154
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN MASTER IN DE GESCHIEDENIS GLORIFICATION DE L’ART OU DE LA VILLE? De cultuurpolitiek van het liberale stadsbestuur van Leuven (1872-1895) Promotor Masterproef Prof. dr. T. Verschaffel ingediend door MARIKE LABRIE Leuven 2012

Masterproef: "Glorification de l'Art ou de la Ville?"

Embed Size (px)

DESCRIPTION

"Glorification de l'Art ou de la Ville?" De cultuurpolitiek van het liberale stadsbestuur van Leuven (1872-1895)

Citation preview

KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN FACULTEIT LETTEREN

MASTER IN DE GESCHIEDENIS

GLORIFICATION DE L’ART OU DE LA VILLE?

De cultuurpolitiek van het liberale stadsbestuur van Leuven (1872-1895)

Promotor Masterproef Prof. dr. T. Verschaffel ingediend door

MARIKE LABRIE

Leuven 2012

Dankwoord

Het schrijven van een masterproef is een eenzame bezigheid. Eerst breng je vele uren door in een

archief met de geur van lang vergeten boeken in je neus. Dan ben je dagenlang gekluisterd aan je

computerscherm om orde te scheppen in de chaos van gegevens die je verzameld hebt. Met als enige

gezelschap misschien wat muziek op de achtergrond. Wanneer je eenmaal klaar bent om het resultaat

van je onderzoekswerk neer te pennen, voel je je bij het schrijven al minder alleen. Telkens je begint

aan het bijschaven van je tekst, heb je het gevoel dat je een oude vriend tegenkomt die je al even niet

meer gezien had.

Maar het schrijfproces is er één van vallen en opstaan en soms was het moeilijk om er nog maar eens

aan te beginnen. Gelukkig had ik toen mensen in mijn dichte omgeving die me op de gepaste

momenten opnieuw in gang duwden.

Eerst en vooral wil ik mijn ouders bedanken die mij gedurende mijn hele opleiding de ruimte en de

vrijheid hebben gegeven om me te verdiepen in mijn interesses. Zonder hun onvoorwaardelijke

vertrouwen in mijn keuzes en de overtuiging dat mijn afgelegde studietraject de juiste was, zou ik

nooit geslaagd zijn in het schrijven van deze masterproef.

Omdat de boog niet altijd gespannen moest staan, ben ik heel dankbaar voor de vrienden en

vriendinnen waar ik altijd op kon rekenen. Ik kijk met veel dankbaarheid terug op het plezier en de

vriendschap die we samen op de basket, in de scouts, op café, ... gedeeld hebben.

Daarnaast wil ik nog uitdrukkelijk de medewerkers van het Leuvens Stadsarchief bedanken die me

elke dag met veel enthousiasme en open armen ontvangen hebben. Ze hebben me met hun ervaring

meermaals de weg gewezen in het onontwarbare kluwen dat een archief kan zijn voor een

buitenstaander.

Tenslotte ben ik ook mijn promotor, Tom Verschaffel, heel wat dank verschuldigd voor zijn flexibele

houding, begeleiding en advies.

Inhoudstafel

Inleiding .................................................................................................................................... 1  I.   Historiografie .............................................................................................................................. 1  

Stedelijke cultuurpolitiek ................................................................................................................ 1  Identiteitsvorming als cultureel toe-eigeningsproces ...................................................................... 3  

II.   Onderzoeksvraag ...................................................................................................................... 4  III.   Voorstelling van de bronnen en onderzoeksmethoden ........................................................ 6  IV.   Structuur .................................................................................................................................. 8  

HOOFDSTUK 1: “EMBELLISSEMENT DE LA VILLE” - ACTIEF

CULTUURELEID OM SOCIALE STATUS TE VERGROTEN (1872-1878) ............... 10  I.   Situering .................................................................................................................................... 10  II.   Financieel overzicht ................................................................................................................ 12  

Gewone culturele uitgaven ............................................................................................................ 14  Buitengewone culturele uitgaven .................................................................................................. 17  

III.   Lokaal patriottisme onder invloed van Belgisch nationalisme ......................................... 18  Romantisch nationalisme: kunst als onderwijs voor de Belgische burger .................................... 19  Veelzijdige interesse in het lokale verleden .................................................................................. 20  Monumentenzorg verspreid het lokaal patriottisme ...................................................................... 23  

IV.   Standbeeld voor Sylvain Vande Weyer ............................................................................... 27  Basiselementen van het lokaal patriottisme .................................................................................. 30  Bezoek van de koning : ‘Vive le Roi!’ of ‘Vive Vande Weyer’ ? ................................................ 31  

V.   « Dépenses de luxe » als garantie voor artistieke kwaliteit ................................................. 33  Discussie over de financiering van Franstalig theater ................................................................... 33  Steun aan muziekverenigingen ...................................................................................................... 36  “Embellissement de la ville” ......................................................................................................... 37  

HOOFDSTUK 2: ONDERWIJS VOOR DE MASSA TEN TIJDE VAN

IDEOLOGISCHE POLARISERING (1879-1884) ............................................................ 42  I.   Schoolstrijd als toppunt van clerico-liberale strijd ............................................................... 42  II.   Financieel overzicht ................................................................................................................ 43  III.   Verspreiding liberale ideologie lokt katholieke reactie uit ................................................ 47  

Restauratie grote gotische zaal van stadhuis als liberale schrijn ................................................... 47  L’anglais Vande Weyer beklad met verf ....................................................................................... 51  Doctrinair liberalisme verspreiden ................................................................................................ 52  

IV.   “L’enseignement par le symbole”: kunstonderwijs beschaaft de burger ........................ 53  

Uitbreiding volksbibliotheken ....................................................................................................... 54  Mentale ontvoogding door nijverheidsschool ............................................................................... 55  Hervorming architectuuropleiding aan de Academie voor Schone Kunsten ................................ 56  Oprichten van een aparte muziekschool ........................................................................................ 57  Vlaams toneel als “moyen de civilisation” .................................................................................... 59  

V.   Stijgende polarisering leidt tot culturele verzuiling ............................................................. 61  Culturele verzuiling ....................................................................................................................... 62  Polariserende nationale feesten in 1880 ........................................................................................ 63  Toe-eigening van de stichting van de universiteit bij het jubileum in 1884 ................................. 66  Stilleggen van restauratiewerken aan Sint-Pieterskerk ................................................................. 67  

HOOFDSTUK 3: DIEPTEPUNT VAN DE ECONOMISCHE CRISIS EN

BOURGEOISCULTUUR LIGT ONDER VUUR (1885-1890) ......................................... 71  I.   Sociale onrust ............................................................................................................................ 71  II.   Economische crisis dwingt tot besparingen .......................................................................... 73  III.   Vergroten artistieke roem van Leuven ................................................................................ 75  

Hervorming laat Academie voor Schone Kunsten herademen ..................................................... 75  Officieel Belgisch kunstcircuit ...................................................................................................... 77  Uitbreiding van museumcollectie door verdubbeling aankoopbudget en giften ........................... 79  Persoonlijke rol van privéverzamelaars Van Even en Vander Kelen ........................................... 80  

IV.   Groeiende discussie over democratisering van cultuur ..................................................... 82  Kruidtuin als “dépense de luxe” onder vuur ................................................................................. 83  Kritiek op dure bourgeoisactiviteiten tijdens kermis .................................................................... 85  Uitbreiding van de nijverheidsschool ............................................................................................ 87  

V.   Sint-Pieterskerk onder invloed van ultramontaanse Sint-Lucasneogotiek ....................... 89  Sint-Lucasneogotiek: ultramontaanse monopolisering van neogotiek .......................................... 90  Restauratiedebat rond Sint-Pieterskerk ......................................................................................... 91  Verderzetten restauratiewerken aan het interieur van het stadhuis ............................................... 94  

HOOFDSTUK 4: HARMONIEUZE HEROPLEVING? (1891-1895) ............................. 96  I.   Economische heropleving ........................................................................................................ 96  II.   Financiële ademruimte ........................................................................................................... 97  III.   Interne paradox van cultuurbeleid: elitaire kunst of volkscultuur? ................................ 98  

Sanering of verfraaiing van de stad? ........................................................................................... 100  Bezuinigingen in de Academie voor Schone Kunsten ................................................................ 101  Uitbesteding organisatie van septemberkermis aan lokale verenigingen .................................... 102  

IV.   Eindelijk investeringen in lokale monumentenzorg ......................................................... 103  Nieuwe gemeenschappelijke beurs voor Sint-Pieterskerk .......................................................... 103  

Ongeluk leidt tot restauratie gevel stadhuis ................................................................................ 105  Joris Helleputte en de Leuvense neogotische ateliers ................................................................. 106  

V.   Samenwerking met katholieken? ......................................................................................... 107  Samenwerking is noodzakelijk om subsidies binnen te halen .................................................... 109  Contrast tussen idealen en praktische uitwerking: immobilisme en verlies controle .................. 109  

Algemeen besluit .................................................................................................................. 114  

Lijst van Afbeeldingen ........................................................................................................ 117  

Bijlagen ................................................................................................................................. 120  

Bibliografie ........................................................................................................................... 135  Werken ........................................................................................................................................ 137  

Résumé ................................................................................................................................. 147  

1

Inleiding

I. Historiografie

De afgelopen twee decennia laaien in alle Europese landen regelmatig discussie op over de richting

die de nationale cultuurpolitiek moet uitgaan. Burgers en politici stellen zich vragen over de

organisatie en financiering van culturele instellingen: moet de populaire volkscultuur of de elitaire

cultuur ondersteund worden? Moet dit vooral gebeuren op nationaal, regionaal of lokaal gebied?

Vooral in tijden van economische crisis worden er kritische vragen geformuleerd over de werking van

de cultuursector. Steeds vaker werden landen geconfronteerd met deze vragen waarop geen eenduidig

antwoord te formuleren is. Internationale organisaties zoals de UNESCO en de Europese Unie

lanceerden in de jaren tachtig onderzoekprogramma’s om gegevens te verzamelen over de nationale

cultuurpolitiek. Sociologen en politicologen verzamelden kwantitatieve gegevens waaruit de

regeringen konden putten om een onderbouwde cultuurpolitiek te voeren. Deze onderzoeken

stimuleerden Franse cultuurhistorici om zich te gaan bezighouden met de historische studie van de

nationale cultuurpolitiek.1

Stedelijke cultuurpolitiek

Eerst en vooral zochten ze in de recente geschiedenis naar de bouwstenen van de hedendaagse

cultuurpolitiek. Daarna publiceerden ze synthesestudies waarin de theoretische concepten van de

discipline werden uitgewerkt. 2 In België werd het onderzoek vooral gevoerd door Franstalige

onderzoekers, waarschijnlijk omdat zij meer onder invloed staan van de Franse traditie. Op 25 mei

2000 lanceerde de Université Libre de Bruxelles in samenwerking met het Nationaal Fonds voor

Wetenschappelijk Onderzoek en de Franstalige Gemeenschap een onderzoeksproject naar de

krachtlijnen van het culturele beleid van de nationale overheid tussen 1830 en 1940. Een jaar later

publiceerde ze de resultaten van dit project in een verzamelwerk L’argent des arts.3 Christophe Loir

maakte een synthesestudie over het ontstaan van de Belgische nationale instellingen waarin hij de

periode voor de Belgische onafhankelijkheid bestudeerde.4 Er verschenen ook meerdere werken over

de officiële Belgische kunst uit de negentiende en twintigste eeuw. Hierin werd de relatie tussen de

nationale staat, de culturele instellingen en de kunstenaars onderzocht.5

1 P. POIRRIER, ‘Introduction’, P. POIRRIER red., Pour une histoire des politiques culturelles dans le monde. 1945-2011, Parijs, 2011, 13-18. 2 P. URFALINO, ‘L’histoire de la politique culturelle’ in J.P. RIOUX en J.F. SIRINELLI, Pour une histoire culturelle, Parijs, 1997, 311-324 ; J.-C., YON, Histoire culturelle de la France au XIXe siècle, Parijs, 2010. 3 G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001. 4 C. LOIR, L’émergence des beaux-arts en Belgique: institutions, artistes, public et patrimoine (1773-1835), Brussel, 2004. 5 Onder andere : J. OGONOVSZKY, La peinture monumentale d’histoire dans les édifices civils en Belgique (1830-1914), Brussel, 1999. Voor een volledig overzicht zie LOIR, L’émergence des beaux-arts en Belgique, 17-21.

2

Na verloop van tijd namen de Franse historici ook het lokale niveau onder de loep.6 De studie van de

lokale cultuurpolitiek werd in België en Nederland gestimuleerd door de opkomst van de

stadsgeschiedenis. In België voert de Universiteit van Antwerpen onderzoek met het ‘Centrum voor

Stadsgeschiedenis’ en het geeft het tijdschrift Stadsgeschiedenis uit. Aan de Vrije Universiteit van

Brussel is er een ‘Centrum voor Historisch Onderzoek naar Stedelijke Transformatieprocessen

(HOST)’. Zij richtten zich sinds de jaren negentig op de studie van de socio-culturele dimensie van

het stadsleven. Met interdisciplinaire synthesestudies werd een dynamisch en veranderlijk beeld

geschetst van de stadscultuur.7 In 2011 verscheen een liber amoricum voor twee historici die

verbonden zijn aan het HOST, Hugo Solvy en Catharin Lis. Dit verzamelwerk bevat enkele artikels

die een veelzijdig beeld schetsen van de stedelijke cultuur.8

De opkomst van de cultuurpolitiek enerzijds en de groeiende aandacht voor de stedelijke cultuur in

de stadsgeschiedenis anderzijds, zorgden ervoor dat het stedelijk cultuurbeleid de afgelopen jaren in

toenemende mate het onderwerp is van onderzoek. Een diachronische studie van Hélin en Pasleau

onderzocht de lokale cultuurpolitiek van de stad Luik van 1772 tot 1976. Zij concentreerden zich op

de historische ontwikkeling van de culturele instellingen op het gebied van de Schone Kunsten en het

onderwijs.9 De Nederlandse onderzoeker Jan Hein Furnee publiceerde meerdere artikels over het

negentiende-eeuwse Nederlandse cultuurbeleid en de stedelijke vrijetijds- en consumptiecultuur.10 De

lokale cultuurpolitiek van de stad Leuven werd in 2006 bestudeerd in de licentiaatsverhandeling van

Matthias Meirlaen.11

In de bovenstaande studies werden vooral de grote nationale en lokale instellingen als academies,

musea, tekenscholen en theaters bestudeerd. De werken gaven veel informatie over de historische

ontwikkeling van de instellingen en bestudeerden de productie en distributie van cultuur. Maar steeds

meer onderzoekers gingen cultuur niet langer beschouwen als een afgewerkt product, maar als een

proces, een constructie in wording. Deze verschuiving had te maken met het ophefmakende

onderzoek van Anderson, Gellner en Hobsbawm in de jaren tachtig naar het (negentiende-eeuwse)

nationalisme.

