Zij ondersteunt de opdrachtgever, of dat nu een particulier is of de lokale overheid, met kennis en informatie over het industrieel erfgoed en verschaft inzicht in de politieke en bestuurlijke procedures en mogelijkheden voor fondsenwerving.

Tenslotte

Het is uitermate inspirerend en productief om te zien on-der welke omstandigheden en met welke instrumenten de overheden in beide landen hun beleid in concrete resultaten omzetten. Beide voorbeelden getuigen ook in de gegeven nationale context van een ongebruikelijke, maar effectieve aanpak.

De aanpak van de provincie Overijssel verdient aan-dacht. Met slechts een bescheiden budget is de provincie toch in staat gebleken een actieve rol te spelen bij het behoud van haar cultureel erfgoed. Tegelijkertijd kan enig ongeduld niet worden onderdrukt: het is wel een erg indirect beleid dat in sterke mate afhankelijk is van initiatieven van derden.

Juist de snelle en gecontroleerde wijze van ontwikke-len maakt, naast de invoering van de bouwverenigingen, het Fransözisches Viertel opmerkelijk. Transformatiegebieden worden ingezet om een attractieve nieuwe stadswijk te ontwikkelen. Daarbij speelt het cultureel erfgoed van het voormalige kazerneterrein geen centrale rol meer.

Met Nederlandse ogen bekeken zijn de voorbeelden vooral de moeite waard vanwege de verrassende aanpak van de actuele opgave van het particulier opdrachtgever-schap. De introductie van bouwverenigingen in Tübingen maakt het particulier opdrachtgeverschap voor brede lagen van de bevolking bereikbaar en maakt het mogelijk het par-ticulier opdrachtgeverschap bij de herstructurering van de bestaande stad als een positieve kracht in te zetten. Door te fungeren als expertisecentrum weet de provincie Overijssel een aantal belangrijke drempels voor de opdrachtgever bij de herbestemming van het industrieel erfgoed zo niet te slechten, dan toch overkomelijk te maken.

Margreeth de Boer

Hergebruik en opdrachtgeverschap

mod

erat

or

en v

ersl

agge

ver

_ M

od

erat

or

un

d B

eric

hte

rsta

tter

: Mar

gree

th d

e Boer

| In

leid

ing

_ Ei

nle

itu

ng

S

tim

ule

rin

gsp

rogr

amm

a O

veri

jsse

l: A

dri

aan

Vel

sin

k •

Sü

dst

adt

Tü

bin

gen

: Ull

a Sc

hre

iber

wer

kgro

ep 3

34 35

Im Zentrum der Arbeitsgruppe steht die Frage nach der Be-ziehung zwischen Umnutzung und Bauherrenschaft. Eine An-näherung erfolgt anhand von zwei konkreten Projekten: Dem Französischen Viertel in Tübingen und dem Stimulierungs-programm »Wiederbelebung Industrielles Erbe Overijssel«. Im ersten Fall tritt die lokale Verwaltung als Grundstücks-eigentümer auf und organisiert den Stadtentwicklungspro-zess auf Konversionsflächen. Im zweiten Fall schafft die Provinzverwaltung durch intensive Stimulierungsprogramme attraktive Voraussetzungen, um andere zum Erhalt und zur Entwicklung des kulturellen Erbes zu bewegen.


Die Umnutzung des ehemaligen Kasernengeländes im Süden Tübingens ist aus mehreren Gründen ein besonderes Projekt. Der zentrale Aspekt ist dabei nicht die Fortschreibung der geschichtlichen Tradition des Geländes; diese bleibt be-grenzt auf die Umnutzung einzelner Gebäude. Interessant ist in erster Linie das innovative Entwicklungskonzept, bei dem die öffentliche Hand als Grundstückseigentümerin eine zentrale Rolle einnimmt. Sie entscheidet über die Vergabe der Grundstücke an private Baugemeinschaften. Alle Maß-nahmen haben die Schaffung eines städtischen Umfelds und den Bau von Wohnraum zum Ziel. Städtisch bedeutet in diesem Fall: räumliche, architektonische und soziale Vielfalt, funktionale Nutzungsmischung, öffentliche Sockel-zonen mit Gewerbe und Einzelhandel, zentral konzentrierte Parkflächen und verkehrsberuhigte Straßen. Seit dem Kauf des Kasernengeländes 1992 und der Ausschreibung eines Wettbewerbes zur Umnutzung hält die Gemeinde Tübingen die Entwicklung des Geländes in eigener Hand.

Sie verkauft Baugrundstücke an »Baugemeinschaften« anstatt an kommerzielle Bauträger. Diese Baugemein-schaften sind als eine Gruppe von Eigenheimbesitzern zu betrachten, die gemeinsam planen, bauen und wohnen. Der städtebauliche Plan legt die Rahmenbedingungen fest, inner-halb derer die Baugrundstücke vergeben werden. In diesem Fall handelt es sich um vier- bis fünfgeschossige Baublöcke mit klar definierten verkehrsberuhigten Außenräumen. Die Grundstücksgrößen innerhalb der Baublöcke können variieren. Die kommunale Verwaltung arbeitet aktiv an der Werbung von Baugemeinschaften durch Informations- und Öffentlichkeitsarbeit. In den Kaufvertrag der Grundstücke kann die Gemeinde zusätzlich architektonische Regeln und Bestimmungen aufnehmen lassen. Die wichtigste Festlegung ist die Reservierung der Sockelzone für öffentliche Funktio-nen, Geschäfte, Arbeitsräume, Büroflächen, gemeinschaftli-che Einrichtungen usw.


Die Initiative der Provinz Overijssel unterscheidet sich davon sowohl im Maßstab als auch in der Art des Eingriffs; sie hat primär zum Ziel, das industrielle Erbe zu erhalten und es mit neuem Leben zu füllen. Hier erfüllt die öffentliche Hand ihre traditionelle Aufgabe, indem sie Rahmenbedingungen für Investitionen schafft. Die Provinz Overijssel wartet dabei nicht geduldig auf die Initiative Dritter, sondern verfolgt eine

aktive Stimulierungspolitik, mit dem Ziel, möglichst viel des industriellen Erbes von Overijssel zu erhalten. Die Provinz-verwaltung erkennt darin eine klare Zuständigkeit, da es den Gemeinden und privaten Bauherren häufig an Kenntnis in Bezug auf Erhalt und Umnutzung von kulturellem Erbe mangelt. Als »kultureller Auftraggeber« hat die Provinz ihr kulturelles Erbe daher inventarisiert und nach architektoni-schem Wert, Seltenheit oder Besonderheit, seiner Bedeutung für die lokale Geschichte, das Gewerbe oder die Produktions-weise eingestuft. Circa 125 Fabriken und Industriekomplexe sind so wertvoll, dass der Erhalt und vielleicht sogar ein Platz auf der Liste für kommunale oder staatliche Denkmäler als wünschenswert erachtet wird.

Bei der konkreten Umnutzung von industriellem Erbe bleibt die Provinzverwaltung abhängig von Dritten. Sie tritt als Initiator, Anreger, Vermittler, Stimulierer und Katalysator auf. Sie unterstützt Bauherren – gleich, ob privat oder öffent-liche Hand – mit Kenntnissen und Informationen über das industrielle Erbe, vermittelt Einsicht in politische und verwal-tungstechnische Abläufe und in Fördermöglichkeiten.

Schlussbetrachtung

Es ist äußerst inspirierend und produktiv zu betrachten, unter welchen Umständen und mit welchen Instrumenten die öffentlichen Verwaltungen in beiden Ländern ihre Ziele in konkrete Resultate umsetzen. Beide Beispiele zeugen auch im jeweiligen nationalen Kontext von einer unkonventionel-len, doch effektiven Herangehensweise.

Zurecht erntet das Vorgehen der Provinz Overijssel Aufmerksamkeit. Mit nur kleinem Budget ist es der Provinz gelungen, eine aktive Rolle beim Erhalt ihres kulturellen Er-bes zu spielen. Andererseits lässt sich die Ungeduld nicht gänzlich unterdrücken: Denn es handelt sich hier um eine äußerst indirekte Lenkung, weitgehend abhängig von der Initiative anderer.

Gerade die schnelle und kontrollierte Umnutzung macht neben der Einführung von Baugemeinschaften das Französi-sche Viertel in Tübingen beachtenswert. Konversionsflächen werden eingesetzt, um ein attraktives neues Stadtquartier zu gründen. Dabei spielt das kulturelle Erbe des ehemaligen Kasernenstandortes keine zentrale Rolle mehr.

Aus niederländischer Sicht sind die Beispiele in erster Linie auch wegen ihrer überraschend anderen Her-angehensweise an die aktuelle Herausforderung einer privaten Bauherrenschaft erwähnenswert. Die Einführung von Baugemeinschaften in Tübingen macht den Eigenhei-merwerb für breite Schichten der Bevölkerung zugänglich, darüber hinaus wird es möglich, private Bauherren bei der Wiederbelebung der Städte als positive Kraft zu beteiligen. Indem die Provinzverwaltung Overijssel als Sachverständi-genzentrum fungiert, gelingt es ihr, eine Vielzahl bedeu-tender Hürden, auf die die Bauherren bei der Umnutzung von industriellem Erbe stoßen, zwar nicht zu beseitigen, zumindest aber passierbar zu machen.

Margreeth de Boer

Umnutzung und Bauherrenschaft

Arb

eit

sgru

pp

e 3

Van experiment naar model?