6 J.-W., LAPIERRE, ‘Contradictions et limites de la politique culturelle des pouvoirs locaux’, R. LEDRU red., Le pouvoir local, Parijs, 1979; P. POIRRIER, ‘L’histoire des politiques culturelles des villes’, Vingtième Siècle. Revue d’histoire, 53 (1997), 129-146. 7 P. STABEL, ‘Waar is stadsgeschiedenis goed voor?’, Stadsgeschiedenis, 5 (2010), 94-97; P. KOOIJ, ‘Het format van de stad. Een evaluatie van recente Nederlandse stadsgeschiedenissen’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 117 (2002), 293-306. 8 M. DEKOSTER e.a. red., Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden, 1500-1900: liber amoricum Catharina Lis and Hugo Soly, Brussel, 2011. 9 E. HELIN en S. PASLEAU, Culture et pouvoirs publics. La gestion des Beaux-Arts et de l’Instruction à Liège (1772-1976), Luik, 1994. 10 Onder andere: J.H. FURNEE, ‘Stad van weelde. Stedelijk bestuur en cultuur in de negentiende eeuw’, in LUCASSEN, L. en WILLEMS, W. red., Waarom mensen in de stad willen wonen, Amsterdam, 2009. 11 M. MEIRLAEN, Si la ville peut en être fière: cultuurbeleid van de stad Leuven (1830-1872), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Geschiedenis, 2006.

3

Identiteitsvorming als cultureel toe-eigeningsproces

Zij lanceerden in 1983 het concept dat een natie een imagined community is. Burgers die elkaar niet

persoonlijk kenden, voelden door die ‘ingebeelde gemeenschap’ toch een band met elkaar. Jonge

naties construeerden een nieuwe ‘nationale’ identiteit om het groepsgevoel en de eenheid te

versterken. De ‘nationale’ identiteit bestaat uit een collectief zelfbeeld dat concreet ingevuld wordt op

grond van gemeenschappelijke normen en waarden en een gemeenschappelijk verleden. Maar uit de

oneindige rijkdom van het verleden wordt een gekleurde en subjectieve selectie van gebeurtenissen

gemaakt.12 De concepten van invented tradition en imagined community zijn sindsdien toegepast op

andere gemeenschappen dan naties en hebben de studie van de cultuurpolitiek in een nieuwe richting

gestuurd.13

De constructie van een ‘nationale’ identiteit was grotendeels cultureel bepaald en kwam tot uiting

in het culturele handelen van een maatschappij. Een maatschappij bouwt met haar cultureel handelen

een collectief zelfbeeld en een representatie van haar leefwereld op. In het onderzoek naar de

nationale en lokale cultuurpolitiek kwam een dynamisch aspect dat de nadruk legde op de receptie en

toe-eigening van cultuur.14 De nationale en lokale cultuurpolitiek was niet enkel interessant om de

historische ontwikkeling van de culturele instellingen zelf te achterhalen. Maar aan de hand van deze

informatie kon de constructie en receptie van een nationale of lokale identiteit getraceerd worden.

Elke persoon geeft zelf een betekenis aan het collectieve zelfbeeld dat hem aangeboden wordt. Het is

een proces van zingeving, toe-eigening, interactie en wisselwerking tussen afzender en ontvanger.

Groepen en individuen maken de culturele betekenisdragers die door anderen worden aangereikt voor

zichzelf acceptabel en leefbaar door er zelf een eigen betekenis aan te geven. Dit dialectisch proces

laat zichtbare sporen na in het culturele handelen van een persoon, groep, stad of natie.15

In België concentreerde het onderzoek zich eerst op de studie van het Belgisch nationalisme en de

‘nationale’ identiteit. In het verlengde hiervan werd de Romantische cultuur van de negentiende eeuw

herontdekt en verschenen er werken die de brede historische cultuur van die periode onderzochten.16

12 L. BEHEYDT, ‘IJkpunten en begrippen voor een ‘culturele identiteit’. Kroniek cultuur en maatschappij’, Neerlandica Extra Muros, 40 (2002), 55-57. 13 M. BROERSMA, ‘Media en identiteitspolitiek. Ter inleiding’, M. BROERSMA en J. KOOPMANS red., Identiteitspolitiek. Media en de constructie van gemeenschapsgevoel, Hilversum, 2010, 11-13. 14 P. POIRRIER, ‘ L’histoire culturelle en France. “Une histoire sociale des représentations” ’, P. POIRRIER red., L’histoire culturelle: un “tournant mondial” dans l’historiographie ?, Dijon, 2008, 27-39. 15W. FRIJHOFF, ‘Toe-eigening als vorm van culturele dynamiek’, Volkskunde, 104 (2003), 12-17; W. FRIJHOFF, ‘Identiteit en identiteitsbesef. De historicus en de spanning tussen verbeelding, benoeming en herkenning’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 107 (1992), 614-634. 16 P. CORNET, Na en naar Van Dyck. De romantische recuperatie in de 19de eeuw, Antwerpen, 1999; K. DEPREZ en L. VOS red., Nationalisme in België. Identiteiten in beweging 1780-2000, Antwerpen, 1999; J. TOLLEBEEK,’Historical Representation and the Nation-State in Romantic Belgium’, Journal of the History of Ideas, 59 (1998), 329-353; J. TOLLEBEEK, F. ANKERSMIT en W. KRUL red., Romantiek en historische cultuur, Groningen, 1996; J. STENGERS en E. GUBIN, Le grand siècle de la nationalité belge: de 1830 à 1918 (Histoire du sentiment national en Belgique des orginies à 1918, 2), Brussel, 2002.

4

De groeiende kennis over de officiële, nationale cultuur wordt de laatste jaren aangevuld met studies

naar culturele identiteitstoe-eigening op lokaal gebied. 17 In het tijdschrift Stadsgeschiedenis

verschenen verschillende artikels over lokale cultuurpolitiek die zich baseren op dit uitgangspunt.18

Meirlaen baseerde zich op het onderzoek van zijn licentiaatsverhandeling over de lokale

cultuurpolitiek van Leuven om de basiselementen van de stedelijke identiteit te achterhalen.

Deze masterproef wil een bijdrage leveren aan de historiografische invalshoek dat de lokale

cultuurpolitiek zich uitstekend leent om de opbouw en verspreiding van een stedelijke identiteit te

onderzoeken.

II. Onderzoeksvraag

Meirlaen heeft in zijn masterproef de lokale cultuurpolitiek van Leuven bestudeerd van 1830 tot 1872.

Hij onderzocht de historische ontwikkeling van de belangrijkste culturele uitgaven in de stad: de

Academie voor Schone Kunsten, de stadsschouwburg, de restauratie van het stadhuis, de jaarlijkse

kermisfeesten en de monumentenzorg. In het begin nam het stadsbestuur een passieve houding aan en

was er externe druk nodig om te investeren in cultuur. Maar vanaf de jaren vijftig begon ze een

actiever cultuurbeleid te voeren en zelf initiatieven te ontplooien. In ruil voor financiële ondersteuning

eiste ze steeds de volledige controle en coördinatie. Het doel van het cultuurbeleid in deze periode

was de artistieke grootheid van de stad verspreiden. In de masterproef zelf komt de constructie van de

stedelijke identiteit niet aan bod, maar Meirlaen weidde hierover uit in het tijdschrift

Stadsgeschiedenis. Het stadsbestuur baseerde de collectieve identiteit op het glorierijke (artistieke)

verleden toen de stad een centrum was van politiek, wetenschappen en kunst. In deze masterproef

wordt een vervolg gebreid aan het werk van Meirlaen waarbij zowel de studie van de lokale

cultuurpolitiek (uit de licentiaatsverhandeling) als de opbouw van de stedelijke identiteit (uit het

artikel in Stadsgeschiedenis) wordt verdergezet.

Er is logischerwijze voor gekozen om dit onderzoek chronologisch te laten aansluiten op de

licentiaatsverhandeling van Meirlaen. De bestudeerde periode van 1872 tot 1895 komt overeen met

het lange burgemeesterschap van de liberaal Leopold Vander Kelen die de stad tot aan zijn dood zou

leiden. De liberale gemeenteraad kwam vaak in conflict met de katholieken die talrijk waren door de

vestiging van de Katholieke Universiteit en de vele kloosters in de stad. De polarisering en spanning

tijdens de clerico-liberale strijd drukte zijn stempel op deze periode. Met de invoering van het

algemeen meervoudig stemrecht in 1895 veranderde de samenstelling van de gemeenteraad

17 F. VAN VREE, ‘Lokale geschiedenis, lieux de mémoire en de dynamiek van de historische cultuur’, Stadsgeschiedenis, 3 (2008), 62-70. 18 B. CROON, ‘Toe-eigeningsstrategieën bij stedelijke en nationale identiteitsvorming in kunst- en handelsmetropool Antwerpen: de negentiende-eeuwse Rubenscultus’, Volkskunde, 104 (2003), 19-83; M. MEIRLAEN, ‘Voor de glorie van de stad: identiteitstoe-eigening als drijfveer voor het Leuvense cultuurbeleid (1830-1870)’, Stadsgeschiedenis, 2 (2003), 105-121; C. VANDERPELEN-DIAGRE, ‘Als kunst liberaal kleurt. Het discours van het Brusselse stadsbestuur over het stedelijk beleid voor schone kunsten en publieke vermakelijkheden (1830-1899)’, Stadgeschiedenis, 5 (2010), 19-38;

5

ingrijpend. De opkomst van de socialisten en de groeiende democratisering zou de komende jaren

bepalen. Ook op economisch gebied werd de periode tussen 1872 en 1895 gekenmerkt door

continuïteit. In 1872 brak een internationale recessie uit die zijn dieptepunt kende met de

landbouwcrisis van 1886. De economische achteruitgang na 1872 stond in scherp contrast met de

voorgaande ‘gouden’ jaren. Na 1895 herstelde de economie zich in snel tempo en brak een tijd van

enorme welvaartsstijging aan voor het gewone volk. Maar van 1872 tot 1895 kampte het stadsbestuur

met een negatieve economische situatie die de stadskas onder druk zette.

Eerst en vooral onderzoekt deze masterproef de ontwikkeling van de lokale cultuurpolitiek van het

liberale stadsbestuur van 1872 tot 1895. Er wordt nagegaan welke culturele activiteiten het

stadsbestuur financieel en praktisch ondersteunde. Was er een evolutie merkbaar bij de inkomsten en

uitgaven voor culturele activiteiten? Zette ze de cultuurpolitiek van de voorbije periode verder of nam

ze nieuwe initiatieven? Het begrip “cultuur” kan op verschillende manieren ingevuld worden (zoals in

het bovenstaande historiografisch overzicht beschreven is) en wordt sinds de nieuwe culturele studies

van de jaren tachtig omschreven als “la représentation et l’imagination de la réalité”.19 Deze brede

definitie staat in contrast met wat de negentiende-eeuwers zelf als cultuur beschouwden, namelijk “les

arts, les sciences et les lettres”.

Er is in deze studie gekozen voor een werkbare middenweg tussen deze twee uiteenlopende

definities van cultuur. In tegenstelling tot het werk van Hélin en Pasleau over de cultuurpolitiek van

Luik is de evolutie van het gemeentelijk onderwijs niet opgenomen in dit onderzoek. 20 De

ontwikkeling van het onderwijs in een universiteitsstad als Leuven ten tijde van de schoolstrijd (1879-

1884) verdient zijn eigen studie. Maar om de typisch negentiende-eeuwse verwevenheid tussen “les

sciences et les lettres” en “les beaux-arts” aan bod te laten komen zijn de kruidtuin, de bibliotheek,

het stadsarchief en letterkundige verenigingen opgenomen. Alle categorieën van “les beaux-arts” of

de schone kunsten komen aan bod: de aankoop van kunstwerken en de ontwikkeling van de Academie

voor Schone Kunsten, het stadsmuseum en de stadsschouwburg. Daarnaast worden nog twee culturele

domeinen onderzocht waarmee het stadsbestuur zijn omgeving letterlijk en figuurlijk vorm gaf. Ten

eerste zijn er de investeringen op architecturaal gebied waar de nadruk ligt op de monumentenzorg,

maar ook aandacht besteed wordt aan de aanleg van het stadspark en de urbanisering. Ten tweede zijn

er de uitgaven voor de publieke feesten waarvan de kermisfeesten de belangrijkste zijn.

Op basis van deze studie van de cultuurpolitiek zal onderzocht worden wat de basiselementen waren

van de stedelijke identiteit. Hoe bouwde het liberale stadsbestuur een collectief zelfbeeld op in tijden

van strijd, polarisering, conflict en kritiek? De beperkte financiële middelen verplichtte haar tot het

maken van moeilijke keuzes. Hoe verantwoordde ze haar keuzes aan de bevolking of richtte ze zich

19 M. BEYEN, ‘Féconder l’avenir par le passé: la politique commémorative de l’Etat belge pendant les années jubilaires 1880, 1905 et 1930, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 74. 20 HELIN en PASLEAU, Culture et pouvoirs publics, 9-11.

6

op een beperkter publiek? Het interessante aan het lokale niveau is dat de gemeenteraadsleden zelf

cultuurconsumenten waren en dus hun eigen leefomgeving vorm gaven. Hoe verhield de stedelijke

identiteit zich tot de nationale identiteit? Hier richt het onderzoek zich op de inhoud van het discours

van het stadsbestuur. Hoe verantwoordde ze de uitgaves ten opzichte van de hogere overheden of de

bevolking? Hoe reageerde die bevolking op de initiatieven van het stadsbestuur?

III. Voorstelling van de bronnen en onderzoeksmethoden

Om te onderzoeken hoe het stadsbestuur zijn cultuurbeleid ontplooide en een stedelijke identiteit

opbouwde, kan een historicus terugvallen op heel diverse bronnen. Omdat de onderzoeksvraag zowel

het discours als de praktijk van het culturele handelen wilt bestuderen, moeten deze allebei aan bod

komen in de bronnenstudie.

Het discours van het stadsbestuur is bestudeerd aan de hand van twee heel interessante bronnen die

het gemeentebestuur verplicht moet bijhouden door de gemeentewet van 1836. De eerste bron zijn de

notulen van de gemeenteraadszittingen die de gemeentesecretaris bijhoudt. Zij vermelden in

chronologische volgorde alle besproken onderwerpen en de beslissingen die genomen worden. In

Leuven verschijnt een letterlijk verslag van elke gemeenteraad in alle kranten en jaarlijks worden deze

gebundeld en gepubliceerd als Bulletin Communal. De beraadslagingen zijn uitvoerig neergeschreven

en geven een uniek beeld van de discussies en machtsstrijd in de gemeenteraad (alhoewel de

gemeenteraad homogeen liberaal was). Maar de beslissingen die betrekking hebben op personen

(zoals het toekennen van pensioenen of het benoemen van personeel), vinden plaats achter gesloten

deuren. Soms kan in archiefmateriaal een verklaring gevonden worden voor deze beslissingen, maar

meestal blijft de motivatie onduidelijk. In de Bulletin Communal worden vaak rapporten, verslagen,

krantenartikelen en brieven gepubliceerd die veel extra informatie bevatten. Achteraan elk Bulletin

Communal is een inhoudsopgave opgenomen die het opzoekwerk aanzienlijk vergemakkelijkt. De

burgemeester hield er de gewoonte op na om bij de jaarlijkse opstelling van het nieuwe budget het

beleid van het afgelopen jaar te overlopen. Zijn toespraken waren heel uitgebreid en hij maakte van de

gelegenheid gebruik om de gemaakte keuzes te verantwoorden. In de Bulletin Communal komen de

argumenten aan bod die het stadsbestuur gebruikte om haar cultuurpolitiek te verdedigen.

Een tweede bron is het verslag over “het beheer en toestand van de gemeentezaken” dat het

college van burgemeester en schepenen jaarlijks verplicht moet opstellen. De Rapport sur

l’administration et la situation des affaires de la ville de Louvain is een uitgebreid verslag dat alle

aspecten van het lokale beleid behandelt (onderwijs, gebouwen, monumentenzorg, economie, politie,

enzovoort). Het jaarverslag wordt begin oktober afgesloten en begint in oktober van het voorgaande

jaar. Wat bijvoorbeeld in het verslag van 1884 staat, kon dus betrekking hebben op het einde van

7

1883. Deze bron bevat veel cijfermateriaal, maar is vooral gebruikt om na te gaan hoe het

stadsbestuur zijn beleid verkocht en legitimeerde ten opzichte van de hogere overheden.21

Naast het discours van het stadsbestuur moet ook het concrete culturele handelen aan bod komen.

Waaraan geeft het stadsbestuur geld uit? Hoeveel is een culturele activiteit haar waard? Is ze

afhankelijk van de provinciale en nationale overheid? Deze vragen worden beantwoord met de

informatie uit een derde bron, de stadsrekeningen. Volgens artikel 139 van de gemeentewet moest het

stadsbestuur ieder jaar vergaderen om de rekeningen van het afgelopen jaar na te kijken en een

nieuwe begroting op te stellen. Elk budget werd ter goedkeuring voorgelegd aan de bestendige

deputatie van de provincie en iedere (on)voorziene uitgave van de stadskas moest verantwoord

worden. In de stadsrekening vindt je dus alle inkomsten en uitgaven van het afgelopen jaar terug.22

Maar buiten deze controlemaatregelen waren de richtlijnen van de overheid voor het opstellen van het

budget heel onduidelijk.

Dit zorgt voor een bedrieglijke homogeniteit van het bronnenmateriaal. Een eerste probleem is de

onduidelijke indeling van uitgaven in wisselende categorieën. In 1886 voerde de provincie een nieuw

soort boekhouding in waardoor bepaalde uitgaven niet meer in een aparte categorie weergegeven

worden, maar in een overkoepelende (onder andere de staatssubsidies voor het onderwijs worden niet

langer apart weergegeven).23 Een tweede probleem is de overheveling van krediet naar andere

boekjaren. In de categorie “crédits réservés sur exercices antérieures” wordt krediet uitgegeven dat

nog overbleef van andere jaren. Een derde probleem is dat elke overschrijding van het voorziene

budget verantwoord wordt in een nieuwe categorie als “excédant sur...”.24 Deze problemen wijzen

erop dat het gevonden cijfermateriaal met de nodige aandacht en voorzichtigheid moet verwerkt

worden in tabellen en grafieken. Zeker vergelijkingen op lange termijn of met andere steden moeten

met de nodige omzichtigheid gebeuren.

Naast de stadsrekeningen is er nog aanvullend archiefmateriaal geraadpleegd in het Leuvense

stadsarchief om een beter beeld te krijgen op de culturele activiteiten in de praktijk. Het modern depot

van het stadsarchief (SALMA) bevat veel relevant archiefmateriaal voor de verschillende bestudeerde

culturele domeinen. Vooral de iconografische bronnen (affiches, uitnodigingen, prenten, plannen,

enzovoort) bleken heel nuttig om een beter zicht te krijgen op de monumentenzorg. De bewaarde

briefwisseling heeft de sociale interactie tussen de verschillende hoofdrolspelers verduidelijkt.

21 P. VAN DEN EECKHOUT, ‘De gemeenten en de lokale openbare instellingen’, P. VAN DEN EECKHOUT en G. VANTHEMSCHE red., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België (19e-21e eeuw), Brussel, 2009, 40-42. 22 VAN DEN EECKHOUT, ‘Gemeenten en lokale instellingen’, 55-56; C. MEES, ‘Les finances provinciales et communales’, Histoire des finances publiques en Belgiques, III, Brussel, 1955, 194-196; M. VAN AUDENHOVE, Geschiedenis van de gemeentefinanciën: van de nationale onafhankelijkheid tot het einde van de eerste wereldoorlog 1830-1918, Brussel, 1992, 51-53. 23 Bulletin Communal, 23 december 1886, 426-427. 24 A. VAN NECK en C.-M., DUBOIS, ‘Les sources de l’histoire financière des provinces et des communes belges 1856-1956. Les problèmes méthodologiques’, Economische geschiedenis van België: behandeling van de bronnen en problematiek, Brussel, 1972, 41-42.

8

Hoe interessant de gemeenteraadsverslagen, de jaarlijkse rapporten, de stadsrekeningen en het

archiefmateriaal ook zijn, zij geven vooral een blik op de constructie van het zelfbeeld van het

stadsbestuur. Om de receptie en toe-eigening van dit beeld door de cultuurconsumenten te achterhalen

moet een andere bron aangewend worden: de lokale pers. Met de afschaffing van de dagbladzegel in

1848 verzekerden de kranten zich van een groeiend publiek omdat de goedkopere kranten nu ook in

het bereik lagen van de beurs van de lagere burgerij. De Franstalige kranten waren beter

georganiseerd en geïnformeerd dan de Nederlandstalige die meestal gewoon een vertaling van de

Franse versie was.25 Om een representatief beeld te krijgen van de tegenstrijdige en wisselende

percepties van het stedelijke cultuurbeleid, is een doordachte selectie van de lokale Leuvense kranten

nodig.

De Journal des Petites Affiches (1839-1974) verloor rond het midden van de negentiende eeuw

haar politiek karakter (van katholieke krant) en evolueerde naar een neutraal annonceblad met veel

aandacht voor (inter)nationaal nieuws en lokale ‘faits divers’. Naast deze neutrale krant werden de

kranten geraadpleegd die bekend stonden als de partijorganen van de Leuvense katholieke en liberale

partij. Le Libéral en De Liberaal waren in 1869 opgericht door de ‘Liberale Associatie’ als spreekbuis

van de doctrinaire fractie en werd gekenmerkt door een antiklerikale en sociaal-conservatieve

houding. De Gazette de Louvain en Het Vaderland waren de katholieke tegenhanger van de liberale

kranten.26

De krantenartikelen geven een goed zicht op de constante interactie tussen het cultureel beleid van

het stadsbestuur en de toe-eigening door de bevolking. De persoonlijke positie van elk individu

zorgde voor een gedifferentieerde eenheid van de identiteit die afhankelijk was van sociale

(bijvoorbeeld gender, beroep of vorming), levensbeschouwelijke (religie of politieke ideologie) en

culturele breuklijnen (taal of etnie).

IV. Structuur

De studie is chronologisch opgebouwd en valt uiteen in vier hoofdstukken die elk een bepaalde

periode bespreken. De chronologie is niet altijd strikt nageleefd als het de structuur en helderheid van

de tekst ten goede kwam. Elk hoofdstuk begint met een algemene situering en een financiële analyse

die de grote lijnen van de periode schetsen. Alle tabellen en grafieken die gebruikt worden bij deze

financiële overzichten zijn terug te vinden als bijlagen.

In het eerste hoofdstuk (1872-1878) heeft het stadsbestuur nog geen last van de economische crisis

en zet het stadsbestuur zijn actieve cultuurpolitiek uit de voorgaande periode verder. Ze investeert fors

in de lokale monumentenzorg, bouwt een monumentaal standbeeld en krijgt de koning op bezoek.

25 E. DE BENS, De pers in België: Het verhaal van de Belgische dagbladpers: gisteren, vandaag en morgen, Tielt, 1997, 33-36. 26 W. NAUWELAERTS, Bijdrage tot de geschiedenis van de pers in het arrondissement Leuven. Repertorium (1773-1914), Leuven, 1978, 47-52.

9

Met haar cultuurpolitiek wilt het stadsbestuur de sociale status van de stad en de goede smaak van

haar bourgeoisbevolking laten toenemen. De stedelijke identiteit staat in het teken van het lokaal

patriottisme en inspireert zich op het Belgisch nationalisme.

Het tweede hoofdstuk staat volledig in het teken van de clerico-liberale spanningen tijdens de

schoolstrijd (1879-1884). De culturele investeringen moeten de gewone bevolking mentaal

ontvoogden en vrijwaren van de klerikale overheersing. Vooral het kunstonderwijs gaat in deze

periode sterk vooruit: er wordt een nijverheids- en een muziekschool opgericht en de Academie voor

Schone Kunsten wordt hervormd. Het stadsbestuur blijft in deze periode vormelijk het lokaal

patriottisme steunen, maar in haar discours komt een hevig liberaal discours aan bod. Het stadsbestuur

monopoliseert het verleden van de stad om de stedelijke identiteit liberaal te kleuren. Dit roept een

hevige reactie op van de katholieken die zich niet meer vertegenwoordigd voelen.

In het derde hoofdstuk worden de negatieve gevolgen van de crisis voor het eerst duidelijk

zichtbaar in het cultuurbeleid. Van 1885 tot 1890 wordt er sterk bespaard op de culturele uitgaven en

is het enkel de nijverheidsschool die nog groeit. De polarisering tussen katholieken en liberalen

zindert verder en wordt heel duidelijk in de monumentenzorg. De dure culturele uitgaves voor

bourgeoisactiviteiten krijgen voor het eerst af te rekenen met kritiek binnen de gemeenteraad. De

opkomende progressieve liberalen ijveren voor een democratischer cultuurbeleid waar een groter deel

van de bevolking profijt van heeft.

In het laatste hoofdstuk komt de korte periode aan bod waar de economie voorzichtige tekenen van

herstel toont (van 1891 tot 1895). De toegenomen financiële mogelijkheden zorgen voor een relance

in de monumentenzorg. De polarisering tussen katholieken en liberalen lijkt in deze periode weg te

ebben. In de plaats stijgen de conflicten tussen de conservatieve liberalen en de progressieve liberalen

die zich gesteund voelen door de socialisten.

10

HOOFDSTUK 1: “EMBELLISSEMENT DE LA VILLE” -

ACTIEF CULTUURELEID OM SOCIALE STATUS TE

VERGROTEN (1872-1878)

I. Situering

Na een kort katholiek intermezzo heroverden de liberalen in 1872 het gemeentebestuur van Leuven.

De welgestelde wijnhandelaar Leopold Vander Kelen (1813-1895) had pas in 1869 zijn eerste stappen

in de politiek gezet toen de liberalen de gemeenteraadsverkiezingen verloren hadden. 27 Die nederlaag

hadden ze te wijten aan interne verdeeldheid die veroorzaakt werd door persoonlijke vetes. Vander

Kelen verzamelde de liberalen rond een gematigd doctrinair programma dat sociaal en economisch

conservatief was. Verder was het sterk antiklerikaal en ijverde het voor de uitbreiding van het

neutraal gemeenteonderwijs.28

Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1872 was de cijns verlaagd naar tien frank en alle

mannen met domicilie te Leuven die dit bedrag konden betalen, mochten stemmen.29 Zij verkozen

rechtstreeks twintig gemeenteraadsleden die in de gemeenteraad zetelden. Naast de

gemeenteraadsleden stelde de koning een college aan met één burgemeester en drie schepenen die de

uitvoerende macht hadden en instonden voor het dagelijks bestuur van de stad. Maar het was de

gemeenteraad die met een stemming zijn goedkeuring moest geven over alle beslissingen.30

De gemeentelijke bevoegdheden die vastgelegd waren in de gemeentewet van 1836, werden

binnen de gemeenteraad verdeeld in vijf secties: ten eerste de sectie van financiën en boekhouding,

ten tweede die van openbare werken, de sectie politie, openbare veiligheid en volksgezondheid was de

derde, juridische zaken was een vierde en ten slotte was er de sectie van onderwijs, openbare

liefdadigheid en schone kunsten. 31 De gemeentewet bood ook de mogelijkheid om speciale

commissies op te richten voor specifieke doeleinden.32 Er was een commissie voor publieke feesten,

het theater en het kanaal. Elk gemeenteraadslid werd toegewezen aan één of meerdere secties die

27 J. CALUWAERTS, ‘Familiale achtergrond van de negentiende-eeuwse burgmeesters van Leuven’, Vlaamse stam, 39 (2003), 180. 28 W. HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij in de bewogen jaren 1878-1891, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1982, 41-42; J. NIHOUL, Het politieke leven te Leuven (1860-1878), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1980, 159-164. 29 P. ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune de 1836 à 1940’, L’initiative publique des communes en Belgique 1795-1940, Brussel, 1986, 51-52; R. VAN EENO, ‘Evolutie van de kieswetgeving in België van 1830 tot 1919’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 92 (1979), 343-344. 30 VAN DEN EECKHOUT, ‘Gemeenten en lokale openbare instellingen’, 34-35; ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 44-45. 31 De aanstelling van de gemeenteraadsleden in de secties gebeurde jaarlijks, maar vertoonde een grote continuïteit (zie onder andere: Bulletin Communal, 28 oktober 1872, 203-205). 32 ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 57-58.

11

telkens onder leiding stond van een schepen. Nieuwe dossiers konden aangebracht worden door een

vraag of een rapport van een gemeenteraadslid of het college. Als er meer informatie nodig was, werd

het rapport doorgestuurd naar de bevoegde secties die hun advies konden geven. Zij bereidden de

dossiers inhoudelijk voor, maar hadden geen doorslaggevende rol.

De belangrijkste culturele bevoegdheden waren verdeeld over twee schepenen. Eerst en vooral was

er de schepen van Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten. Tot 1882 was dit de advocaat

Vanderseypen (1842-1882) die zich actief inzette voor de uitbreiding van het gemeenteonderwijs.

Daarnaast was de schepen van Openbare Werken ook belangrijk omdat de monumentenzorg zijn

bevoegdheid was. Adrien Fonson (1820-1895) was hiervoor tot 1895 (!) bevoegd en was daarnaast

voorzitter van de theater- en feestcommissie. Zij zorgden voor continuïteit en stabiliteit in de

gemeenteraad samen met enkele gemeenteraadsleden die tientallen jaren actief bleven. De handelaar

Liégeois en de brouwer Lints waren heel hun carrière actief in de feest- en theatercommissie (en

zouden later allebei schepen worden). De ondervoorzitter van de rechtbank Bosmans, de advocaat

Tops en de notaris Putzeys waren samen goed voor ongeveer 55 jaar activiteit in de sectie van de

schone kunsten.