Het gebied Stuttgarter Straße/Französisches Viertel in Tübin-gen, dat tot het begin van de jaren negentig dienst deed als militaire kazerne voor Franse legereenheden, moet in de peri-ode van 1992 tot 2010 door middel van hergebruik en nieuw-bouw tot een nieuw stedelijk gebied uitgroeien. In het project worden nieuwe wegen ingeslagen. Het in Tübingen toegepaste model ontwikkelt zich inmiddels tot een voorbeeld, ondanks het feit dat het zich nog midden in de realisatiefase bevindt. Het heeft grote waardering verworven; zo kreeg het onder an-dere de »Deutscher Städtebaupreis« en European Urban and Regional Planning Award 2002. Twee aspecten spelen bij het project een centrale rol: gedifferentieerde menging (variatie en dichtheid) en collectief (particulier) opdrachtgeverschap.

Variatie en dichtheid

De gemeente Tübingen kocht tien jaar geleden het braak-liggende militaire terrein van de staat. Door de aanwijzing als stedenbouwkundig ontwikkelingsgebied was het moge-lijk de kosten voor het bouwrijp maken en het ontwikkelen te vereffenen met de opbrengsten uit kavelverkopen. Aan het begin van de planning werd een stedenbouwkundige prijsvraag uitgeschreven. Deze werd gewonnen door een jong team van ontwerpers. In nauwe samenwerking met het bureau voor stadsvernieuwing in Tübingen ontwikkelden zij een onconventioneel bebouwingsplan. Alleen de vorm van de overkapping werd vastgelegd. De kavels hebben geen vaste afmetingen, opdrachtgevers kunnen het formaat van hun kavels in overeenstemming met hun eisen en financi-ële mogelijkheden zelf kiezen. Al in de ontwerpfase was er sprake van intensieve participatiemogelijkheden (work-shops, bewonersparticipatie, et cetera). De medewerkers van het gemeentelijk bureau voor stadsvernieuwing zien zichzelf enerzijds als bemiddelaars, anderzijds echter als bewakers van de stedenbouwkundige en sociale kwalitei-ten waarvoor een stelsel van regels is opgesteld. De regels hebben betrekking op de blokstructuur, de mix van func-ties, de overkappingen, de overgangen tussen privaat en openbaar terrein, de menging van bestaande bebouwing en nieuwbouw, wijkgebonden parkeren, et cetera. Binnen een systeem van regels kunnen de afzonderlijke bouwprojecten zich individueel ontwikkelen.

Collectief opdrachtgeverschap

Het »Tübinger model« is gebaseerd op het stimuleren van ei-gen initiatieven en eigen verantwoordelijkheid van bewoners. In plaats van opdrachtgevers te belasten met de projectont-wikkeling, worden kavels alleen aan collectieven van parti-culiere opdrachtgevers afgestaan die er zelf als gebruikers komen te wonen. Een aantal mensen dat wil bouwen vormt een groep, doet een voorstel, verwerft een optie op een kavel en geeft gezamenlijk opdracht aan een architect of een bouw-adviseur om een eigen woning te realiseren. Het gemeentelijk bureau voor stadsvernieuwing beslist in dit proces gericht over de uitgifte van de kavels en steunt – onder andere via »Stadthausbörse« en modelcontracten – de vorming van col-lectieven van particuliere opdrachtgevers. Voor jonge starters op de woningmarkt kan op die manier het pad worden geëf-fend naar eigen woningbezit. Uit de eerste resultaten blijkt dat er in vergelijking met de bouw door één opdrachtgever sprake is van duidelijke kostenbesparingen.

d3 _ Tübingen


wer

kgro

ep 3

Afzonderlijke kavels en vermenging van gebruiksfuncties Einzelparzellen und Nutzungsmischung

Verscheidenheid door het stimuleren van afzonderlijke bouwverenigingen Vielfalt durch die Förderung individueller Baugemeinschaften

36

Vom Experiment zum Modell

Das Gebiet Stuttgarter Straße/Französisches Viertel in Tübin-gen, das bis Anfang der Neunziger Jahre den Französischen Streitkräften als Militärkaserne diente, soll im Zeitraum von 1992 bis 2010 durch Umnutzungs- und Neubaumaßnah-men zu einem neuen urbanen und verdichteten Stadtgebiet werden. In dem Konversionsprojekt wurden neue Wege beschritten. Obwohl noch inmitten der Realisierungsphase, entwickelt sich das innovative Experiment bereits zum bei-spielgebenden Modell; es erhielt hohe Anerkennungen (u.a. Deutscher Städtebaupreis, European Urban and Regional Plan-ning Award 2002). Zwei Aspekte spielen dabei eine zentrale Rolle: differenzierte Durchmischung (Vielfalt und Dichte) und private (freie) Baugemeinschaften als Bauherren.

Vielfalt und Dichte

Die Stadt Tübingen erwarb vor zehn Jahren die militärische Brachfläche vom Staat. Durch die Ausweisung als städtebau-liche Entwicklungsmaßnahme war es möglich, die Kosten für Erschließung und Entwicklung über Gewinne aus den Grundstücksverkäufen auszugleichen. Unmittelbar zu Be-ginn der Planung wurde ein städtebaulicher Wettbewerb ausgeschrieben, den ein junges Planerteam gewann. In enger Zusammenarbeit mit dem Stadtsanierungsamt Tübin-gen entwickelte es einen unkonventionellen Bebauungsplan: Dachformen sind nur über »Hüllkurven« festgeschrieben und es gibt keine festgelegten Parzellen – Bauherren können die Grundstücksgröße entsprechend ihrer Ansprüche und finanziellen Möglichkeiten selbst wählen. Bereits in der Pla-nungsphase setzten intensive Partizipationsmöglichkeiten (Workshops, Bewohnerbeteiligungen, etc.) ein. Die Mitarbei-ter des kommunalen Stadtsanierungsamtes verstehen sich dabei einerseits als Moderatoren, andererseits sichern sie über ein allgemeinverbindliches Regelwerk städtebauliche und soziale Qualitäten. Dieses wird durch wenige Kriterien definiert: Blockstruktur, Mischgebiet, Hüllkurven für die Dä-cher, Festschreibung der Übergänge zwischen privatem und öffentlichem Bereich, Mischung von Bestand und Neubau, quartiersbezogenes Parkierungskonzept, etc. Innerhalb die-ses Regelwerkes können sich die einzelnen Hochbauprojekte sehr individuell entwickeln.

Baugemeinschaften

Das Tübinger Modell basiert auf der gezielten Stärkung von Eigeninitiative und Selbstverantwortung der Bewohner. Statt Bauträger mit der Projektentwicklung zu betrauen, werden Grundstücke nur an private »Baugemeinschaften« abgege-ben, die selbst als Nutzer einziehen. Mehrere Bauwillige schließen sich dabei zu einer Gruppe zusammen, machen einen Nutzungsvorschlag, erwerben eine Option auf ein Grundstück und beauftragen gemeinsam einen Architekten oder Baubetreuer mit der Umsetzung ihres »Eigenen Hei-mes«. Das Stadtsanierungsamt entscheidet in diesem Pro-zess gezielt über die Grundstücksvergabe und unterstützt – u.a. durch die »Stadthausbörse« und Musterverträge – die Bildung von Baugemeinschaften. Jungen Schwellenhaushal-ten kann so der Weg zur Wohneigentumsbildung eröffnet werden. Erste Ergebnisse zeigen, dass im Vergleich zur Er-stellung durch einen Bauträger deutliche Kostenersparnisse eingetreten sind.

d3 _ Tübingen


Arb

eit

sgru

pp

e 3

Hergebruik van historische gebouwenUmnutzung historischer Bausubstanz

Verbetering van de openbare ruimteQualifizierung des Öffentlichen Raumes

37

Een excursie naar Emscher Park in Duitsland was de inspira-tiebron voor het stimuleringsprogramma Reanimatie Indu-strieel Erfgoed Overijssel: de geschiedenis als uitgangspunt voor nieuwe initiatieven.

In de studies die de provincie in 1999 samen met de gemeenten en het Nederlands Architectuurinstituut (NAI) liet doen voor het Ten Cate Complex in Almelo en voor Groot Roombeek in Enschede is de kiem gelegd voor het program-ma. Uitdagen, inspireren en faciliteren, dat is de kern van het stimuleringsprogramma van de Provincie Overijssel. Doel is het voorkomen van onnodige sloop en het stimuleren van economische en innovatieve impulsen door het creëren van nieuwe bestemmingen.

Voor de aanpak van de gebouwen geeft de provincie bewust geen blauwdruk. De term reanimatie ondersteunt dat: het opwekken van leven in gebouwen die hun oorspron-kelijke functie hebben verloren. Het stimuleringsprogramma beslaat drie jaar: 2001 tot en met 2003. In die periode wil de provincie dat betrokkenen inspirerende plannen voorbe-reiden en dat de uitvoering daadwerkelijk plaats vindt. De provincie stelt geld beschikbaar om projecten te ondersteu-nen. Het is de bedoeling dat gemeenten en ondernemers zelf de uitvoering voor hun rekening nemen. De onafhan-kelijke organisatie Het Oversticht heeft in opdracht van de provincie kansrijke objecten – een object of gebied met een industrieel verleden – in Overijssel geïnventariseerd. Naast grote industriële complexen, zoals het Hart van Zuid in Hen-gelo en het Ten Cate complex, is er ook gezocht naar kleine objecten in dorpen zoals maalderijen en silo’s, een voor-beeld is het gebouw van de Coörporatie Landbouwbelang in Haaksbergen (1917). Het Oversticht adviseert gemeenten in Overijssel en Flevoland over bouwplannen met betrekking tot de welstandszorg, maar ook particulieren, stichtingen en verenigen voor wat betreft het behoud, herstel en onderhoud van monumenten.