Leuven lag in een landelijk arrondissement en vervulde een belangrijke lokale handelsfunctie omdat

de landbouwproducten uit de omgeving hier verhandeld werden. De centrale ligging van de stad en

een uitstekende verkeersinfrastructuur met de Vaart en een uitgebreid spoorwegennetwerk zorgden

voor een bloei van de doorvoerhandel. In de ‘gouden’ jaren 1850 en 1860 was de detailhandel in

kleding en voeding enorm gestegen. De stad stond (toen al) bekend voor haar lokale horeca van

herbergiers. Aan de Vaart ontstonden enkele industriële brouwerijen en grote mouterijen, maar de

plaatselijke industrie behield een ambachtelijk karakter. Leuven was dus vooral een handel- en

dienstencentrum met een sterk ambachtelijke industrie.33

Maar na 1860 bereikte de industrialisering van België ook Leuven en gingen enkele grote

bedrijven zich aan de Vaart en in de buurt van het station vestigen. In 1863 vestigde het

constructieatelier voor spoorwegmateriaal ‘Le Grand Central’ zich in Kessel-Lo. In 1866 opende de

machinefabriek ‘La Dyle’ de deuren en ze fuseerde in 1879 met het werkatelier ‘Bacalan’ uit

Bordeaux tot ‘La Dyle et Bacalan’. Aan de Vaart vestigden zich in het spoor van de grote brouwerijen

steeds meer graanverwerkende bedrijven waaronder de mouterij ‘Hungaria’ van het gemeenteraadslid

Peters. In Wijgmaal opende Edward Remy een stijfselfabriek met een maalderij en rijstpellerij. De

industrialisering concentreerde zich in de metaal- en voedingssector en moet zeker niet overdreven

worden. In 1893 telde Leuven nog steeds maar drie bedrijven met meer dan 100 werknemers.34

33 R. HOECKX, De liberale partij te Leuven. Organisatie en politieke evolutie (1895-1914), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1982, 3-6; K. MATTHIJS, J. VAN BAVEL en I. VAN DE VELDE, Leuven in de negentiende eeuw: de bevolking: een spiegel van het dagelijkse leven, Leuven, 1979, 15-18; E. VAN ERMEN, Van Petermannen en koeienschieters. Kroniek van Leuven, Leuven, 1997, 118-119. 34 NAUWELAERTS, Geschiedenis van de pers in Leuven, 54-55; HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij, 37-39; HOECKX, Liberale partij te Leuven, 4-6; MATTHIJS, Leuven in de negentiende eeuw, 19-20; M.

12

Door het uitbreken van de internationale economische crisis in 1872 kreeg de gewone bevolking

het hard te verduren. De Belgische economie was voor een groot deel afhankelijk van export en

internationale handel dus de negatieve gevolgen waren zeer verregaand. De industriëlen probeerden

hun winst te behouden door de loonkosten te verlagen. De terugval van de lonen in de industrie en de

landbouwsector ging gepaard met een toename van de levensduurte. Vooral de huurprijzen namen

enorm toe, maar ook de onkosten voor voedsel stegen.35

Dit raakte vooral de vele arbeiders die van heinde en ver aangetrokken werden naar Leuven door

de vestiging van enkele grote bedrijven. Deze migratie zorgde in combinatie met een hoog

geboortecijfer voor een enorme bevolkingsgroei.36 Een groot deel van de arbeiders kwam enkel

tijdens de winter naar de stad en keerde in de zomer terug naar het veld.37 Maar velen vestigden zich

hier permanent en dit zette het stadscentrum onder druk. In het westen van de stad ontstonden tussen

1860 en 1890 in de buurt van de Vaart ongezonde volkswijken. Speculanten omzeilden de (weinige)

regels door steegjes en binnenerven vol te bouwen met kleine huurhuisjes. In 1875 telde de stad op

het hoogtepunt 134 ‘gangetjes’ die meer dan 4.500 mensen of ongeveer dertien procent van de

bevolking huisvestte.38

II. Financieel overzicht

De stadsrekeningen bestonden steeds uit twee grote categorieën: inkomsten en uitgaven. Die bevatten

op hun beurt opnieuw twee delen, de gewone en buitengewone inkomsten en uitgaven. De gewone

inkomsten bevatten alle geïnde gemeentebelastingen, pachtsommen en huurprijzen. Ongeveer veertig

procent van de gewone inkomsten was afkomstig uit het Gemeentefonds dat in 1860 opgericht was

door de regering om het verlies van de gemeentelijke octrooirechten te compenseren. Die waren

afgeschaft om het vrije goederenverkeer en handel mogelijk te maken, maar dit betekende een grote

vermindering van de gemeentelijke inkomsten.39 De buitengewone inkomsten bestonden uit de

overdracht van het positieve saldo van het vorige boekjaar en alle onvoorziene inkomsten van de stad.

Dit waren voornamelijk subsidies die ze van de regering en/of de provincie kregen en ontvangsten uit

de verkoop van gemeentelijke goederen (zoals gebouwen en bossen).

De gewone uitgaven bevatten alle kosten voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid

(zoals de politie, burgerwacht en brandweer) en de onderhoudskosten aan gemeentelijke wegen en

gebouwen. Daarnaast waren er de jaarlijkse loonkosten van de lokale administratie en stedelijke

diensten (waaronder het openbaar onderwijs en de toelagen aan stichtingen en kerkfabrieken). De GIJSENBERGH, Een bijdrage tot de geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging te Leuven van 1885 tot 1914, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1978, 13-20. 35 GIJSENBERGH, Socialistische arbeidersbeweging te Leuven, 9; Y. SEGERS, Economische groei en levensstandaard: de ontwikkeling van de particuliere consumptie en het voedselverbruik in België 1800-1913, Leuven, 2003, 232-233, 344-348. 36 Zie Bijlage 4: Aantal inwoners in Leuven (1872-1895), pagina 122. 37 HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij, 33. 38 VAN ERMEN, Kroniek van Leuven, 120-121; MATTHIJS, Leuven in de negentiende eeuw, 11-13, 26-28. 39 VAN AUDENHOVE, Geschiedenis van de gemeentefinanciën, 42-43.

13

buitengewone uitgaven bevatte bouw- en restauratiekosten (zoals de aanleg van nieuwe wegen),

accidentele aankopen, terugbetalingen en de aflossing van leningen.40

Het onderscheid tussen de gewone en buitengewone uitgaven was niet altijd even duidelijk. Over

het algemeen waren de gewone uitgaven wettelijk verplichte onkosten die jaarlijks terugkwamen en

praktisch onveranderd bleven. De gemeentewet van 1836 legde een aantal wettelijk verplichte

uitgaven vast waar het stadsbestuur niet onderuit kon. De gemeentelijke basisopdracht was het

bewaren van de openbare orde en veiligheid, het bijhouden van de burgerlijke stand, de inrichting van

het openbaar onderwijs en de lokale administratie, de ruimtelijke ordening en ten slotte enkele sociale

verplichtingen. Daarnaast kon het stadsbestuur initiatief nemen op domeinen die niet wettelijk

verplicht waren als ze tenminste beschikte over voldoende financiële middelen. Deze buitengewone

uitgaven vertoonden meestal een onregelmatig karakter en het totaalbedrag schommelde van jaar tot

jaar. 41

Het stadsbestuur stond onder druk van de hogere overheden om jaarlijks met een positief saldo af

te sluiten. Dit betekende dat er enkel buitengewone uitgaven konden gemaakt worden als er zekerheid

was over een toename van de inkomsten. In 1875 veroorzaakten enkele bouwprojecten (waaronder de

bouw van een nieuwe lagere school voor meisjes) een enorme stijging van de buitengewone uitgaven.

Deze kosten werden gedekt door eenzelfde stijging van de inkomsten waar twee nieuwe leningen

ingeschreven werden en ze uitzonderlijke subsidies van de staat en provincie vastkregen. De gewone

uitgaven vertoonden een veel stabieler karakter en schommelden de hele periode rond de 600.00

frank. De buitengewone uitgaven vertoonden een grillig patroon en waren afhankelijk van de

geplande inkomsten.42

Er was in de stadsrekeningen dus geen sprake van een apart budget voor culturele uitgaven, maar

dit verhinderde het stadsbestuur niet om enkele vaste culturele uitgaven te hebben. Het was in deze

periode niet uitzonderlijk dat er geen uitgewerkt cultureel beleid was op gemeentelijk gebied. Ook de

nationale overheid richtte pas in 1907 een apart Ministerie van Wetenschappen en Kunsten op met

een eigen budget. Van 1835 tot 1907 was het nationale beleid rond Wetenschappen, Letteren en

Schone Kunsten afhankelijk van andere ministeries.43

Er was bij de gewone inkomsten maar één categorie van culturele aard: de jaarlijkse opbrengst van

het theater dat gemiddeld 3.500 frank opleverde. Alle andere culturele ontvangsten waren

buitengewone inkomsten die uitsluitend bestonden uit subsidies die het stadsbestuur kon bedingen bij

de provincie of de regering. De hogere overheden gaven jaarlijks toelagen voor de restauratie van 40 MEIRLAEN, ‘Cultuurbeleid van de stad Leuven’, 16-17. 41 ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 42-43; Zie Bijlage 1: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 121. 42 Zie Bijlage 5: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank), pagina 123. 43 Het beleid voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten was van 1835 tot 1885 en van 1889 tot 1895 de bevoegdheid van het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tussen 1885 en 1888 was het culturele beleid afhankelijk van het Ministerie van Landbouw, Industrie en Openbare Werken (1885-1888). (V. MONTENS, ‘Finances publiques et l’art en Belgique (1830-1914)’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 10-13).

14

monumenten en de werking van de Leuvense kunstacademie. Daarnaast subsidieerden zij ook op

onregelmatige basis de aankoop van kunstwerken, de publicatie van een historisch manuscript of de

reisbeurzen van arbeiders naar een wereldtentoonstelling.

Gewone culturele uitgaven

Er was geen aparte categorie specifiek voor cultuur, maar er werden onder andere benamingen wel

culturele onkosten opgenomen.44 De gewone uitgaven bevatten ten eerste de loonkosten van het

stadspersoneel dat zich bezig hield met culturele activiteiten, ten tweede de exploitatiekosten van de

stadsschouwburg en ten slotte de werkingskosten van de Leuvense kunstacademie. Bij het personeel

speelde de stadsarchitect een belangrijke en prestigieuze rol. Als hoofd van de dienst van Openbare

Werken was hij verantwoordelijk voor alle nieuwbouw- en restauratieprojecten die het stadsbestuur

ondernam. Hij kreeg een jaarlijks loon van niet minder dan 4.500 frank, een immens bedrag als je

weet dat burgemeester Vander Kelen 2.560 frank kreeg.45 Edward Lavergne (1815-1878) was dertig

jaar lang de stadsarchitect tot hij op 5 april 1877 op pensioen ging en ingenieur-architect Jacques

Frische (1850-1919) zijn taak overnam.46

Sinds 1842 werden op het stadhuis alle historische documenten bewaard die interessant waren

voor de studie van de lokale geschiedenis. In 1853 werd Edward van Even (1821-1905), de

hulpbibliothecaris van de Katholieke Universiteit van Leuven, aangesteld als stadsarchivaris. Hij

ontving hiervoor een loon van 2.100 frank.47 Zijn eigenlijke taak was het klasseren en inventariseren

van het stadsarchief, maar al snel breidde hij zijn werkterrein uit tot de studie van de bewaarde

documenten. Hij was gepassioneerd door de Leuvense (kunst)geschiedenis en publiceerde volop

artikels en boeken over lokale schilders als Quentin Metsys (1466-1530) en Pieter-Jozef Verhaghen

(1728-1811). Van Even was niet enkel stadsarchivaris, hij was ook de conservator van het historische

museum dat op de tweede verdieping van het stadhuis gehuisvest was.48

Het stadsbestuur droeg ook de loon- en onderhoudskosten van de stadsbeiaard(ier) en het

automatische speeluurwerk die zich allebei in de Sint-Pieterskerk bevonden. In 1727 was een

klokkentoren op de kerk gebouwd op voorwaarde dat het stadsbestuur de financiële onkosten droeg.

In 1851 had de Leuvense klokkenmaker Van Aerschodt een nieuw automatisch speeluurwerk

geïnstalleerd, maar ze gaf regelmatig het foute uur aan en het klokkenspel werkte vaak niet.49 Ze

investeerde in het automatische speelwerk om de bevolking attent te maken op het voortglijdende

44 Zie Bijlage 6: Culturele uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank), pagina 121. 45 Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 5; Stadsrekening, 1873, deel 2, artikel 1. 46 Bulletin Communal, 10 maart 1877, 70; GIJSENBERGH, Socialistische arbeidersbeweging te Leuven, 53. 47 Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 4. 48 M. CEUNEN, ‘Van Even als stadsarchivaris en zijn opvolgers. 150 jaar Leuvense archiefzorg’, M. CEUNEN, G. HUYBENS en V. VANDEKERCKHOVE, Edward van Even en zijn tijd, Leuven, 2000, 21-24; MEIRLAEN, ‘Cultuurbeleid van de stad Leuven’, 121-122. 49 E. VAN EVEN en G. HUYBENS, Louvain dans le passé et dans le présent, II, Leuven, 2001, 344-347; G. HUYBENS, ‘De Leuvense stadsbeiaarden en hun beiaardiers’, Stad met klank: Vijf eeuwen klokken en klokkengieters te Leuven, Leuven, 1990, 23.

15

uur.50 De beiaard kondigde de belangrijkste feesten aan met zijn klokkenspel: bij elke nationale

feestdag, officiële ontvangst op het stadhuis of een andere plechtige gelegenheid was de beiaardier

actief. Het stadsbestuur voorzag hiervoor jaarlijks 950 frank (waarvan 600 frank loon voor de

beiaardier en 350 frank voor het onderhoud), maar dit bedrag werd bijna nooit volledig gebruikt.51

Naast de stadsarchitect, -archivaris en -beiaardier was er ook een conciërge-machinist in dienst om de

stadsschouwburg te onderhouden. Hij was verantwoordelijk voor het algemene toezicht en moest voor

elke voorstelling de verwarming en de verlichting aansteken en uitdoven.52 In 1875 werd Polspoel

benoemd tot conciërge en hij bleef tot 1895 in dienst voor een jaarlijks loon van 1.200 frank.53 Naast

het loon van de conciërge kostte de exploitatie van de stadsschouwburg jaarlijks gemiddeld 5.000

frank. Met dit bedrag werden alle normale onderhoudskosten en de kosten voor verwarming en

verlichting gedekt. Soms viel dit bedrag veel hoger uit als er uitzonderlijke onderhoudskosten

moesten gebeuren of er decor aangekocht werd.54 In 1873 werd er bijvoorbeeld voor 4.346,60 frank

nieuw decor en muziekstukken aangekocht waardoor de onkosten voor het theater dat jaar veel hoger

uitvielen dan normaal.55 De stadsschouwburg bestond nog maar sinds 1867 en de bouw ging gepaard

met felle kritiek. Vooral de hoge kostprijs en het elitaire karakter van de zaal botste op veel

weerstand.56 De schouwburg bood plaats aan 1.000 personen en was niet geschikt om grote populaire

volksfeesten te herbergen. Deze leemte in de zaalinfrastructuur werd in 1872 opgevuld toen de

industriëlen Edward Remy en Edward Staes het Bériottheater bouwden. Deze zaal kon 3.000 mensen

ontvangen en werd gebruikt voor toneelstukken, concerten, bals en grote bijeenkomsten zoals

gymnastiekfeesten en rondreizende shows.