Naast Het Oversticht, dat kennis en ervaring levert over cultuurhistorie en architectuur, werkt de provincie samen met de OOM N.V. (Ontwikkeling en Investering in Overijs-sel). De OOM N.V. zet zich in voor het economisch belang bij de ontwikkeling van bedrijvigheid in industrieel erfgoed. De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) Overijssel staat garant voor een nauwe band met de gemeenten. Een platform, een denktank, heeft tot taak het programma te voorzien van vernieuwende impulsen en onconventionele invalshoeken.

nl3 _ Overijssel


wer

kgro

ep 3

Industrieel erfgoed in NijverdalIndustrielles Erbe in Nijverdal

SteenfabriekSteinfabrik

Industrieel erfgoed in NijverdalIndustrielles Erbe in Nijverdal

38

Eine Exkursion in den Emscher Park in Deutschland war die Inspirationsquelle für das Stimulierungsprogramm zur Wiederbelebung des industriellen Erbes in Overijssel: dort sollte die Geschichte Ausgangspunkt für die Entwicklung neuer Initiativen werden.

In den Studien, die die Provinz 1999 zusammen mit den Gemeinden und dem Niederländischen Architekturinsti-tut (NAI) für den Ten Cate-Komplex in Almelo und für Groot Roombeek in Enschede in Auftrag gegeben hatte, wurde der Ansatz für das Programm definiert. Initiieren, Inspirieren und Ermöglichen – das ist der Kern des Stimulierungsprogramms der Provinz Overijssel. Es ist beabsichtigt, nach Möglichkeit den Abriss zu vermeiden und durch wirtschaftlich innovative Impulse neue Nutzungen zu stimulieren.

Dem Umnutzungskonzept legt die Provinz bewusst kein vorgefertigtes Konzept zugrunde. Die Bezeichnung Wiederbelebung bringt zum Ausdruck, dass Leben in jene Gebäude zurückkehren soll, die ihre ursprüngliche Funktion verloren haben. Das Stimulierungsprogramm erstreckt sich über einen Zeitraum von drei Jahren, von 2001 bis 2003. In dieser Phase möchte die Provinz, dass die Beteiligten Pläne erarbeiten und deren Ausführung abgesichert wird. Die Pro-vinz stellt dafür Finanzmittel für die Planung zur Verfügung, Gemeinden und Unternehmer sollen sich aber selbst um die Ausführung kümmern. Im Auftrag der Provinz inventarisierte die unabhängige Organisation »Het Oversticht« aussichts-reiche Objekte – Einzelobjekte oder ganze Gebiete mit einer industriellen Vergangenheit – in Overijssel. Neben großen Industriekomplexen wie das »Hart van Zuid« in Hengelo und der Ten Cate-Komplex wurden auch noch kleinere Objekte in den Dörfern wie Mühlen und Silos ausgesucht. Ein Beispiel ist das Gebäude der Korporation für Landwirtschaftsbelange in Haaksbergen (1917). »Het Oversticht« berät Gemeinden, aber auch Privatleute, Stiftungen und Vereine in Overijssel und Flevoland bei der Planung und bezüglich der Bauvor-schriften, wenn es um den Erhalt, die Instandsetzung und den Unterhalt von Denkmälern geht.

Neben der Organisation »Het Oversticht«, die ihr Wissen und ihre Erfahrung aus der Kulturgeschichte und Architek-tur einbringt, arbeitet die Provinz auch mit der Vereinigung OOM-AG (= Entwicklung und Investition in Overijssel) zusam-men, die sich für die wirtschaftlichen Investitionen einsetzt, um in Industriegebäuden neue ökonomische Entwicklungen zu fördern. Einbezogen ist auch die Gesellschaft niederlän-discher Gemeinden (VNG) Overijssel, die enge Beziehungen zu den Gemeinden herstellt. Die Aufgabe der Plattform, eines »thinktanks«, liegt darin, ein Programm für innovative Impul-se und unkonventionelle Blickwinkel zu entwickeln.

nl3 _ Overijssel

Stimulierungsprogramm

Arb

eit

sgru

pp

e 3

Textielfabriek HeekTextilfabrik Heek

PakhuisLagerhaus

39

40 41

De kwaliteitsbewaking in de woningen stedenbouw heeft in de jaren negentig meer aandacht gekregen. Bij de stads-uitbreidingsprojecten die als model konden gelden moest daarom niet alleen het kwantitatieve woningaanbod worden gewaarborgd, maar werd ook gekeken naar toekomstgerichte en duurzame hervormingen. Terwijl in (West-)Duitsland na de jaren zeventig alleen nog incidenteel stadsuitbreidingen met grootschalige woningbouw zijn gerealiseerd, bestaat er in Nederland als gevolg van de aanhoudende woningnood een duidelijk zichtbare continuïteit. Sinds de jaren negentig worden beide landen met nieuwe eisen geconfronteerd. Hoe kan in de grotere woningbouwprojecten passend worden ge-reageerd op de individualiseringstendensen die een steeds duidelijker stempel op onze maatschappijen drukken, zon-der dat daarmee de eenheid van het nieuwe stadsdeel ver-loren gaat? Hoe kan de architectuur ingaan op de behoefte aan diversificatie onder de nieuwe bewoners, terwijl het onmisbare stedenbouwkundige totaalconcept niettemin her-kenbaar blijft? Waar ligt het evenwicht tussen het publieke belang en de privébehoeften en wat voor veranderingen zijn nodig in het zelfbeeld van de lokale gemeenschap? Op deze en vergelijkbare vragen is in de stadsuitbreidingsprojecten in Almere en Hannover verschillend gereageerd.

Wild wonen in Almere

In Almere heeft men geëxperimenteerd met uiteenlopende esthetische en architectonische concepten in verschillende »woonvelden«. Zo organiseerde de stad ter gelegenheid van haar 25-jarig bestaan de Bouw Expo 2001 onder het motto »Gewild Wonen«, als een reactie op de kritiek op de »bevoog-dende staatsarchitectuur«. Kenmerkend voor dit project is de consumentgerichte projectontwikkeling, waarbij het niet zozeer gaat om medezeggenschap voor de toekomstige wo-ningbezitters als wel om de mogelijkheid te kiezen uit een uitgebreid keuzepakket.

Het model van Kronsberg

In Hannover/Kronsberg, een wijk die in het kader van de EXPO 2000 als duurzaam stadsuitbreidingsproject werd ge-bouwd, was het doel binnen een helder stedenbouwkundig kader te komen tot een zo groot mogelijke variëteit, zowel wat betreft de architectuur als wat betreft de opdrachtge-vers. Om de gebruikswaarde van de nieuwbouwwijk voor de bewoners te verhogen wilde men een optimale diversiteit en menging van sociale groepen bereiken. Daarenboven voer-den de overheidsinstellingen een nieuwe vorm van contact in tussen de toekomstige woningbezitters, de projectontwik-kelaars en de architecten, om zo een directe uitwisseling van ideeën op gang te brengen.

Conclusies

In beide landen leidt de toenemende diversificatie van woon-vormen en leefstijlen tot de behoefte aan een grotere vari-eteit in het woningaanbod, en nu de woningmarkt meer in evenwicht is, stijgt het gewicht van de woningzoekende ten opzichte van dat van de aanbieder. Tot nu toe heeft dit, noch in Almere, noch in Nederland als geheel, tot grote verande-ringen in de structuur van de woningontwikkelaars geleid. Wel zijn de woningontwikkelaars in nauwe samenwerking met de gemeenten in toenemende mate bereid om hun aan-bod te diversifiëren. Weliswaar ligt de ontwikkeling van grote

nieuwbouwwijken nog altijd overwegend »in één hand«, toch wordt geprobeerd aan de individuele gebruikswensen van kopers en huurders tegemoet te komen met een afwisseling van architectonische concepten, een grote experimenteer-lust en de verbreding van het aanbod aan prefab-elementen. Zo’n keuzevrijheid in de uitvoering, gepaard gaande met een extreme kostenbewustheid in de bouwproductie, treft men in Duitsland, bij de voormalige publieke of de particuliere woningbouwmaatschappijen, maar zelden aan.

Daar staat tegenover dat de Nederlandse woning-bouwproductie veel minder op duurzaamheid is gericht. In Duitsland wordt, niet alleen in Kronsberg maar in veel nieuwbouwwijken, veel belang gehecht aan een milieuvrien-delijke bouwproductie, energiezuinige bouwwijze, sociale diversiteit en een kwalitatief hoogwaardige uitvoering van de publieke ruimte. In samenhang met een diversificatie van de architectuur in kleinere eenheden wordt op deze manier geprobeerd, nieuwe marktsegmenten aan te boren. Het is dan ook inderdaad vast te stellen dat de technisch-inhoude-lijke kwaliteit van de gebouwen en woningen, maar bovenal die van de publieke ruimtes, veelal op een hoger niveau ligt dan in Nederland.

Daarbij kan men zeker kritisch kijken naar de bouw-kosten, die in Duitsland al van oudsher duidelijk hoger liggen dan in Nederland, hetgeen voor veel groepen een so-ciaal-economisch obstakel is dat de toegang tot een grotere woning of een eigen huis verspert. Op dit punt werd vast-gesteld, dat Nederland en Duitsland zeker veel van elkaar kunnen leren; wat Nederland betreft vooral van de grotere technische »duurzaamheid« van de gebouwen en technische infrastructuur, en wat Duitsland betreft van de rationelere en efficiëntere bouwwijzen, maar ook van de grotere experi-menteerlust op esthetisch gebied. Met andere woorden: het rationaliseringspotentieel dat in Almere is bereikt met parti-culiere opdrachtgevers is even verbluffend als de energie- en milieubalans in Kronsberg.

Wat bovendien voor een meer diepgaande vergelijking tussen Nederland en Duitsland van groot belang is, dat zijn de zeer uiteenlopende manieren waarop de toekomstige ge-bruikers worden betrokken bij het bouwproces. Terwijl dit doel in Duitsland zeer sterk wordt verbonden met de idee van een persoonlijk opdrachtgeverschap (ook in de vorm van coöperaties en verenigingen van woningeigenaren en dergelijke), legt men in Nederland de nadruk op het aanbod van modulaire systemen door professionele woningontwik-kelaars. De eerste benadering leidt zonder twijfel tot een stadsbeeld dat meer door persoonlijke voorkeuren wordt bepaald, en in het beste geval ook tot een sterkere individu-ele binding aan het product, maar gaat in de regel gepaard met een omslachtiger ontwikkelingsproces en meestal met een langere (en dus duurdere) bouwduur. De Nederlandse nieuwbouwwijken weten vaak niet te ontsnappen aan de »prefabcatalogussfeer«, toch bereikt de gebruiker sneller en goedkoper zijn doel. In dat opzicht zou het voor de Duitse markt zeker een verrijking betekenen als de verdere ontwik-keling van het medezeggenschap voor consumenten – zoals in het geval van Kronsberg – aangevuld zou worden met de grotere keuzemogelijkheden voor de consument – zoals in Almere – en vice versa.

Jörn Walter

mod

erat

or

en v

ersl

agge

ver

_ M

od

erat

or

un

d B

eric

hte

rsta

tter

: Pro

f. J

örn

Wal

ter

| In

leid

ing_

Ein

leit

un

g G

ewil

d W

on

en A

lmer

e: H

ans

Lau

man

ns

_ M

od

ell K

ron

sber

g: J

ürg

en E

pp

inge

r

Particulier opdrachtgeverschap in uitbreidingswijken

wer

kgro

ep 4

40 41

Stadterweiterung und Eigenes Heim

Der Qualitätssicherung im Wohnungs- und Städtebau wurde in den Neunziger Jahren erhöhte Aufmerksamkeit beige-messen. In modellhaften Stadterweiterungsgebieten sollte daher nicht nur die quantitative Wohnraumversorgung sichergestellt, sondern es sollten auch zukunftsweisende und nachhaltige Reformstrategien umgesetzt werden. Wäh-rend in (West-)Deutschland seit den Siebziger Jahren nur noch vereinzelt Stadterweiterungen im Großsiedlungsbau durchgeführt wurden, sind in den Niederlanden aufgrund des stetigen Wohnraumbedarfs deutliche Kontinuitäten feststellbar. Seit den Neunziger Jahren stellen sich in beiden Ländern neue Anforderungen. Wie können in den größeren Siedlungsprojekten Individualisierungstendenzen, die unsere Gesellschaften zunehmend prägen, angemessen berücksichtigt werden, ohne dass die Einheit des neuen Stadtquartiers verloren geht? Wie kann das Differenzie-rungsbedürfnis der neuen Bewohner ihre architektonische Entsprechung finden und trotzdem ein notwendiges städ-tebauliches Gesamtkonzept erkennbar bleiben? Wie lassen sich öffentliches Interesse und private Bedürfnisse ausglei-chen und wie muss sich das kommunale Selbstverständnis dementsprechend ändern? Auf diese vergleichbaren Fragen wurde in den Stadterweiterungsprojekten in Almere und Hannover unterschiedlich reagiert.

Wildes Wohnen in Almere

In Almere wurde in den »Wohnfeldern« mit unterschied-lichen ästhetischen und architektonischen Konzeptionen experimentiert. So wurde anlässlich des 25jährigen Jubilä-ums der Stadtgründung die Bauexpo 2001 unter dem Motto »Gewild Wonen« durchgeführt, die damit auf die Kritik an einer »bevormundenden Staatsarchitektur« reagierte. Cha-rakteristisch ist dabei die konsumentenorientierten Projekt-entwicklung, die sich weniger durch Mitentscheidungsmög-lichkeiten der Einzelbauherren, sondern durch Wahloptionen auszeichnet.

Modell Kronsberg

In Kronsberg/Hannover, das im Rahmen der EXPO 2000 als nachhaltiges Stadterweiterungsprojekt realisiert wurde, sollte in einem klaren städtebaulichen Rahmen die Vielfalt der Architektur und Bauträger gefördert werden. Ziel war die Stärkung der sozialen Vielfalt und Durchmischung, um den Gebrauchswert der Siedlung für die Bewohner zu erhöhen. Zudem wurden die Kontakte zwischen Einzelbauherren, Bauträgern und Architekten durch die öffentlichen Ämter unterstützt, um den direkten Austausch zu kultivieren.

Schlussfolgerungen

Die Ausdifferenzierung der Haushaltstypen und Lebensstile führt in beiden Ländern zur Notwendigkeit einer größeren Vielfalt im Wohnungsangebot und die zwischenzeitlich aus-geglicheneren Wohnungsmärkte stärken das Gewicht der Wohnungsnachfrager gegenüber den Anbietern. Dies hat im Fall Almere und wohl auch generell in den Niederlanden bislang zu keinen großen Änderungen in der Struktur der Wohnungsbauträger geführt. Vielmehr haben sich diese in enger Zusammenarbeit mit den Kommunen zunehmend da-für gewinnen lassen, ihr Angebot zu flexibilisieren. Große Siedlungen werden zwar weiterhin überwiegend »aus einer Hand« gebaut, aber nach unterschiedlichen ästhetischen

Konzepten und mit einem hohem Maß an Experimentier-freude und Flexibilisierung von Fertigteilprodukten, um individuellen Nutzungswünschen von Käufern und Mietern Rechnung zu tragen. Ein solches Maß an gestalterischer Of-fenheit bei extremer Kostenorientierung in der Bauprodukti-on ist sowohl bei den ehemals gemeinnützigen wie privaten Bauträgern in Deutschland eher selten anzutreffen.

Dem steht aber die geringere »Nachhaltigkeitsorien-tierung« der niederländischen Wohnungsbauproduktion ge-genüber. Nicht nur in Kronsberg, sondern bei vielen neuen Siedlungen in Deutschland, wurde großes Gewicht auf eine umweltfreundliche Bauproduktion, Niedrigenergiebauwei-sen, soziale Mischung und eine qualitätvolle Gestaltung der öffentlichen Räume gelegt. Verbunden mit einer Ausdiffe-renzierung der Architektur in kleinere Einheiten wurde auf diesem Wege versucht, neue Marktsegmente zu erschließen. Und tatsächlich muss festgestellt werden, dass die technisch-inhaltliche Qualität der Gebäude und Wohnungen, vor allem aber auch der öffentlichen Räume, oftmals ein höheres Ni-veau als in den Niederlanden aufweist.

Kritisch sind dem sicherlich die Baukosten entgegen-zuhalten, die in Deutschland nach wie vor deutlich über den der Niederlande liegen und damit vielen Gruppen sozialö-konomisch den Zugang zu einer größeren Wohnung oder einem Eigenheim verwehren. Insoweit wurde festgestellt, dass sicherlich beide voneinander lernen müssen, die Nie-derlande vor allem im Hinblick auf eine größere »technische Nachhaltigkeit« ihrer Bauten und technischen Infrastruktur, Deutschland hinsichtlich rationellerer und kostengünstigerer Bauweisen sowie einer ästhetisch größeren Experimentier-freude. Mit anderen Worten: Die Rationalisierungspotenziale durch private Bauträger in Almere sind ebenso verblüffend wie die Energie- und Umweltbilanz in Kronsberg.

Von großem Interesse für einen vertiefenden Vergleich zwischen den Niederlanden und Deutschland im Wohnungs-bau sind darüber hinaus die sehr unterschiedlichen Wege, den künftigen Nutzer in das Baugeschehen einzubeziehen: Während dieses Ziel in Deutschland sehr stark mit dem Gedanken der persönlichen Bauherrenfunktion (auch in Form von Baugemeinschaften, Kleingenossenschaften usw.) verbunden wird, setzen die Niederlande auf das Angebot modularer Systeme durch professionelle Bauträger. Erste-res führt zwar zweifellos zu individuelleren Stadtbildern und womöglich auch zu einem höheren Maße an individueller Bindung an das Produkt, ist aber in der Regel mit einem auf-wändigen Entwicklungsprozess und meist längeren (damit auch teureren) Bauzeiten verbunden. Demgegenüber können sich die niederländischen Siedlungen zwar oft nicht ganz aus dem »Bauteilkatalogmilieu« befreien, der Nutzer kommt aber schneller und günstiger ans Ziel. Insoweit wäre es für den deutschen Markt sicherlich eine Bereicherung, wenn neben der Entwicklung zu Mitentscheidungsmöglichkeiten der Konsumenten – wie im Falle Kronsberg – auch größere Wahloptionen der Konsumenten – wie im Fall Almere – treten würden und vice versa.