De schouwburg had geen vaste toneelgroep, maar het stadsbestuur rijkte jaarlijks een concessie uit

aan een directeur van een prestigieus theater om wekelijks een voorstelling te komen verzorgen. Het

stadsbestuur zorgde voor een verwarmde en verlichte zaal met decors. In ruil voor 150 frank huur kon

de directeur gebruik maken van de zaal en hij streek de volledige opbrengst van de voorstelling op.

De wederzijdse rechten en plichten van het stadsbestuur als eigenaar en de theaterdirecteur als

huurder werden vastgelegd in het lastenboek of ‘cahier des charges’.57 Hij kreeg het exclusieve recht

om lyrische drama’s op te voeren: de serieuze grand-opéra, de luchtige operette en de opéra-comique.

50 L. ROMBOUTS, ‘Klok en beiaard. Van signaal tot symbool’, M. BEYEN, L. ROMBOUTS en S. VOS red., De beiaard: een politieke geschiedenis, Leuven, 2009, 20. 51 Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 10. 52 C. VANDERPELEN-DIAGRE, Le théâtre royal du parc: histoire d’un lieu de sociabilité bruxellois (de 1782 à nos jours), Brussel, 2008, 156-160. 53 Bulletin Communal, 30 augustus 1875, 530; Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 16. 54 Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 17. 55 Stadsrekening, 1873, deel 2, artikel 127. 56 MEIRLAEN, ‘Cultuurbeleid van de stad Leuven’, 137-143. 57 K. SCHEYS, Het toneelleven in Leuven (1870-1914), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1989, 46-54; G. HUYBENS, ‘Kunst en cultuur te Leuven in de 19de en de 20ste eeuw’, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Leuven en Omgeving, 32 (1992), 116-118; R. VANDERHOEVEN, ‘Monnaie et deniers publics. Les subventions publiques et théâtre royal de la Monnaie’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 114-123.

16

De bombastische spektakelstukken van het melodramatische Franstalige theater waren vooral bedoeld

als ontspanning voor de hogere klassen. Maar de opvoering van Nederlandstalige drama’s en

blijspelen werd niet betrokken in de concessie. Amateurs uit lokale toneelverenigingen als

‘Vlamingen Vooruit’ en ‘Roos en Eikel’ brachten zelfgeschreven of vertaalde Franstalige stukken op

de scène. Het Nederlandstalige toneel kon op veel enthousiasme rekenen bij het gewone publiek uit de

middenklasse. 58 De vereniging ‘Roos en Eikel’ gaf jaarlijks gemiddeld vijf voorstellingen en

‘Vlamingen Vooruit’ voerde zelfs gemiddeld negen stukken op.59 Het repertoire van de schouwburg

bestond voor de helft uit Franstalige lyrische drama’s en de rest werd ingevuld met Nederlandstalig

toneel en sporadische voorstellingen van rondtrekkende groepen.

Naast de diverse personeelskosten en de exploitatie van het theater waren er nog de gewone uitgaven

voor de werking van Leuvense kunstacademie. De Leuvense Academie voor Schone Kunsten bestond

uit twee afdelingen: een sectie muziek en één voor de beeldende kunsten. Tot 1883 hadden de twee

secties geen afzonderlijk budget in de stadsrekeningen en werd een gezamenlijk bedrag vermeld. De

kunstacademie kostte het stadsbestuur gemiddeld 33.803,35 frank in deze periode. De werkelijke

kostprijs lag nog hoger omdat de academie ook kon rekenen op subsidies van de hogere overheid. Met

deze werkingstoelage werden de lokalen onderhouden, onderwijsmateriaal aangekocht en de

organisatie van de prijsuitreiking betaald. Maar het grootste deel van de toelage werd besteed aan de

lonen van het onderwijspersoneel.60

De academie stond sinds 1865 onder leiding van de directeur Louis de Taeye (1822-1921) die

tegelijkertijd ook leraar monumentale decoratieve kunst bleef aan de Academie van Antwerpen.61 Hij

hervormde het kunstonderwijs ingrijpend en vertechniseerde de opleidingen om te voldoen aan de

noden van de plaatselijke industrie. Aan de kunstacademie werden niet langer uitsluitend artistieke

opleidingen gegeven aan kunstenaars, maar er waren ook lessen toegepaste kunst voor de industrie.62

Aan de sectie voor beeldende kunsten kon je terecht voor een studie architectuur en artistieke

beeldhouwkunst naast industriële schilder- en beeldhouwkunst.63

Jaarlijks werden er studiebeurzen uitgereikt aan getalenteerde jonge kunstenaars zodat ze hun

studie konden vervolledigen aan een prestigieus conservatorium. De studiebeurs bedroeg gemiddeld

145 frank per persoon en er werden jaarlijks vier of vijf beurzen uitgedeeld. Vanaf 1877 gaf de

nationale overheid elk jaar 300 frank om verdienstelijke leerlingen van de academie te belonen. De

gewone culturele uitgaven namen gedurende deze periode licht toe omdat de werking van de

58 A. DELODDERE, De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven 1880-1884, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1982, 129-130, 170-174. 59 Jaarlijks vermeldde het stadsbestuur in de Rapport het totaal aantal voorstellingen die in de stadsschouwburg waren doorgegaan en welke vereniging hiervoor verantwoordelijk was. (Rapport, 1872-1873, 80). 60 Zie Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127; Bijlage 14: Subsidies van provincie en staat voor muziekschool, academie en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127. 61 ‘Detaeye, Louis’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 442. 62 MEIRLAEN, ‘Cultuurbeleid van de stad Leuven’, 135-137. 63 Rapport, 1872-1873, 75-77.

17

kunstacademie duurder werd. Maar over het algemeen schommelde het totaalbedrag rond de 49.000

frank wat overeenkwam met 8,2 % van de gewone uitgaven.64

Buitengewone culturele uitgaven

De buitengewone culturele uitgaven waren in de stadsrekeningen onderverdeeld in twee soorten: de

jaarlijkse en uitzonderlijke buitengewone uitgaven. Er was maar één jaarlijkse buitengewone culturele

uitgave: de organisatie van publieke feesten en die werd begroot op 8.000 frank.65 Hiermee werd

enerzijds de septemberkermis georganiseerd en anderzijds alle kosten gedekt van de jaarlijkse

vieringen: het luiden van de klokken en het beiaardspel, het drukken van affiches, de viering van

nationale feesten, de officiële ontvangsten op het stadhuis en de aankoop van eremedailles voor

huldigingen. Het vooropgestelde bedrag van 8.000 frank werd elk jaar sterk overschreden want er

werd in deze periode nooit minder dan 10.740,38 frank uitgegeven. In 1877 werd er met 42.164,53

frank veel meer uitgegeven dan in de ander jaren, maar dit was volledig te wijten aan de 29.973,74

frank die uitgetrokken werd voor het koninklijk bezoek in 1876.

Het grootste deel van het budget (ongeveer 7.000 frank) diende voor de organisatie van de

septemberkermis. Deze uitgaven werden voor een deel gecompenseerd door de opbrengsten uit de

verkoop van standplaatsen op de foor. Op het Volksplein (huidig Ladeuzeplein) en de Graanmarkt

(huidig Herbert Hooverplein) stonden allerlei foorkramers opgesteld tijdens de kermis. Hier kon het

gewone volk voor een kleine toegangsprijs genieten van goochelaarsshows en allerlei volksspelen. De

stad rekende ook op een groot indirect economisch rendement voor de stadskas omdat de plaatselijke

middenstand gestimuleerd werd.

Sinds 1843 regelde de Commissie voor Feesten de praktische voorbereidingen van de kermis. De

commissie ontving de aanvragen van de Leuvense verenigingen voor subsidies, organiseerde de

paarden- en veemarkt op het Sint-Jacobsplein, verdeelde de affiches met het kermisprogramma,

enzovoort. Ze stelde kortom het kermisprogramma op en beheerde de verdeling van het budget. De

commissie had uitsluitend een voorbereidende functie en legde haar bevindingen voor aan de

gemeenteraad die mocht beslissen. Over het algemeen volgde de gemeenteraad het advies van de

commissie, maar soms ontstond er discussie over de toekenning van subsidies. 66

De kermis begon op de eerste zaterdag van september en gedurende drie weken werden er allerlei

evenementen georganiseerd in de stad. Het kermisprogramma vertoonde een grote continuïteit en de

basiselementen bleven jaarlijks bewaard. Op het Sint-Jacobsplein werd door het stadsbestuur de

paarden- en veemarkt georganiseerd met als hoogtepunt de uitreiking van de medailles voor het beste

vee. In het Pauscollege werden prijsuitreikingen gehouden voor de leerlingen van de kunstacademie,

de nijverheids-,muziek- en gemeentescholen. De prijsuitreiking werd opgeluisterd met speechen door 64 Zie Bijlage 2: Jaarlijkse culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 121. 65 Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 93. 66 P. COLSON, Overheidscontrole op volksvermaken: Carnaval en kermis in Leuven, 1830-1914, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1990, 99-104.

18

het stadbestuur, muziek en afgesloten met een bal. De kermis werd afgesloten met een groots

vuurwerk. De andere evenementen werden georganiseerd door de Leuvense verenigingen die hiervoor

een subsidie ontvingen.67

De uitzonderlijke buitengewone culturele uitgaven kunnen onderverdeeld worden in drie grote

categorieën: ten eerste de aankopen van kunstwerken, ten tweede wetenschappelijke uitgaven en ten

derde de monumentenzorg.68

Sinds 1874 werd een jaarlijks bedrag van 1.000 frank voorzien voor de aankoop van kunstwerken,

maar de uitgaven lagen altijd opmerkelijk hoger. De regering steunde de meeste aankopen met een

toelage die de helft van de aankoopprijs was. De stadskas inde zoals altijd deze toelages en handelde

de verdere betaling af.

De wetenschappelijke uitgaven bestonden grotendeels uit de onderhoudskosten van de stedelijke

kruidtuin die gemiddeld 11.000 frank bedroeg.69 Daarnaast werd van 1872 tot 1875 het stadspark

aangelegd voor een totale kostprijs van 14.779,90 frank en in 1878 werden hier voor 7.500 frank

lantaarnpalen en een kiosk geïnstalleerd.70 Ten slotte ondersteunde het stadsbestuur ook een publieke

bibliotheek met een jaarlijkse subsidie.

De derde categorie waren de uitgaven voor de monumentenzorg en dit was veruit de grootste

uitgavenpost van deze periode. In 1876 werd er maar liefst 106.008,77 frank uitgegeven aan de

restauratie van de Sint-Michiels- en Sint-Pieterskerk en de bouw van een monumentaal standbeeld.

De buitengewone culturele uitgaven vertoonden een onregelmatig karakter, maar bleven altijd

belangrijker dan de gewone uitgaven. Dit was voornamelijk te danken aan de hoge bedragen die

uitgegeven werden aan grote restauratieprojecten. Over het algemeen volgden de culturele uitgaven

de algemene trend: de gewone uitgaven kenden een lichte stijging en de buitengewone uitgaven

piekten in 1875 en 1876. Maar het was zeer uitzonderlijk dat er meer buitengewone dan gewone

uitgaven waren. Na 1878 zouden er altijd meer gewone culturele uitgaven zijn dan buitengewone

(behalve in 1880 toen er met 65.407,78 tegenover 56.715,93 frank meer buitengewone waren).71

III. Lokaal patriottisme onder invloed van Belgisch nationalisme

De tijdsgeest van de negentiende eeuw werd gekenmerkt door paradoxen. Enerzijds staat de

negentiende eeuw bekend als een periode van moderniteit en vooruitgang waarin de moderne,

democratische en industrieel-burgerlijke lekenstaat met de scheiding tussen Kerk en staat ontstaan is.

Dit positieve beeld wordt nog versterkt door het groeiend zelfvertrouwen van de burgerij en hun

liberale waarden zoals tolerantie, vrijheid, gelijkheid, secularisering, wetenschap en

67 COLSON, Carnaval en kermis in Leuven, 111-119. 68 Zie Bijlage 6: Culturele uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank), pagina 123. 69 Stadsrekening, 1872, deel 2, artikel 100. 70 Stadsrekening, 1873, deel 2, artikel 110; 1874, deel 2, artikel 105; 1875, deel 2, artikel 11; 1878, deel 2, artikel 118. 71 Zie Bijlage 3: Jaarlijkse buitengewone culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 122.

19

grondwettelijkheid. Anderzijds werd de eeuw ook gekenmerkt door verval, angst en onzekerheid

omdat de moderniteit het sociale weefsel bedreigde en traditionele normen en waarden aangevallen

werden. De innerlijke paradox van de negentiende-eeuwse cultuur verklaart deels waarom ze boven

alles een historische eeuw was. Na de Franse Revolutie werd de breuk tussen de nieuwe moderne

maatschappij en het traditionele verleden in brede lagen van de maatschappij aangevoeld. Het besef in

een radicaal andere, modernere wereld te leven dan hun voorouders zorgde voor een immense

historische interesse. Door de herinnering aan het verleden levendig te houden, hoopte men de breuk

tussen het verleden en het heden te verkleinen.72

Romantisch nationalisme: kunst als onderwijs voor de Belgische burger

De studie van het verleden paste binnen de opkomst van een ‘nationaal’ Belgisch patriottisme dat na

de onafhankelijkheid in 1830 opkwam. Volgens de historicus Torfs was de studie van de lokale

geschiedenis een inspiratie voor het ‘nationaal’ patriottisme: “De genegenheid, de liefde voor uw stad

zal gedurig erdoor aangroeien en immer ook zal daardoor nieuw voedsel verschaft worden aan uw

liefde voor ons duurbaar vaderland, in welks lotgevallen onze stad zulk ruim aandeel gehad heeft.”73

In 1899 kon Torfs de staat België inderdaad “ons duurbaar vaderland” noemen want het was er

sinds de onafhankelijkheid in geslaagd om zijn macht en bestaansrecht als jonge natie te consolideren.

In het buitenland kon niet gepronkt worden met militaire successen door de verplichte neutraliteit,

maar België kon pronken met de successen die het behaalde op het gebied van de industrie en “les

arts, les sciences et lettres”. Niet enkel het buitenland moest overtuigd worden van de energie en

vitaliteit van het nieuwe land, ook de eigen bevolking moest een patriottisme en vaderlandslievend

gevoel ontwikkelen om de nationale eenheid te versterken.74 Voor de constructie van deze nieuwe

identiteit deden ze een beroep op het verleden waarin ze op zoek gingen naar de gemeenschappelijke

wortels van de Belgische staat. De nieuwe ‘nationale’ geschiedenis moest vooral aantonen dat het

land een eeuwenoud en rijk verleden had waarin elke burger kracht en inspiratie kon halen voor de

toekomst. Paradoxaal genoeg werd het liberale optimisme, het vooruitgangsgeloof en het vertrouwen

in de toekomst verspreid met een ‘nationale’ geschiedenis die met romantische nostalgie terugkeek op

een rijk (artistiek) verleden.

De nationale overheid gebruikte kunst en cultuur als een middel om haar nieuwe identiteit onder de

bevolking te verspreiden. De regering stelde de verschillende takken van de kunst in dienst van de

natie: zowel de schilder- en beeldhouwkunst, als de architectuur, het theater, de geschiedschrijving en

72 T. VERSCHAFFEL, ‘Een hoogmoedige tijd. Visies op de eigenheid van de negentiende eeuw’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden?, Leuven, 2003, 15-19. 73 J.A. TORFS, Geschiedenis van Leuven van den vroegsten tijd tot op heden, Leuven, 1899, 433. 74 LOIR, L’émergence des beaux-arts en Belgique, 238-239; J. OGONOVSZKY, ‘De officiële kunst in België in de 19de eeuw’, V. HEYMAN red., De schildwachten van de geschiedenis : het beeldhouwwerk van de gevels van het Stadhuis van Brussel, Brussel, 2000, 27-28; J. TOLLEBEEK en T. VERSCHAFFEL, ‘Natie, geschiedenis en legitimatie’, R. HOOZEE, J. TOLLEBEEK en T. VERSCHAFFEL red., Mise-en-scène : Keizer Karel en de verbeelding van de negentiende eeuw, Gent, 2000, 18-20.

20

de literatuur kregen een patriottistische, nationalistische, didactische en apologetische taak. Met het

koninklijk besluit van 7 januari 1835 besliste de regering naast de oprichting van een nationaal

museum voor schone kunsten, een nationale tentoonstelling en een Koninklijke Commissie voor

Monumenten te Brussel, om kunstenaars subsidies te geven voor het oprichten van “standbeelden van

de grote persoonlijkheden van België”.75 De regering zag snel het potentieel in van de beeldende

kunsten die door hun grote zichtbaarheid een belangrijke sociale en pedagogische functie vervulden

bij het brede publiek.

Maar in tegenstelling tot historici en schrijvers die een encyclopedische volledigheid konden

nastreven in hun werk, moesten de beeldende kunstenaars een thematische selectie maken.

Gestimuleerd door de romantische voorkeur voor een heldencultus van de grote persoonlijkheden uit

het verleden, kozen ze ervoor enkel de grootste historische persoonlijkheden te vereeuwigen. De

keuze om een verheven beeld van de mens te tonen in al zijn schoonheid en grootsheid was niet enkel

ingegeven door esthetische overwegingen, maar ook door de didactische en pedagogische functie die

aan de kunstwerken toegeschreven werd. Het gewone volk moest met monumentale schilderijen,

standbeelden en monumenten onderricht krijgen over de ‘nationale’ geschiedenis. Om de

geschiedenis zo aanschouwelijk mogelijk te maken, werd ze gereduceerd tot enkele stereotype,

glorieuze gebeurtenissen en personen. Er werd een nationaal Belgisch pantheon opgebouwd dat

bevolkt werd door vrijheidsstrijders, glorierijke vorsten, geleerden en kunstenaars.76

Veelzijdige interesse in het lokale verleden

De nationale overheid ontplooide na de onafhankelijkheid onmiddellijk een cultuurpolitiek die een

brede historische cultuur ondersteunde. De staat bouwde een historische infrastructuur uit, bevorderde

de verzelfstandiging van de geschiedwetenschap aan de universiteiten en gaf opdracht tot het

schrijven van ‘nationale’ geschiedenissen op basis van nieuw archiefonderzoek. Het nationale

initiatief stimuleerde de gemeentebesturen om aandacht te besteden aan hun lokale geschiedenis. In

Leuven uitte zich dat op vier manieren: door de publicatie van een manuscript uit het stadsarchief, de

huldiging van lokale historici, de uitbouw van het stadsmuseum en de uitbreiding van haar collectie

en tenslotte de monumentenzorg.

Leuven had in de zestiende eeuw een levendige lokale historiografie gekend met publicaties van

stadsgeschiedenissen door onder andere Johannes Molanus en Justus Lipsius. De stadsarchivaris Van

Even ontdekte tijdens zijn archiefonderzoek een nieuwe kroniek uit de zestiende eeuw die door

75 J. TOLLEBEEK en T. VERSCHAFFEL, ‘Het pantheon : De geschiedenis tot weinigen herleid’, R. HOOZEE, J. TOLLEBEEK en T. VERSCHAFFEL red., Mise-en-scène : Keizer Karel en de verbeelding van de negentiende eeuw, Gent, 2000, 47-50; H. STYNEN, De onvoltooid verleden tijd. Een geschiedenis van de monumenten- en landschapszorg in België 1835-1940, Brussel, 1998, 85. 76 T. VERSCHAFFEL, ‘Voorbeelden. Monumenten voor historische figuren’, F. SEBERECHTS red., Duurzamer dan graniet: over monumenten en Vlaamse beweging, Tielt, 2003, 26; T. VERSCHAFFEL, ‘Het verleden tot weinigen herleid. De historische optocht als vorm van romantische verbeelding’, J. TOLLEBEEK, F. ANKERSMIT en W. KRUL red., Romantiek en historische cultuur, Groningen, 1996, 317.

21

Willem Boonen geschreven was in 1593-94. Op 23 december 1874 stelde het college aan de

gemeenteraad voor om de waardevolle kroniek te publiceren. Van Even kreeg de opdracht om de

Geschiedenis van Leuven, geschreven in de jaren 1593 en 1594 door Willem Boonen klaar te maken

voor publicatie. Volgens de gemeenteraad was de kroniek nationaal interessant omdat Leuven vroeger

de hoofdstad van Brabant was en de eerste universiteit van de Lage Landen herbergde. Met deze

argumenten slaagden ze erin om subsidies van de regering en de provincie vast te krijgen. Het

manuscript verscheen in 1880 in twee delen voor een totale kostprijs van 6.000 frank.77

De lokale historici beperkten zich niet tot de heruitgave van zestiende-eeuwse archiefstukken, er

verschenen ook nieuwe stadsgeschiedenissen. In 1839 publiceerde de archeoloog Charles Piot (1812-

1899) zijn Histoire de Louvain, depuis son origine jusqu’aujourd’hui. Maar de belangrijkste figuur

was Edward Van Even die als stadsarchivaris rechtstreeks toegang had tot de authentieke historische

documenten. Op basis van nieuw archiefonderzoek publiceerde hij in 1860 zijn Louvain monumental

die hij in 1895 herwerkte en uitbreidde tot Louvain dans le passé et dans le présent. Deze publicaties

konden niet rekenen op financiële ondersteuning van het stadsbestuur, maar ze erkende de bijdrage

van de historici met een huldiging. In 1883 kreeg Van Even een speciaal ingekleurd exemplaar van de

kroniek van Boonen om hem te bedanken voor de verspreiding van de glorieuze gebeurtenissen uit

het verleden.78

In 1899 publiceerde de Leuvense historicus Torfs een Geschiedenis van Leuven van den vroegsten

tijd tot op heden waarin hij de lezer op het einde aanspoorde om zich te verdiepen in de lokale

geschiedenis van de stad. Hij sloot zijn geschiedeniswerk met dit pleidooi:“Heeft het lezen van dit

boek uw belangstelling kunnen gaande maken, leert dan uw stad kennen in haar verleden zoo wel als

in haar heden, niet enkel door opzoekingen in geschiedwerken en oorkonden, maar ook door het

beschouwen en onderzoeken van al wat met haar geschiedenis betrekking heeft, zoo wel straten,

gebouwen en plaatsen, als de schatten die haar muzeums inhouden.”79 Het citaat kan dienen als een

beknopte samenvatting van de veelzijdige historische cultuur die tot het einde van de negentiende

eeuw in België overheerste. De romantische historici beperkten de studie van het nationale en lokale

verleden niet tot de officiële geschiedschrijving van “opzoekingen in geschiedwerken en oorkonden”.

Hun brede historische interesse omvatte “zoo wel straten, gebouwen en plaatsen, als de schatten die

haar muzeums inhouden”.

In Leuven hadden ze in 1823 alle kunstwerken verzameld op de tweede verdieping van het stadhuis

en dit vormde de basis van het stedelijk museum. Met de aanstelling van de conservator Van Even in

1853 begon de kwalitatieve en kwantitatieve uitbouw van de museale collectie. Aanvankelijk rekende

men vooral op giften van privépersonen en de overheid, maar het stadsbestuur nam in 1873 zelf

77 Bulletin Communal, 23 december 1874, 634-644; Bulletin Communal, 19 juli 1880, 180-181 78 Bulletin Communal, 8 september 1883, 317-319. 79 TORFS, Geschiedenis van Leuven, 433.

22

initiatief voor de uitbouw van de collectie. Het gemeenteraadslid Bosmans stelde toen voor om

jaarlijks een budget van 1.000 frank vrij te maken voor “acquisitions et conservation d'objets d'Arts,

antiquités, manuscrits et livres intéressants la ville de Louvain”.80 Voordien voorzag de stadskas

enkel een bedrag van 500 frank om de bestaande stedelijke kunstvoorwerpen te restaureren. Kleinere

en onbelangrijkere steden veroorloofden zich al dergelijke uitgaves dus volgens Bosmans kon Leuven

het zich niet langer permitteren om de artistieke uitstraling van de stad te verwaarlozen. De rest van

de gemeenteraad reageerde enthousiast en het voorstel werd goedgekeurd.

Slechts één jaar later, in 1874, kwam deze “dépense de luxe” al onder vuur te liggen toen er niet

genoeg geld beschikbaar was voor saneringswerken. De meerderheid van de gemeenteraad bleef

achter de uitgave staan en beschouwde de uitbreiding van de collectie als haar plicht. Een

gemeenteraadslid drukte het als volgt uit: “Il en est des villes comme des pays; le patriotisme s'inspire

aux sources vives de l'histoire. Il faut que dans ce palais (het stadhuis), élevé par nos ancêtres aux

libertés de la commune et dont chaque pierre parle à notre cœur, nous ayons l'ambition de grouper

les œuvres qui, sous des formes diverses, répercutent l'histoire de notre cité.”81 Ze moesten in het

stadhuis zoveel mogelijk historische voorwerpen samenbrengen die de geschiedenis van de stad

vertelden omdat zij de inspiratie- en voedingsbron waren van het lokaal patriottisme.

De gemeenteraad steunde de officiële geschiedschrijving en de uitbouw van een museum om de

gebeurtenissen uit het verleden te doen herleven. Maar in de stad waren nog veel fysieke

herinneringen aanwezig in de vorm van historische monumenten. De studie van de “straten,

gebouwen en plaatsen” werd gestimuleerd door de verwetenschappelijking van de archeologische

beweging in het midden van de negentiende eeuw. Universiteitsprofessoren, archivarissen,

bibliothecarissen, priesters, onderwijzers en architecten stichtten verenigingen, tijdschriften en

zelfstandige leerstoelen archeologie aan de universiteiten. In deze omgeving ontstonden

wetenschappelijke studies over het nationale patrimonium en de historische architectuurstijlen zoals

de gotiek en de renaissance. De regering had al in 1835 een Koninklijke Commissie voor

Monumenten opgericht die verantwoordelijk was voor de restauratie van ‘nationale’ monumenten. De

verwetenschappelijking van de archeologie en de geschiedschrijving zorgde voor een toename van de

historische kennis. Het glorierijke verleden van de stad werd bestudeerd aan de hand van

archiefstukken, stadsgeschiedenissen, voorwerpen uit het museum en monumenten. 82

80 Bulletin Communal, 22 december 1873, 567, 573-574. 81 Bulletin Communal, 24 augustus 1874, 356-365, 468. 82 J. DE MAEYER, ‘Adel en burgerij in gehistoriseerde kastelen: ideologische aspecten van een cultuurhistorisch femoneem’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden?, Leuven, 2003, 51-52; STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 119-121.

23

Monumenten hadden door hun visuele directheid een grote potentiële invloed op een ruim publiek.

Dit maakte hen geschikt als propaganda- en communicatiemiddel om de stedelijke identiteit te

verspreiden onder de bevolking. 83

Monumentenzorg verspreid het lokaal patriottisme

De burgers kwamen dagelijks in contact met gerestaureerde monumenten die tastbare overblijfselen

waren van het ‘nationale’ verleden. Tot het midden van de negentiende eeuw domineerde het Franse

neoclassicisme het straatbeeld. Maar de opkomst van de archeologische beweging stimuleerde

historisch onderzoek naar architectuurstijlen uit het verleden. Er was een revival van neostijlen (zoals

de neorenaissance en neoromantiek) die eclectisch met elkaar gemengd werden. In België stond de

gotiek betekend als het ‘nationale’ architectuurhistorische hoogtepunt omdat het de enige stijl was

met een binnenlandse traditie. Vanaf 1850 werd de academische of archeologische neogotiek actief

verspreid om het glorieuze verleden te doen herleven. Zowel nieuwbouw- als restauratieprojecten

maakten gebruik van deze stijl.84 In Leuven werden drie monumenten gerestaureerd: het stadhuis, de

Sint-Pieterskerk en de Sint-Michielskerk.

Het beeldenproject van het stadhuis was in 1849 gestart en werd van 1872 tot 1881 verder gezet voor

een totale kostprijs van 35.169,06 frank.85 De oorspronkelijke bedoeling van het project was om met

beelden van de grootste Leuvense persoonlijkheden een lokaal pantheon te vormen. Op 17 april 1873

stelde de jury vast dat alle bestelde beelden (op één na) geleverd waren en op hun juiste plaats

stonden. In de stadsrekeningen werden tot 1875 nog betalingen opgenomen voor deze beelden.

Momenteel waren alle nissen tot aan de balustrade gevuld en nu kon men beginnen met het bevolken

van de daktorentjes.

Maar een onderzoek van de stadsarchitect Lavergne bracht aan het licht dat de vernieuwde

kraagstenen van het stadhuis in zo’n slechte waren dat ze geen beelden konden dragen. Alle

kraagstenen en decoratieve elementen waren tijdens de restauratie van 1829-1842 vervangen door

nieuwe exemplaren in de steen van Hordain. Maar deze steen bleek heel weinig weerstand te bieden

aan regen en vorst waardoor ze al snel begon af te brokkelen. De restauratie van het stadhuis was één

83 B. EVENS, De openbare heldenverering in Antwerpen: oprichten van standbeelden als uitdrukking van maatschappelijke tendensen en discussies (1830-1914), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2000, passim. 84 J. DE MAEYER, ‘The Neo-Gothic in Belgium. Architecture of a Catholic Society’, J. DE MAEYER, en L. VERPOEST red., Gothic Revival. Religion, Architecture and Style in Western Europe 1815-1914, Leuven, 2000, 19-27; A. BERGMANS e.a, ‘Inleiding: een pleidooi voor goede manieren’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden?, Leuven, 2003, 7-9; J. DE MAEYER, ‘België: de ziel van de natie. Achtergronden en functie van ideologische concepten in de negentiende-eeuwse monumentenzorg’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg, Leuven, 1999, 72-74. 85 Zie Bijlage 22: Jaarlijkse uitgave beeldenproject van stadhuis (1872-1881) (in Belgische frank), pagina 131.