Jörn Walter

Arb

eit

sgru

pp

e 4

42 43

Variatie en duurzaamheid

In het kader van de Expo 2000 werd in Hannover een nieuwe stadswijk ontwikkeld waarin stedenbouwkundige, ecologi-sche, sociale en bouwtechnische inzichten op grootschalige manier dienden te worden toegepast. Niet de spectaculaire hoogtepunten stonden op de voorgrond, maar bruikbare oplossingen voor moderne woningbouw. De nieuwe stads-wijk Kronsberg diende op tal van manieren als duurzaam ontwerp model te staan voor het wonen in de 21ste eeuw.

Variatie en samenwerking

Bij de planning en uitvoering sloeg men op verscheidene niveaus de handen ineen. Openbare subsidieprogramma’s traden in werking (bijvoorbeeld het »Reihenhausprogram-ma«) om de bouw van koop- en huurwoningen van meet af aan een goede contractuele basis te geven. De gemeente was als grootste grondeigenaar verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening. Zij ontwikkelde een verkavelingsplan en verkocht de kavels, meestal aan afzonderlijke opdracht-gevers, die hun product »een eigen woning« aan de consu-ment (gebruiker) aanboden. In slechts enkele gevallen waren particulieren of collectieven van particuliere opdrachtgevers actief. Architecten kregen van opdrachtgevers de opdracht diverse typen huizen te ontwerpen (rijtjeshuizen, stadsvilla’s et cetera). De individuele woonprojecten dienden een sociale en bouwkundige mix te garanderen. Om de uiteenlopende wensen te coördineren werden bewoners en gebruikers al in een vroeg stadium bij een coöperatieve vorm van project-ontwikkeling betrokken. De verschillende belangengroepen (opdrachtgevers, architecten, gebruikers en gemeente) konden op die manier gezamenlijk het planproces vorm ge-ven. Tegelijkertijd werden er instrumenten ontwikkeld om stedenbouwkundige, artistieke en ecologische kwaliteiten te waarborgen: het bureau KUKA verzorgde de communicatie omtrent de plannen en een speciaal ingestelde stuurgroep bediscussieerde de plannen en stelde de eisen met betrek-king tot de architectuur vast.

De gemeente als bemiddelaar: architecten en opdracht-

gevers

In Kronsberg waren ongeveer dertig opdrachtgevers actief. In de planfase werden onder andere »architectenbeurzen« gehouden, waarop het contact en de uitwisseling tussen ar-chitect/ projectontwikkelaar aan de ene en gebruiker/ koper aan de andere kant werd mogelijk gemaakt en gecultiveerd. Op grond van de in Kronsberg opgedane ervaringen probeert de gemeente tegenwoordig de positie van particuliere op-drachtgevers te versterken. Daartoe wordt aan de coördina-tie tussen de verschillende stedelijke diensten grote waarde gehecht: om de kwaliteit te garanderen is een speciaal bu-reau voor particuliere opdrachtgevers in het leven geroepen. De gemeente biedt gericht kavels aan voor het bouwen van eigen woningen en probeert de toekomstige opdrachtgevers al bij de keuze van hun kavel deskundig advies en steun te geven. Recentelijk hebben ook drie architectenbureaus opdracht gekregen om de samenwerking tussen particuliere opdrachtgevers, architecten en ambtelijke instanties te on-derzoeken en op grond van die ervaringen voorstellen te doen voor de optimalisering van het proces.

d4 _ Hannover

Model Kronsberg

wer

kgro

ep 4

Stadsuitbreiding en ecologie Stadterweiterung und Ökologie

Agenda 21 – rijtjeshuizen en verenigingen van particuliere opdrachtgeversAgenda 21 – Reihenhäuser und private Bauherrengemeinschaften

42 43

Vielfalt und Nachhaltigkeit

Im Rahmen der Expo 2000 wurde in Hannover ein neuer Stadtteil entwickelt, in dem städtebauliche, ökologische, soziale und bautechnische Erkenntnisse in großem Maßstab umgesetzt werden sollten. Im Vordergrund standen nicht spektakuläre Highlights, sondern praktikable Lösungen eines zeitgemäßen Wohnungsbaus. Der neue Stadtteil Kronsberg sollte vielfältige Wege für das Wohnen im 21. Jahrhundert im Sinne einer nachhaltigen Planung beispielhaft zeigen.

Vielfalt und Kooperation

In der Planung und Umsetzung griffen unterschiedliche Ebenen ineinander: Öffentliche Förderprogramme kamen zur Wirkung (z.B. Reihenhausprogramm), um Eigenheimbau und Mietwohnungsbau von Anbeginn in ein verträgliches Verhältnis zu bringen; die Kommune als größter Eigentümer von Grund und Boden war raumordnend tätig, entwickelte einen Bebauungsplan und verkaufte Grundstücke meist an einzelne Bauträger, die ihr Produkt »Eigenes Heim« dem End-verbraucher (=Nutzer) anboten. Nur vereinzelt waren indivi-duelle Bauherren oder Baugemeinschaften tätig. Architekten wurden von Bauträgern beauftragt, unterschiedliche Haus-typen (Reihenhäuser, Stadthaus, etc.) zu entwickeln; durch individuelle Wohnprojekte sollte eine soziale und bauliche Durchmischung gewährleistet werden. Zur Koordinierung der unterschiedlichen Erwartungen und im Sinne einer frühzeitigen Bewohner- und Nutzerbeteiligung wurde eine kooperative Projektentwicklung etabliert. Die verschiedenen Interessensgruppen (Bauträger, Architekten, Nutzer und Kommune) konnten so gemeinsam den Planungsprozess mitgestalten. Gleichzeitig wurden Instrumente entwickelt, um städtebauliche, gestalterische und ökologische Qualitä-ten zu sichern: ein Büro (KUKA) betrieb gezielte Öffentlich-keitsarbeit, um die Planungsziele zu kommunizieren, und im Kronsberg-Beirat wurden viele Projekte diskutiert und Gestaltungsvorgaben festgelegt.

Die Kommune als Agentur: Architekten und Bauherren

In Kronsberg waren etwa 30 Bauträger tätig. In der Pla-nungsphase wurden u.a. »Architektenmessen« durchge-führt, wo der Kontakt und Austausch zwischen Architekt/Projektentwickler auf der einen und Nutzer/Käufer auf der anderen Seite ermöglicht und kultiviert wurde. Vor dem Hin-tergrund der in Kronsberg gemachten Erfahrungen versucht die Stadt gegenwärtig, die Position von individuellen Bau-herren zu stärken. Dabei wird der Koordinierung zwischen den verschiedenen städtischen Ämtern große Bedeutung eingeräumt: um einen qualitätsvollen Eigenheimbau durch Einzelbauherren im Stadtgebiet zu gewährleisten, wurde ein »Einfamilienhaus-Büro« gegründet. Die Stadt bietet gezielt Grundstücke für den Eigenheimbedarf an und sucht die künftigen Bauherren schon in der Auswahl des Grundstücks kompetent zu beraten und zu unterstützen. In jüngster Zeit wurden zudem drei Architekturbüros beauftragt, die Zusam-menarbeit zwischen Einzelbauherren, freien Architekten und Behörden zu untersuchen und vor dem Hintergrund ihrer professionellen Erfahrungen Vorschläge zur Prozessoptimie-rung zu entwickeln.

d4 _ Hannover

Modell Kronsberg

Arb

eit

sgru

pp

e 4

Rijtjeshuizen in prefab houtbouwReihenhäuser in Holztafelbauweise

Kronsberg Karree – etagewoningen met variabele plattegrondenKronsberg Karree – Flexible Grundrissvarianten im Geschosswohnungsbau

44 45

In Almere kan alles

In 1976 wordt begonnen met de aanleg van een stad in de drooggelegde Zuiderzee: Almere. Een nieuwe stad die mee moet helpen om de ruimteproblematiek in het noordelijke deel van de Randstad op te lossen. Almere, een stad met inmiddels 160.000 inwoners, kan het zich met een jaarlijkse woningproductie van gemiddeld 3.000 woningen per jaar veroorloven om soms op te treden als het landelijk labora-torium voor vernieuwing. De bouwproductie is tot nu toe wel een beetje eenzijdig: 90% daarvan bestaat uit de bouw van laagbouw-eengezinswoningen.

Ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van Almere in 2001 is in vervolg op eerdere woningbouwexposities een experiment georganiseerd. De Bouwexpo Almere 2001 stond in het teken van »Gewild Wonen«, een verwijzing naar het »wilde wonen« van architect Carel Weeber. Weeber’s pleidooi voor het »wilde wonen« eind jaren negentig is bedoeld als kritiek op de »betuttelende staatsarchitectuur«.

Echt wild was het dit keer niet; Gewild Wonen is eigen-lijk meer een vorm van consumentgerichte projectontwikke-ling, waarbij wordt voortgebouwd op de traditie van sterke regie op beeldniveau die karakteristiek is voor Almere-Bui-ten, een van de drie kernen van de polderstad.

De realisatie van de Regenboogbuurt ging aan dit ex-periment vooraf. Geïnspireerd door de wijze waarop Bruno Taut in de jaren twintig omging met kleur, is getracht karak-teristieke identiteitsverschillen te creëren in de schijnbaar eindeloze huizenzee. Stedenbouwkundigen, landschapsar-chitecten en een beeldend kunstenaar speelden een belang-rijke rol in het zoeken naar vernieuwende concepten voor de relatie tussen het collectieve en het individuele. Deze buurt kwam grotendeels via projectmatige ontwikkeling tot stand. Slechts een handvol particulieren bouwde er zelf waarbij men zich braaf neerlegt bij de door de gemeente voorgeschreven kleur van de gevel.

Met Gewild Wonen heeft de gemeente Almere willen inhaken op de roep vanuit de politiek om burgers meer zeg-genschap te geven over hun woning en woningomgeving. De productie is daar echter nog helemaal niet op ingesteld: twaalf projectontwikkelaars en drie lokale woningbouwver-enigingen kregen opdracht om een woonhuis of appartemen-tencomplex te ontwikkelen dat de toekomstige bewoners zo-veel mogelijk keuzevrijheid moest bieden. Aan thematische invalshoeken ontbrak het niet. Ontwerpers en ontwikkelaars hielden zich bezig met zaken als keuzevrijheid, aanpasbaar-heid, typologische en bouwtechnische vernieuwingen, duur-zaamheid en milieu, privacy, variatie, marktgerichtheid et cetera. Uiteindelijk werden er op deze wijze vijftien verschil-lende woningontwerpen gerealiseerd. De bewoners zelf zijn echter pas veel later in beeld gekomen.

Ook hier zijn slechts op een beperkt deel van de Ei-landenbuurt »woonvelden« gereserveerd waar particulieren echt zelf mochten bouwen. Daar is te zien wat er gebeurt als de burger het wilde wonen echt gestalte geeft. De welstands-commissie moest zich daarbij uitermate terughoudend opstellen om de consument niet te frustreren. Zelfs in het grootste woningbouwlaboratorium van Nederland bleef het voor alle partijen nog enorm wennen toen het opeens aan de burger werd overgelaten te zorgen voor architectonische vernieuwing.

nl4 _ Almere

Gewild Wonen

wer

kgro

ep 4

FARO architecten, Almere

UN Studio, Almere

44 45

In Almere geht alles

In der trockengelegten Zuiderzee begann man 1976 mit der Anlage einer Stadt: Almere. Eine neue Stadt, die mithelfen sollte, die Raumprobleme im nördlichen Teil der Randstad zu lösen. Almere, mittlerweile eine Stadt mit 160.000 Einwoh-nern, kann es sich mit einer jährlichen Wohnungsproduktion von durchschnittlich 3.000 Wohnungen erlauben, hin und wieder als nationales Laboratorium für Innovation aufzutre-ten. Die Bauproduktion beschränkt sich bis jetzt zu 90% auf den Bau von Einfamilienhäusern in Flachbauweise.

Anlässlich des 25jährigen Jubiläums von Almere 2001 organisierte man ein Experiment. Die Bauexpo Almere 2001 stand unter dem Motto »Gewild Wonen« (»Gewolltes Woh-nen«), das eine Anspielung auf das »wilde Wonen« (»wildes Wohnen«) des Architekten Carel Weeber darstellt. Mit sei-nem Plädoyer für »wildes Wohnen« Ende der Neunziger Jahre hatte er Kritik an der »bevormundenden Staatsarchitektur« geäußert. Richtig wild ist es dieses Mal nicht; »gewolltes Wohnen« ist überwiegend eine Form der konsumentenori-entierten Projektentwicklung, bei der an die Tradition der Regiesteuerung bei der Stadtbildgestaltung angeknüpft wird, die charakteristisch ist für Almere-Buiten, einen der drei Kerne der Polderstadt.

Vorausgegangen war dem Experiment der Expo Almere 2001 die Realisierung des Regenbogenviertels. Inspiriert von Bruno Tauts Farbexperimenten in den Zwanziger Jahren, ver-suchte man, charakteristische Identitätsunterschiede in dem scheinbar endlosen Häusermeer zu kreieren. Stadtplaner, Landschaftsarchitekten und ein bildender Künstler spielten bei der Suche nach innovativen Konzepten, die die Beziehung zwischen dem Kollektiven und dem Individuellen neu defi-nierten, eine wichtige Rolle. Dieses Viertel wurde größtenteils durch Projektträger entwickelt. Nur wenige private Einzelbau-herren bauten selbst, wobei sie sich mit der von der Gemeinde vorgeschriebenen Farbe für die Fassade abfinden mussten.

Mit »gewolltes Wohnen« reagiert die Gemeinde Almere auf die Forderungen der Politik, den Bürgern mehr Mitspra-cherecht in Gestaltungsfragen ihrer Wohnung einzuräumen. Auf diesen Wandel war die Produktion jedoch überhaupt noch nicht eingestellt: Zwölf Projektentwickler und drei lokale Wohnungsbaugenossenschaften erhielten den Auf-trag zur Entwicklung von Wohn- oder Appartementhäusern, die den zukünftigen Bewohnern möglichst viel Wahlfreiheit bieten sollten. An unterschiedlichen Themen mangelte es nicht. Entwerfer und Entwickler beschäftigten sich mit The-men wie Wahlfreiheit, Anpassbarkeit, typologische und bau-technische Erneuerungen, Nachhaltigkeit und Umwelt, Privat-sphäre, Variation, Marktorientiertheit etc. Schließlich wurden fünfzehn verschiedene Wohnungsentwürfe realisiert, wobei die Bewohner selbst jedoch erst spät einbezogen wurden.

Hier wurde privaten Bauherren nur ein begrenzter Teil des Eilandenviertels »Wohnfelder« reserviert, auf denen sie selbst bauen durften. Dort kann man beobachten, was ge-schieht, wenn der Bürger das »wilde Wohnen« tatsächlich rea-lisiert. Die »Welstandscommissie« (Ausschuss, der Bauvorla-gen nach ästhetischen Richtlinien begutachtet) musste sich äußerst zurückhalten, um die Konsumenten nicht zu frustrie-ren. Im größten Wohnungsbaulaboratorium der Niederlande müssen sich alle Parteien noch sehr daran gewöhnen, dass es plötzlich dem Bürger überlassen wird, selbstbestimmt über architektonische Erneuerung zu entscheiden.

nl4 _ Almere

Gewild Wonen

Arb

eit

sgru

pp

e 4

Marlies Rohmer, Almere

Laura Weeber, Almere

»

Esther Agricola | Kenniscentrum Stedelijke Vernieuwing | Rotterdam

Dirk Bergvelt | Architectuur Lokaal | Amsterdam

Margreeth de Boer | Architectuur Lokaal | Amsterdam

Gustaf Boissevain | Ministerie van Defensie | Den Haag

Duc Boorsma | Ministerie van Buitenlandse Zaken | Den Haag

Jo Coenen | Atelier Rijksbouwmeester | Den Haag

Sjoerd Cusveller | Lid Adviescommissies SfA en Belvedere | Rotterdam

Henk Döll | Mecanoo | Delft

Kees van der Hoeven | Bond van Nederlandse Architecten | Amsterdam

Anne Hoogewoning | Fonds BKVB | Amsterdam

Ton Idsinga | Architectuur Lokaal | Amsterdam

Cilly Jansen | Architectuur Lokaal | Amsterdam

Patrick van den Klooster | Raad voor Cultuur, commissie Bouwkunst | Den Haag

Indira van ‘t Klooster | architectuurhistoricus | Amsterdam

Arnold Koper | De Volkskrant | Amsterdam

Hans Laumanns | vm. Projectleider Almere Buiten | Almere

Wilfried Lentz | Stichting Kunst en Openbare Ruimte | Amsterdam

Frank van Loon | Vereniging Eigen Huis | Amersfoort

Hans Luiten | Bos en Lommer | Amsterdam

Tracy Metz | NRC Handelsblad | Rotterdam

André Mol | Atelier Rijksbouwmeester | Den Haag

Willem Oomens | Ministerie van OCenW, directie Kunsten | Zoetermeer

Janny Rodermond | De Architect | Den Haag

Peter van Roosmalen | Architectuurcentrum | Enschede

Jeroen Schilt | Bureau Monumentenzorg | Amsterdam

Stefan Schuwer | wbv Het Oosten/Vereniging van woningbouwcorporaties | Amsterdam

Peter Stein | wbv. Prospect | Amsterdam

Jacqueline Tellinga | Nederlands Architectuurinstituut | Rotterdam

Gert Urhahn | Urhahn Urban Design | Amsterdam

Adriaan Velsink | Reanimatie Industrieel Erfgoed Overijssel | Overijssel

Jan de Vletter | wbv. Groene Stad Almere | Almere

Saskia Voest | Architectuur Lokaal | Amsterdam

Emmie Vos | Europan Nederland | Rotterdam

gasten/organisatie

Dieuwke van Ooij | gespreksleider plenum, journalist NPS | Utrecht

Cees van Leeuwen | staatssecretaris Cultuur Ministerie OCenW | Zoetermeer

George Lawson | hoofd culturele afdeling Nederlandse Ambassade | Berlijn

Ton van Zeeland | ambassadesecretaris Nederlandse Ambassade | Berlijn

Marc A. Visser | architect-directeur S@M stedebouw & architectuurmanagement | Amsterdam

Oene Dijk | projectmedewerker S@M stedebouw & architectuurmanagement | Amsterdam

Astrid Becker | cultureel attaché Consulaat Nordrein Westfalen | Düsseldorf

deelnemers NL

dee

lnem

ers

Teilnehmer D

«T

eil

neh

merl

iste

Hansjörg Bach | Fachhochschule Nürtingen/Fachbereich Immobilienwirtschaft | Geislingen/Steige

Antje Bartmann | Beauftragte der Bundesregierung für Kultur und Medien, Referat K 27 | Berlin