24

van de eerste experimenten op dit gebied en ze beschikten toen nog niet over de nodige technische

kennis en ervaring om het tot een goed einde te brengen.86

De beeldencommissie adviseerde de stad om in afwachting van een tweede restauratie van de

gevel toch de beeldenreeks verder te zetten. Van Even en de archeoloog Charles Piot kregen op 8 juni

1874 de opdracht om een concreet beeldenprogramma uit te werken voor de zes torenspitsen. Op

basis van het rapport van Van Even en Piot dat ze op 5 april 1875 voorstelden, bestelde het

stadsbestuur 28 beelden. Uitsluitend Leuvense beeldhouwers die vroeger al meegewerkt hadden aan

het project (waaronder de gebroeders Goyers en Frans Vermeylen) kregen de mogelijkheid om deel te

nemen. Het nauwkeurige toezicht van de jury zorgde ervoor dat het werkproces de jaren 1875-1879 in

beslag nam. De 28 beelden voor de torenspitsen werden in 1880 en 1881 afgemaakt en overgedragen

aan het stadsbestuur. Slechts veertien beelden kregen een plaats in de hoektorens, de andere veertien

werden in het stadhuis opgeborgen. Zij zouden hier blijven liggen tot het stadsbestuur de nodige

financiële middelen verzameld had om aan de tweede restauratiecampagne te beginnen in 1897.

Op 14 april 1881 kreeg het stadsbestuur een eindrapport van de beeldencommissie. Van 1849 tot

1875 waren er 145 beelden gemaakt voor de gevels en tussen 1875 en 1881 werden 28 beelden voor

de torenspitsen geleverd voor een totale kostprijs van 91.896,30 frank. 87 Hiermee kwam een

(voorlopig) einde aan de restauratie van de buitenkant van het stadhuis. Het beeldenproject had het

uitzicht van het burgerlijke stadhuis ingrijpend veranderd en het een neogotische aanblik gegeven die

het oorspronkelijk niet bezat. Het was een schrijn geworden voor een lokaal pantheon dat de

bevolking moest overtuigen van het lokale patriottisme.

Tegenover het stadhuis werd sinds 1849 ook de gotische Sint-Pieterskerk onder handen genomen. De

Koninklijke Commissie voor Monumenten had van in het begin veel aandacht voor de restauratie van

monumentale kerken. Dit veranderde niet toen het unionisme, de samenwerking tussen liberalen en

katholieken, in 1847 eindigde door de start van een liberale regering. Gotische kerken werden niet

enkel bekeken als religieuze gebouwen, maar ze werden beschouwd als een deel van het “nationale

patrimonium”.88 De Sint-Pieterskerk was volgens burgemeester Vander Kelen één van de mooiste

gotische kerken van België: Ce remarquable monument du XVe siècle est un des plus beaux joyaux de

pays et je pense pas qu’il existe, en Belgique, une abside gothique plus splendide.” 89 De Commissie

voor Monumenten deelde de mening van de burgemeester want de kerk werd in 1872 ingedeeld bij de 86 A. MAESSCHALK en J. VIAENE, ‘De neogotische beelden van het stadhuis te Leuven, schepping van de 19de-eeuwse restauratiedrang’, M. GILLEIR, G. HUYBENS en P. REEKMANS red., Het Leuvens stadhuis beeld-schoon. Deel 1 – De Gevels, Leuven, 1999, 3-4 ; M. SMEYERS en R. VAN DOOREN, Het Leuvens stadhuis, pronkjuweel van de Brabantse gotiek, Leuven, 1998, 85-88. 87 SALMA, nr. 6928; MAESSCHALK en VIAENE, ‘Neogotische beelden van het stadhuis’, 9-12; G. HUYBENS, ‘De beelden in de torenspitsen van het Leuvens stadhuis. Een boeiend maar onvoltooid verhaal’, M. GILLEIR, G. HUYBENS en P. REEKMANS red., Het Leuvens stadhuis beeld-schoon. Deel 2 – De Torens, Leuven, 1999, 3-6; V. VANDEKERCKHOVE, ‘Zes eeuwen stadhuis van Leuven. Een overzicht van de restauraties en de opvulling van de nissen in de stadhuisgevels’, M. GILLEIR, G. HUYBENS en P. REEKMANS red., Het Leuvens stadhuis beeld-schoon. Deel 2 – De Torens, Leuven, 1999, 84, 88-91. 88 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 75. 89 Bulletin Communal, 15 december 1873, 499-500.

25

monumenten van eerste rang die een nationale betekenis hadden. Hierdoor konden ze rekenen op

meer financiële ondersteuning van de regering voor restauratieprojecten.90

In 1870 was een nieuwe gemeenschappelijke beurs onderhandeld om de restauratie die in 1849

gestart was, verder te zetten. In totaal bedroeg de beurs 285.000 frank en elke deelnemende partij

moest gedurende tien jaar een bepaalde som bijdragen. De nationale regering droeg het grootste deel

van de kosten (54 procent) en de provincie (23 procent), het stadsbestuur (12 procent) en de

kerkfabriek (11 procent) verdeelden de rest onder elkaar.91 Met de beurs werden de gevels en de

ramen van de noordelijke toren en niet minder dan 12.000 m2 dak volledig gerestaureerd. Deze

werken werden van 1870 tot 1876 uitgevoerd en slorpten het grootste deel van de beurs op. Maar

liefst 224.650,63 frank van de 285.000 frank werd in deze periode uitgegeven.92

Niet enkel de gotische monumenten werden onder handen genomen, ook de barokke Sint-

Michielskerk werd sinds 1853 gerestaureerd. In 1872 werd hiervoor een nieuwe beurs afgesloten van

95.000 frank met dezelfde partners als bij de Sint-Pieterskerk. De regering droeg opvallend minder bij

(40 in plaats van 50 procent), maar dit was waarschijnlijk omdat de kerkfabriek meer geld kon

inbrengen (20 in plaats van 11 procent).93 Alhoewel de beurs was afgesloten voor een periode van zes

jaar, werden de werken pas na elf jaar afgesloten in 1883. De grootste uitgaven gebeurden wel tussen

1872 en 1878 toen de zuidelijke gevel, het dak en de grote inkomtrap gerestaureerd werden.94 Na

1878 werd er enkel nog een monumentale toegangspoort besteld bij het Leuvense atelier van de

gebroeders Goyers dat in 1880 geplaatst werd.95

Het stadsbestuur droeg de financiële eindverantwoordelijkheid bij beide beurzen want de stadskas

inde alle inkomsten en zorgde voor de uitbetaling van de uitgaven. De stadsarchitect had de leiding

over de restauratiewerken en stelde een algemeen plan, een kostenraming en een lastenboek op. Het

project werd in kleine onderdelen opgesplitst en in openbare aanbesteding gegeven aan lokale

ondernemers of uitgevoerd door werklieden van de stedelijke dienst van openbare werken.96 Het

nadeel van deze constructie was dat het stadsbestuur moest opdraaien voor financiële tekorten als één

van de betrokken partijen zijn deel van de toelage niet stortte:“Quand l’une ou l’autre des parties est

en retard de verser son intervention, c’est toujours la ville qui doit faire les avances.”97

De provincie stortte regelmatig haar bijdrage aan de beurs, maar de regering en de kerkfabriek

waren minder rigoureus bij het naleven van de afspraken. In 1877 besliste het stadsbestuur om de

werken aan de Sint-Michiels- en de Sint-Pieterskerk tijdelijk stil te leggen omdat de regering nog 90 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 172-176. 91 Zie Bijlage 18: Gemeenschappelijke beurs Sint-Pieterskerk (1870-1880) (in Belgische frank), pagina 129. 92 Zie Bijlage 21: Restauratie Sint-Pieterskerk (1870-1895) (in Belgische frank), pagina 130. 93 Zie Bijlage 17: Gemeenschappelijke beurs Sint-Michielskerk (1872-1878) (in Belgische frank), pagina 129. 94 Zie Bijlage 20: Jaarlijkse uitgave voor restauratie Sint-Michielskerk (1872-1883) (in Belgische frank), pagina 130. 95 Bulletin Communal, 22 december 1875, 535; 12 januari 1877, 12-13; 14 mei 1877, 139-140; 19 december 1877, 478-479; 28 februari 1882, 62-63. 96 I. BERTELS, ‘Tussen praktijk en theorie. Bouwpraktijk en –opleidingen in het negentiende-eeuwse Antwerpen’, Trajecta, 17 (2008), 131-133. 97 Bulletin Communal, 31 maart 1879, 83-84.

26

44.000 frank en de kerkfabriek 13.000 frank achterstallige subsidies moesten storten.98 De regering

had de subsidies stop gezet omdat het stadsbestuur al enkele jaren geen jaarlijks (financieel) verslag

van de werken meer had opgestuurd. In het Rapport werd wel jaarlijks gemeld welke werken er

uitgevoerd werden, maar de regering eiste ook een financieel overzicht.99 Toen het stadsbestuur deze

administratieve verplichting in orde gebracht had, werden de achterstallige subsidies in 1879 door de

regering gestort en de werken hervat.100

De kerkfabriek toonde zich minder inschikkelijk om het probleem op te lossen. In een brief van 26

december 1878 aan het stadsbestuur ontkende ze dat ze te laat was met de storting van haar bijdrage.

Ze was het niet langer eens met de dominante rol van de gemeente bij de restauratiewerken. Omdat

het stadsbestuur de financiële eindverantwoordelijkheid droeg, had ze ook de volledig controle over

de planning en de uitvoering van de werken. Maar bij de oprichting van de nieuwe beurs was er op

vraag van de kerkfabriek in januari 1871 een speciale gemengde commissie opgericht met

vertegenwoordigers van de gemeenteraad en de kerkfabriek.101 In een tweede brief benadrukte de

kerkfabriek dat het stadsbestuur in tegenstelling tot de afgelopen dertig jaar niet langer de exclusieve

leiding had over de werken. Zij wilde dat de speciale commissie een leidende rol zou gaan spelen en

de uitvoerende macht in handen zou krijgen.

De roep om meer autonomie en zelfbeschikkingsrecht van de kerkfabriek kon op heel weinig

begrip rekenen binnen de gemeenteraad. De reactie van de burgemeester was kort, maar krachtig:

“L’autorité communale n’entend pas, (...) subir la tutelle de la Fabrique.” 102 Het groeiende

zelfbewustzijn van de kerkfabrieken tastte de dominante positie van de gemeenteraad aan, maar ze

slaagde erin de eisen van de katholieken naast zich neer te leggen. Zolang het stadsbestuur een grotere

financiële verantwoordelijkheid droeg, had zij ook de uitvoerende macht in handen.

De monumentenzorg voor het stadhuis, de Sint-Michiels- en de Sint-Pieterskerk was een

verderzetting van de verplichtingen die ze al sinds 1850 opgenomen hadden. Er kwam wel voor het

eerst commentaar op de manier van werken van het stadsbestuur die alle uitvoerende macht in handen

had. Met de restauratie van de monumenten werden bepaalde collectieve herinneringen aan het

verleden gematerialiseerd en bewaard. Ze dienden vooral als bewijs van het succes van het lokaal

patriottisme. Maar het stadsbestuur ging verder en richtte in 1876 voor het eerst zelf een nieuw

monumentaal standbeeld op.

98 Bulletin Communal, 14 mei 1877, 140-141; 31 maart 1879, 83-84. 99 Voor een overzicht van de werken in de Sint-Michielskerk, zie: Rapport, 1872-1873, 60; 1873-74, 53; 1874-75, 58; 1875-76, 64; 1876-1877, 66; 1877-1878, 66-67; 1878-1879, 60; 1879-1880, 65; 1880-1881, 62. Voor een overzicht van de werken in de Sint-Pieterskerk, zie: Rapport, 1872-1873, 59; 1873-1874, 52-53; 1874-1875, 57; 1876-1877, 66; 1877-1878, 66. 100 Bulletin Communal, 10 maart 1879, 53. 101 Bulletin Communal, 10 januari 1878, 2-17. 102 Bulletin Communal, 1 februari 1878, 38-43.

27

IV. Standbeeld voor Sylvain Vande Weyer

De regering had in 1835 al budget vrijgemaakt om het Belgische pantheon te vereeuwigen in

monumentale standbeelden. Het eerste standbeeld in België werd in 1836 in Brussel opgericht ter ere

van generaal Augustin-Daniel Belliard, een diplomaat die een grote rol gespeeld had bij de

onafhankelijkheid van België. Dit was het startschot van een ‘statuomanie’ die alle openbare pleinen

van het land voorzag van duurzame herinneringen aan “de belangrijkste personages, de mannen van

de elite, van wie het genie of de arbeid een diep spoor hebben nagelaten.”103 In Leuven was in 1845-

1846 al een sokkel opgericht ter ere van de Leuvense schilder Verhaghen, maar dit was een privé-

initiatief van Van Even.104

Het college stelde op 8 juni 1874 een rapport voor aan de gemeenteraad om een monumentaal

standbeeld op te richten ter ere van hun stadsgenoot Sylvain Vande Weyer (1802-1874) die een

maand geleden op 23 mei overleden was. Hij had een belangrijke rol gespeeld bij het ontstaan van de

grondwet en als buitenlandse diplomaat. Het grootste deel van zijn leven was hij ambassadeur te

Londen en hij vestigde zich hier definitief na zijn huwelijk met een rijke Britse dame. Vande Weyer

was in Leuven geboren en alhoewel hij de rest van zijn leven voornamelijk in Groot-Brittannië

doorgebracht had, hoorde hij als groot patriot tot het Belgische pantheon. De burgemeester wilde de

herinnering aan Vande Weyer levendig houden door een standbeeld voor hem op te richten: “A nous,

Messieurs, à la ville de Louvain incombe le devoir d’honorer la mémoire de ce grand patriote.

L’exemple de sa vie doit fortifier dans la jeunesse les sentiments patriotiques, (…)” 105 De stad leek

opgelucht om eindelijk te kunnen deelnemen aan de nationale ‘statuomanie’.

De symbolische betekenis van het standbeeld stond duidelijk in het teken van het lokaal

patriottisme. Om die boodschap succesvol over te brengen was het belangrijk dat de nationale eenheid

en de totale instemming van de bevolking onderstreept werden. Een commissie “dont les éléments ont

été choisis dans toutes les classes de la population” moest de hele bevolking vertegenwoordigen.106

De voorzitter was burgemeester Vander Kelen en de meeste leden waren vertegenwoordigers van de

lokale gestelde lichamen (onder andere een rechter, een generaal, advocaten en leden van de

handelsrechtbank waren lid). Er waren intellectuelen en kunstenaars als Edward Lavergne en Louis de

Taeye. Er werden ook prominente katholieken zoals de volksvertegenwoordigers Wouters-Roberti en

Smolders opgenomen om een breed draagvalk onder de bevolking te verzekeren. Maar de katholieken

dienden vooral als ereleden en namen niet actief deel aan het praktische werk.107 De eenheidsgedachte

103 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 85-87. 104 M. REMS en L. VAN BUYTEN, ‘De Leuvense standbeelden’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 10 (1983), 9. 105 Bulletin Communal, 8 juni 1874, 261-262. 106 Bulletin Communal, 6 juli 1874, 291. 107 SALMA, nr. 8211: Liste d’inscriptions. In dit dossier is een lijst bewaard die een overzicht geeft van alle intekenlijsten en donaties die de leden hebben verzameld. Het enige katholieke lid dat intekenaars aanbrengt is Poullet. De katholieke leden komen ook verder in het dossier niet aan bod. Hun functie lijkt dus decoratief te zijn geweest.