Heidede Becker | Deutsches Institut für Urbanistik | Berlin

Verena von Beckerath | Heide.von Beckerath.Alberts | Berlin

Uta Boockhoff-Gries | Stadtbaurätin der Stadt Hannover | Hannover

Frauke Burgdorff | Europäisches Haus für Stadtkultur | Gelsenkirchen

Karoline Brombach | raumbureau | Stuttgart

Marta Doehler | Büro für Urbane Projekte | Leipzig

Wolfgang Eckart | BMVBW1/Grundsatzangelegenheiten der Wohnungspolitik | Berlin/Bonn

Klaus Englert | Journalist | Düsseldorf

Jürgen Eppinger | Stadtplanungsamt | Hannover

Rob van Gool | Universität Karlsruhe/Inst. für Orts-, Regional und Landesplanung | Karlsruhe

Achim Großmann | Parlamentarischer Staatssekretär im BMVBW1 | Berlin/Bonn

Christoph Haller | Institut für Regionalentwicklung und Strukturplanung e.V. (IRS) | Erkner

Tilman Harlander | Universität Stuttgart/Institut für Wohnen und Entwerfen | Stuttgart

Thomas B. Hebler | koeln-architektur.de | Köln

Andreas Hild | Hild & K Architekten | München

Christian Holl | Deutsche Bauzeitung | Stuttgart

Rainer Jansen | Bundesministerium für Bildung und Forschung | Berlin/Bonn

Robert Kaltenbrunner | Abteilungsleiter im BBR2 | Bonn

Claus Käpplinger | Journalist | Berlin

Bernd Kniess | b&k+kniess | Köln

Kaspar Kraemer | Bund Deutscher Architekten | Berlin

Anna Kramar | BMVBW1/kosten- und flächsparendes Bauen | Berlin/Bonn

Michael Krautzberger | Abteilungsleiter im BMVBW1 | Berlin/Bonn

Gerd Kuhn | Universität Stuttgart/Institut Wohnen und Entwerfen | Stuttgart

Marianne LeGans | Bund Deutscher Baumeister | Berlin

Michael Marten | BMVBW1/Öffentlichkeitsarbeit | Berlin/Bonn

Monika Meyer-Künzel | BMVBW1/Initiative Baukultur | Berlin/Bonn

Wolfgang Mues | Deutscher Städte- und Gemeindebund | Brühl

Anne Luise Müller | Leiterin des Stadtplanungsamtes | Köln

André Müller | BBR2/Initiative Baukultur | Berlin/Bonn

Heinz Nagler | TU Cottbus | Cottbus

Markus Neppl | ASTOC | Köln

Rolf Niebergall | Architektenkammer Sachsen Anhalt | Magdeburg

Rainer Norten | Architektenkammer Nordrhein-Westfalen | Gelsenkirchen

Wolfram Popp | Popp Architekten | Berlin

Wolfgang Preibisch | BMVBW1/Stadtumbau-Ost | Berlin/Bonn

Walter Prigge | Stiftung Bauhaus Dessau | Dessau

Harald Roser | Pfeiffer Roser Kuhn Architekten | Freiburg

Jochem Schneider | raumbureau | Stuttgart

Ulla Schreiber | Baubürgermeisterin | Tübingen

Karin Veith | BBR2/Stadtumbau-Ost | Berlin/Bonn

Wolfgang Voegele | Vereinigung für Stadt-, Regional- und Landesplanung e. V. | Berlin

Jörn Walter | Oberbaudirektor der Stadt Hamburg | Hamburg

Günter Wankerl | BMVBW1/Initiative Baukultur | Berlin/Bonn

Oliver Weigel | Stadtplanungsamt Leipzig | Leipzig

Johann Wenzel | Ambassade van de Bondsrepubliek Duitsland | Den Haag

Stephan Willinger | BBR2/Initiative Baukultur | Bonn

Astrid Wokalek | Bundeszentrale für politische Bildung | Berlin

1 Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen

2 Bundesamt für Bauwesen und Raumordnung

English Summary

PANORAMA NL<>D

On October 14, 2002, the first gathering of PANORAMA

EUROPA took place in Cologne. On the initiative of Archi-

tectuur Lokaal and the German Federal Ministry of Trans-

port, Building and Housing, Dutch and German experts

in shaping architecture policy came together to discuss

experiences gained in concrete projects.

Increasingly regular and intensive exchanges have

developed in recent years between Architectuur Lokaal

and related organisations in other European countries.

The same applies to the »Initiative of Architecture and

Building Culture« that was founded by the ministry on na-

tional level in 2000. The different contacts have shown that

there is a demand for international exchange not only in

the Netherlands and Germany but also in other European

countries. That is why in 2001 the initiative was taken to

set up an international exchange programme called PA-

NORAMA EUROPA.

PANORAMA EUROPA is a European programme for a

structured and thematic exchange of ideas and experien-

ces in relation to national architecture policy and building

culture. The first event was the meeting of experts held in

Cologne. On the German side, NL<>D forms part of an ef-

fort to boost public debate on architectural quality. On the

Dutch side the event also falls within the scope of govern-

ment policy on architecture and, specifically, of the policy

aim to exchange ideas and experiences in an international

context. PANORAMA EUROPA operates expressly as a two-

way process.

Despite fundamental differences between the two

countries, they have one thing in common: Both in Ger-

many and in the Netherlands, building in large numbers

has given way to the aim of building better – class rather

than mass. On the basis of this shared ambition, the Dutch

and German partners formulated four themes, which were

explored in as many workgroups, for the meeting of ex-

perts. Thematic emphasis was put on policy tools at the

government«s disposal that can stimulate architectural

quality and physical development and on the conditions

in which such tools are most effective. Government policy

increasingly provides the framework for innovative pro-

jects. Policy is then usually elaborated at municipal level.

This means that preconditions outlined by the government

cannot be seen separately from conditions that must fa-

cilitate further elaboration at local level. It«s a matter of

interaction between programme and implementation. The

workgroups therefore examined concrete case studies.

Germany

In his lecture Professor Michael Krautzberger explained

that the division of Germany into sixteen federal states

means that there are sixteen ministers of culture and

actually sixteen »building policies“; only recently a State

Secretary for Cultural Affairs and Media has been appoin-

ted at federal level. In Germany the initiative in cultural

policy lies mainly with towns and municipalities. It is they

who have most influence on architecture, and close contact

with citizens is an advantage. A disadvantage is that policy

in this sector is discussed in local newspapers and cultural

supplements and not viewed as a problem for the federal

state as a whole. Coverage in the national press is mainly

confined to wider architecture policy issues addressed in

Berlin.

Until a few years ago architecture was not a political

issue at government level, because architecture as such

was not a central concern in cultural politics. Architectural

issues were a matter for the Federal Ministry of Transport,

Building and Housing. The »Initiative of Architecture and

Building Culture“ nowadays includes representatives from

professional associations of architects and engineers, fe-

deral states, cultural authorities, municipalities, and from

the housing, financial and construction sectors.

The situation in Germany is certainly not easy at the

moment. Architecture is largely dependent on the construc-

tion sector, which has undergone major change over the

past fifteen years. While lack of occupancy and demolition

marked the housing sector in West Germany in the 1980s,

the following years saw a huge rise in the volume of con-

struction due to sweeping political changes in central and

eastern Europe. For the past four or five years the »new«

federal states in particular have faced over-capacity in the

building sector. Population is declining in these new states,

and an estimated one million dwellings remain unoccupied.

That is why Germany has, for the first time ever, pursued

a national policy of Rückbau (improvement through de-

molition or renovation) in the housing and infrastructure

sectors for the past year. The accompanying political pro-

gramme »Stadtumbau Ost« (»Urban Renewal East«) focuses

on the long term and has a solid financial basis.

In late 2001 cities in eastern Germany were invited,

in a competition, to develop models to tackle the theme of

Rückbau. The competition concluded in September 2002

with the award of prizes. The cities developed concepts

that, in part, differ significantly from what has been hap-

pening in the new states over the past five to nine years.

At the moment further definition and discussion are ta-

king place on a broad level in preparation for realisation.

Western federal states, too, have undergone a process of

change that is most apparent in the old industrial regions.

Development in towns and municipalities is influenced by

changes in the economy and by the reduction in the num-

ber of military bases in Germany.

In order to comprehensively address problems like

unemployment and physical dereliction in redevelopment

districts, the central government set up the »Soziale Stadt«

(»Social City«) programme. It emphasises an intensive in-

volvement of the public in decision-making and feedback

on further developments and plans to parties involved.

The central government made the issue of »sustaina-

bility« a priority by setting up a »sustainability council«.

The aim is, on the one hand, to curb the increase in the

use of space and, on the other, to meet the needs of the

population and economy. An important question is whether

cities and municipalities will be capable of acting as pu-

blic clients in development projects in the future. In the

assignment of government projects to the private sector,

open competitions have become a vital means of fostering

building culture and facilitating further development in

architecture. In urban development, too, the role of private

clients will increase, but one question that remains is how

to safeguard quality of building.

En

gli

sh S

um

mary

50 51

The Netherlands

Professor Jo Coenen focused in particular on the Dutch

institution of Rijksbouwmeester (»Government Architect«).

The Government Architect advises the government on

strategic planning, built heritage, architecture and art,

and is usually a practising architect with wide experience.

He is assigned for a limited period and appointed and

discharged by royal decree. The Government Architect is

attached to the Government Building Agency, which falls

under the Ministry of Housing, Spatial Planning and the

Environment (VROM). The Government Architect«s tasks

are to promote and monitor the quality of architecture, the

urban and landscape integration of government buildings,

and the application of art. The Government Architect ad-

vises provinces and municipalities on European tendering

procedures for construction projects and on how to tackle

projects and strategic planning matters. Finally, the Go-

vernment Architect acts as something of an ombudsman in

the field of Dutch architecture and built heritage as well as

acting as ambassador for Dutch architecture abroad.

In recent years Dutch architecture has enjoyed a

revival that has brought with it a flood of commissions.

National architecture organisations and local architecture

centres, as well as the architecture policy developed by

the government in recent years and the accompanying

network of agencies, have contributed significantly to a

growing public appreciation of architecture.

In September 2000 the government published the

policy document Ontwerpen aan Nederland (»Shaping the

Netherlands«), which outlines architecture policy for the

period 2001-2004. The document builds on the two pre-

ceding documents from 1991 and 1996, which essentially

laid the foundations for current policy. The new document

is primarily a programme of action. The government«s am-

bition is to set an example with ten major projects and to

ensure that policy doesn«t get bogged down in the formu-

lation of aims. The policy document aims to strengthen the

involvement of designers to major, complex development

projects. Taking on board not just administrative, technical

and financial aspects but also design aspects early in the

development process can improve the quality of a project

in terms of both content and architecture.

More so than in the past, the role of the government in

major projects of national significance is one of safeguar-

ding and improving quality. Advice from the Government

Architect is sought more regularly in this regard. The

Government Architect works with a team and operates as

director. Established in early 2001, the Government Archi-

tect Atelier supports the work of the Government Architect

and functions as an open forum for various disciplines. The

Atelier has the power to bring about collaboration between

various public clients and aims to broaden, integrate and

deepen the field of work.

Architecture Policy

The first workgroup concentrated on the possibilities and

impossibilities of national architecture policy. For the

past twelve years the Dutch government has pursued an

architecture policy. Three policy criteria are important:

cultural value, user value and future value. Architecture

policy is about improving architectural quality. This can

be achieved by setting a good example with state buildings,

creating a favourable architecture climate, looking at the

situation internationally, and providing good (architec-

ture) education. One way of realising these aims is to

establish independent institutions.

In October 2000 public debate on the quality of and

prospects for planning and building at national level star-

ted in Germany under the name »Initiative of Architecture

and Building Culture“. This debate involves communication

between disciplines, collaboration between authorities at

different levels and professions, and an international

outlook. The most important objectives are to give more

importance to building culture, bring it to the attention of

public and politicians alike, and stimulate public discussion

on improving quality. How architects acquire commissions

must become clear. What«s more, the agenda includes the

establishment of a National Building Culture Foundation,

which must function as a national forum, support and sti-

mulant to the continuity of a debate that has been opened

up with the Initiative. It shall furthermore support local

initiatives and widen the appeal of building culture as an

issue.

The aims and ambitions of architecture policy in both

countries are very similar, but the strategies adopted differ

enormously. The essential difference between the countries

lies in the method of co-ordination. Policy in the Nether-

lands is centrally co-ordinated, while in Germany, with

sixteen federal states, the state acts as moderator and very

often even gives concrete impulse by commissioning public

buildings. In Germany, political involvement in architec-

ture thus occurs at federal and municipal level.

Urban Renewal

The second workgroup looked at problems of renewal in

housing districts. With the Stadtumbau Ost programme,

unfamiliar territory is being charted at various levels in

Germany. The programme aims at the restructuring and

dismantling of those East-German cities that are faced with

a high level of vacancy in residential buildings as a result

of the decline of population during the last ten years. From

2002 until 2009 a budget of 2,7 million € will be provided

for the programme by the federal state, the Bundesländer

and the municipalities. At its launch a competition was held

with 264 cities participating. Collaboration with local hou-

sing companies is crucial for the further implementation

of the programme, which would involve the dismantling

of entire areas. In the workshop the issue was discussed on

the basis of actual plans for Leipzig-East.

The task of redeveloping the western garden suburbs

of Amsterdam is decisive in dealing with modern built

heritage, and therefore it serves as an example for other

projects. Here, too, attention focuses on the wider problems

of urban redevelopment and the integration of separate

policy elements in one all-encompassing general plan.

Despite opposing starting points (decreasing density in

Germany, increasing it in the Netherlands), an instructive

comparison can be drawn. For instance, in both countries

improving public spaces is of vital importance in upgra-

ding urban districts and housing quality. An important

precondition for success is a sharpening of the distinction

between private and public space.

En

gli

sh S

um

mar

y

50 51

En

gli

sh S

um

mary

Reuse of the Urban Fabric

The reuse and inner development of the existing urban

fabric are an important aspect of architecture policy that

was addressed by the third workgroup. Significant diffe-

rences between the German and Dutch approaches became

apparent. Following the example of IBA Emscherpark in

Germany, the province of Overijssel set up an incentive

programme aimed at the redevelopment of industrial her-

itage. The province acts as knowledge centre, catalyst and

intermediary. In the case of the Französisches Viertel in

Tübingen, the local administration is playing an active role

as developer of a former barracks site. As a result, it was

able to achieve its aim of creating a new and variegated

urban district containing housing affordable even for the

lesswelloff. This was possible thanks mainly to a system of

giving priority to private clients acting collectively, and be-

cause the actual commissioning of residential development

was largely delegated to them. The municipal authorities

retained responsibility for the planning of public space.

City Extension and Privately Commissioned Housing

The theme addressed by the fourth workgroup was pri-

vately commissioned housing. The relation between the

homogeneity of the whole (the neighbourhood) and hete-

rogeneity of its components (the dwellings) was examined

by comparing new urban development in Hanover and

Almere. In both cases discussion centred on the relation bet-

ween variation and standardisation. Both the wilde wonen

(method of residential design involving future occupants)

project in Almere and Einfamilienhausbüro (municipal

consultant office for single-familiy-housing) in Hanover

promote a policy of variety wherever possible and standar-

disation where necessary. In Germany and the Netherlands

new instruments are being deployed to find a balance bet-

ween individual dwelling forms and urban development.

Although the starting points differ little, German and

Dutch procedures and products reveal major differences.

The Netherlands can learn much from the energy and envi-

ronmental balance in Germany, while Germany can learn

from the rational and efficient building methods and huge

desire for aesthetic experimentation in the Netherlands.

What’s more, the wide variety of ways to involve future

residents is striking. The notion of an individual design task

is favoured in Germany, while modular systems marketed

by professional residential developers is emphasised in the

Netherlands. The German approach generally involves a

more time-consuming development process and usually a

longer (and thus more expensive) construction period. New

Dutch districts, on the other hand, often have little more

than a »prefab-catalogue atmosphere«.

One day was naturally not enough to address the diffe-

rences and similarities between German and Dutch ar-

chitecture policy, never mind draw conclusions and make

recommendations. In that sense, NL<>D should be seen as

a first step in PANORAMA EUROPA. The immense value lies

first and foremost in strengthening international contacts

between key players in architecture policy. Those inter-

national contacts are vital in assessing the significance of

national architecture policy in a European perspective. At a

more instrumental level, learning about approaches taken

elsewhere to comparable issues provides inspiration and

an opportunity to examine our own effectiveness. NL<>D

laid a solid foundation for PANORAMA EUROPA. NL<>D

showed that the chosen formula of a meeting of experts

with ample attention for »good practice« pays dividends.

The positive results of the first bilateral meeting between

the Netherlands and Germany can now be built upon. PA-

NORAMA EUROPA can grow steadily. In the coming years

the programme will develop further with partners from

those countries taking part.

Diese Projekt wurde initiiert von Architectuur Lokaal und der Initiative Baukultur beim Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesen (BMVBW), Berlin/Bonn im Rahmen des Programms PANORAMA EUROPA

Dit project is een initiatief van Architectuur Lokaal, Ams-terdam en het Initiative Baukultur/Bundesministerium für Verkehr, Bau-, und Wohnungswesen (BMVBW), Berlin/Bonn, in het kader van het programma PANORAMA EUROPA.

Koordination / Coördinatie

• Dr. Monika Meyer-Künzel, Bundesministerium für Ver-kehr, Bau- und Wohnungswesen |Berlin, Bonn

• Drs. Cilly Jansen, Architectuur Lokaal | Amsterdam• Dipl.Ing. Jochem Schneider, raumbureau | Stuttgart in Zusammenarbeit mit Dr. Gerd Kuhn | Stuttgart• Ir. Marc A. Visser | S@M stedebouw & architectuur-

management | Amsterdam

Gesamtherstellung / Samenstelling

• raumbureau, Stuttgart

Umschlag / Omslag

• Woltera Niemeijer, CO3, Amsterdam

Übersetzung / Vertaling

• Dik Linthout, Helga Marx

Bildnachweis / Afbeeldingen

d1: Bundesministerium für Verkehr, Bau- und Wohnungswesend2: Stadtplanungsamt Leipzignl 2: Bureau Parkstad, Amsterdam bnsp Urhahn Design b.v., Amsterdamd3: raumbureau, Stuttgartnl3: Provincie Overijssel, Eenheid ruimte, wonen en bereikbaarheid, Zwolled4: Gerd Kuhnnl4: S@M stedebouw & architectuurmanagement

Bonn/Amsterdam, März/maart 2003

Imp

ress

um

| C

olo

fon


























Documents

PANORAMA NLDPANORAMA NLD