28

werd niet enkel versterkt door de samenstelling van de commissie, ook de verdeling van een nationale

intekenlijst zorgde hiervoor. Via de grootste kranten werd een intekenlijst verspreid waarop burgers

en stadsbesturen hun gift voor het standbeeld konden inschrijven.108

Er werd een nationale wedstrijd onder Belgische kunstenaars uitgeschreven om de kunstenaar aan

te duiden die het standbeeld zou maken. Het gemeenteraadslid Bosmans was het hier niet mee eens

omdat ze met de omslachtige en dure procedure van een wedstrijd enkel “médiocrités” zouden

aantrekken.109 Maar de pure artistieke belangen moesten wijken voor de uitstraling van de nationale

symboliek. Aan de wedstrijd namen dertien kunstenaars deel en op 12 juni 1875 riep de jury Karel

Geefs (1829-1911) uit tot winnaar. 110 Hij was één van de zeven zonen van de beeldhouwersdynastie

Geefs uit Antwerpen die uitgroeide tot een atelier dat aan de lopende band neoclassicistische

standbeelden produceerde. Zijn broer Guillaume Geefs had het standbeeld van Belliard gemaakt in

1836.111

Karel Geefs maakte een klassiek neoclassicistisch ‘sprekend’ portretmonument dat grote

gelijkenissen vertoonde met andere beelden uit het familieatelier. Vande Weyer werd op een hoog

voetstuk als een verheven individu afgebeeld zonder nevenfiguren en hij straalde een gevoel van

plicht en waardigheid uit. Een journalist van de liberale Luikse krant ‘La Meuse’ beschreef het

standbeeld als “une œuvre colossale, parfaitement exécutée, et qui fait grand effet. M. Van de Weyer

est représenté debout, en costume d’ambassadeur, le chapeau à la main. Sa pose est pleine d’aisance

et de dignité tout à la fois.”112

Deze krant was de enige die aandacht besteedde aan de vormgeving van het beeld. De meeste

artikels vestigden de aandacht op de moraliserend-pedagogische betekenis van het standbeeld. De

onderschriften op de sokkel verduidelijkten de symboliek van het lokaal patriottisme: Vande Weyer

was een grote Leuvenaar die als diplomaat zijn plicht voor het vaderland volbracht had. De artistieke

vormgeving van het beeld versterkte deze boodschap omdat de kunstenaar de officiële, academische

kunstcanon volgde.

108 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 73. 109 Bulletin Communal, 12 januari 1875, 47. 110 Bulletin Communal, 21 juni 1875, 247-250. 111 ‘Charles Geefs’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, III, Leuven, 2006, 1603-1605; ‘Geefs’ en ‘Charles Geefs’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 587. 112 La Meuse, 2 oktober 1876, 3.

29

Afbeelding 1: Standbeeld van de generaal

Belliard door Guillaume Geefs (Brussel,

1836).

Afbeelding 2: Standbeeld van de diplomaat

Vande Weyer door Karel Geefs (Leuven,

1876).

Het oprichten van een standbeeld was een dure zaak met vaak praktische en financiële problemen.113

Het stadsbestuur legde de kostprijs van het vier meter hoge standbeeld vast op 70.000 frank, maar

besefte dat het deze enorme financiële last onmogelijk alleen kon dragen. De burgemeester

solliciteerde subsidies van de regering en hoopte dat die in de helft van het geraamde bedrag, 35.000

frank, zou tussenkomen. Maar de regering kon onmogelijk voor meer dan 20.000 frank tussenkomen

omdat steeds meer steden een beroep deden op de toelages. In 1859 had de overheid de subsidies al

beperkt omdat het de toegenomen populariteit niet langer financieel kon steunen.114

De provincie droeg een klein deel van de kosten en gaf 4.500 frank. Een derde van de kostprijs

moest ingezameld worden met de nationale inschrijving, maar in 1876 besliste de ‘Katholieke Kring’

om niet langer bij te dragen aan het beeld. Zonder de katholieke medewerking werd het moeilijker om

het vooropgestelde bedrag van 24.000 frank te halen. Maar de inzet van lokale comités die alle straten

van Leuven afschuimden op zoek naar intekenaars beperkte de schade. Uiteindelijk moest het

stadsbestuur zelf 18.489,05 frank betalen en boekte ze een overschot van 1.510,95 frank. Dit was zeer

uitzonderlijk want bij de bouw van een standbeeld liepen de onverwachte kosten vaak hoog op.115

113 Zie Bijlage 25: Financiering standbeeld Vande Weyer (1876-1879) (in Belgische frank), pagina 131. 114 TOLLEBEEK en VERSCHAFFEL, ‘Het pantheon’, 55. 115 Bulletin Communal, 22 december 1875, 536-539; 31 december 1878, 589; CROON, ‘Negentiende-eeuwse Rubenscultus’, 24.

30

Basiselementen van het lokaal patriottisme

De oprichting van het standbeeld voor Vande Weyer was het hoogtepunt van de cultuurpolitiek die

het stadsbestuur al sinds 1850 gebruikte. Centraal stond de verspreiding van het lokaal patriottisme

dat de culturele grootsheid en de sociale status van de stad moest uitstralen naar de bevolking. Het

stadsbestuur baseerde de opbouw van zijn stedelijke identiteit op de elementen van het lokaal

patriottisme die in het verlengde lagen van de nationale identiteit. Het zag het als zijn plicht om een

beleid te voeren dat de culturele grootsheid en sociale status van de stad in de verf zou zetten. Omdat

Leuven in het verleden grote artistieke roem behaald had, zagen de bestuurders het als hun plicht om

deze successen in de toekomst te herhalen. Om deze boodschap zo succesvol mogelijk over te

brengen, moest een zo groot mogelijk publiek bereikt worden. Ze investeerden in deze periode vooral

in zeer zichtbare projecten op publieke plaatsen.

In het glorierijke verleden van de stad vond men alle elementen van het nationaal pantheon terug.

Leuven had in de Middeleeuwen glorierijke vorsten gekend als hoofdstad van het hertogdom Brabant.

In de recente geschiedenis had Leuven deelgenomen aan de onafhankelijkheidsstrijd van België en

enkele illustere ‘vrijheidsstrijders van 1830’ waren stadsgenoten. Maar de grootste historische

successen werden niet op politiek, maar op cultureel gebied behaald. De nationale cultuurpolitiek

benadrukte enorm de bloei van de schilderkunst in de vijftiende eeuw met Vlaamse Primitieven als

Jan van Ecyk en Rogier van der Weyden. Met Dirk Bouts (1410-1475) en Quentin Metsys (1466-

1530) telde Leuven twee vertegenwoordigers van deze stroming in zijn rangen. Ook op architecturaal

gebied telde de stad enkele historische hoogtepunten. Het stadhuis en de Sint-Pieterskerk waren

pareltjes van de Brabantse gotiek en de Sint-Michielskerk was een schitterende barokkerk die in de

zeventiende eeuw gebouwd werd door de jezuïeten. Op wetenschappelijk gebied speelde de stad een

enorm belangrijke rol omdat ze sinds 1425 de eerste universiteit van de Lage Landen huisvestte.

Om de symbolische betekenis van het standbeeld voor Vande Weyer nog meer in de verf te zetten,

werd de inauguratie van het beeld vergezeld met grootse publieke feesten en redevoeringen. Het

stadsbestuur slaagde erin een bezoek van de koninklijke familie vast te leggen om de inauguratie meer

luister bij te zetten. Men probeerde het bezoek van koning Leopold II te laten samenvallen met de

kermisfeesten in september, maar de agenda van de koning liet dit niet toe en het bezoek werd

vastgelegd op 1 oktober 1876. 116 Een koninklijk bezoek was de perfecte bekroning voor de

inauguratie van een standbeeld dat het patriottisme in de verf wilde zetten.

116 Bulletin Communal, 3 september 1876, 177-178, 182-184, 259-261.

31

Bezoek van de koning : ‘Vive le Roi!’ of ‘Vive Vande Weyer’ ?

Het laatste koninklijke bezoek aan de stad dateerde van 1852 en de stad wou de vorst op gepaste wijze

ontvangen. Er werd 30.000 frank uitgetrokken voor de viering, maar dit bleek niet te volstaan en

uiteindelijk kostte het bezoek 38.417,27 frank.117 Door de late bevestiging van de koning had het

stadsbestuur nog een kleine maand om een feestprogramma op te stellen.

Zondag 1 oktober werd de koninklijke familie aan het station opgewacht en met een grote stoet naar

het stadhuis begeleid. Aan de stoet namen

volgens de Journal des Petites Affiches maar

liefst 8.000 mensen deel of pakweg een vierde

van de bevolking.118 Aan het hoofd van de stoet

liepen de lokale gestelde lichamen, maar ook de

lokale bevolking was vertegenwoordigd met de

optocht van een zestigtal Leuvense

verenigingen. Het traject liep langs het

Volksplein (het huidige Ladeuzeplein) waar de

burgerwacht en het leger opgesteld stonden en

de Graanmarkt (het huidige Herbert

Hooverplein) met een schouwing van de

leerlingen van het gemeenteonderwijs en het

personeel van de liefdadigheids-instellingen. In

het stadhuis was er een receptie vooraleer het

standbeeld op het Stationsplein (het huidige

Martelarenplein) onthuld werd. Twee

Leuvenaars, Jules Abrassart en Emile Mathieu

hadden een gelegenheidscantate geschreven om

deze gebeurtenis muzikaal op te vrolijken.

Afbeelding 3: Programma koninklijke bezoek (1876)

Na de onthulling was er voor de genodigden een banket op het stadhuis en voor het gewone volk was

er een volksconcert op het Stationsplein. De avond werd afgesloten met een concert in de

stadsschouwburg van drie bekende Leuvense musici. Het hoogtepunt van de dag was de verlichting

van de monumenten van de stad en een optocht van alle Leuvense verenigingen met allegorische

lantaarns en fakkels. De koninklijke familie verliet hierna de stad, maar de bevolking kon nog verder

feesten op publieke bals. Maandag 2 oktober waren er nog publieke feesten voor het gewone volk: er 117 Bulletin Communal, 13 december 1876, 481-482; Stadsrekening, 1877, deel 2, artikel 127; 1879, deel 2, artikel 77. 118 Journal des Petites Affiches, 1 oktober 1876, pagina 1; Journal des Petites Affiches, 8 oktober 1876, pagina 1.

32

werd een luchtballon opgelaten aan het kanaal, een volksconcert en er werd vuurwerk afgestoken op

het Stationsplein.

Het officiële programma was opgesteld door het stadsbestuur, maar ze had de praktische

uitwerking overgelaten aan de Leuvense verenigingen. Er werd één verandering doorgevoerd aan het

officiële dagschema die niet zonder betekenis was. De vorst laste een extra bezoek in aan de Sint-

Pieterskerk en de universiteitsbibliotheek. De katholieke minister van Binnenlandse Zaken, Delcour,

zou dit op het laatste moment geregeld hebben.119 Enkel burgemeester Vander Kelen en twee

schepenen waren aanwezig bij het bezoek aan de Sint-Pieterskerk en de universiteitsbibliotheek. De

rest van het liberale stadsbestuur liet zich excuseren.

Wat het hoogtepunt van het Leuvense patriottisme en een dag van nationale eenheid had moeten

worden, lokte verdeeldheid uit. De liberalen weigerden aanwezig te zijn op het ‘katholieke’ deel van

het bezoek en omgekeerd waren heel weinig katholieken bij de onthulling van het beeld. In de

katholieke Gazette de Louvain werd op voorhand aangekondigd dat enkel katholieken met een hoge

politieke functie zouden deelnemen aan de inauguratie. “De plus, il est entendu que si certains

catholiques assistent par politesse et par convenance à l’inauguration du monument, leur présence à

cette cérémonie ne peut impliquer, ni une approbation pour nos adversaires, ni un blâme pour nous et

nos amis.” 120 Hun aanwezigheid betekende evenwel niet dat ze instemden met de liberale toe-

eigening van de inauguratie.

De Leuvense katholieken waren aanvankelijk positief over de oprichting van een standbeeld voor

een Leuvense patriot, maar hun ongenoegen over de keuze voor Vande Weyer nam stelselmatig toe.

Ze hadden begrip voor zijn verdiensten als Belgisch diplomaat en politicus, maar ze vonden andere

aspecten van zijn persoonlijkheid aanstootgevend. Een katholieke journalist omschreef het als volgt:

“Nous avons dit que l’on pouvait certes reconnaitre les quelques services rendus par Van de Weyer à

la cause de l’indépendance nationale comme membre du gouvernement provisoire et comme ministre

plénipotentiaire de Belgique à Londres, mais qu’appeler homme complet le libéral qui a abandonné

la foi de ses pères, le sectaire qui a patronné la publication des Œuvres de Marnix, faite pour étouffer

la religion dans la boue, le Belge qui a adopté pour ses fils la nationalité anglaise, c’était aller

beaucoup trop loin.”121

De katholieken hadden vooral problemen met de bewering dat Vande Weyer een “homme

complet” zou zijn geweest. Die eretitel had burgemeester Vander Kelen hem tijdens zijn

inauguratiespeech gegeven. Hij eerde Vande Weyer niet enkel als patriot en diplomaat, maar ook

omdat hij er met zijn harde werk en ijverige studies in geslaagd was uit te groeien tot een grote

persoonlijkheid en denker.122 De katholieken konden zich hier absoluut niet in terugvinden omdat

119 Gazette de Louvain, 1 oktober 1876, pagina 1. 120 Gazette de Louvain, 24 september 1876, pagina 1. 121 Gazette de Louvain, 29 oktober 1876, pagina 1. 122 SALMA, nr. 11888 – 2 : Discours du bourgmestre, pagina 10.

33

Vande Weyer zich in Groot-Brittannië net voor zijn dood tot het anglicanisme zou hebben bekeerd.

Hij had in 1857 ook de publicatie gesteund heeft van de Œuvres van Marnix van Sint-Aldegonde, een

werk waarin kritiek gegeven werd op de katholieke godsdienst. Vande Weyer stond bekend als een

vrijdenker die religieuze tolerantie hoog in het vaandel voerde, maar dit werd door de ultramontaanse

katholieken geïnterpreteerd als antiklerikalisme. 123 De oprichting van een standbeeld voor een

afvallige van het katholieke geloof had een weerklank in ultramontaanse kranten over het hele land.124

Niet enkel het vermeende antiklerikale gedrag van Vande Weyer werd bekritiseerd, ook de

naturalisatie van zijn kinderen tot Brits staatsburger verminderde zijn aura van nationaal patriot.

Het stadsbestuur had een controversiële persoon gekozen die enerzijds paste in het kader van het

lokaal patriottisme, maar anderzijds ook uitgesproken liberale accenten had. De katholieken

protesteerden tegen de liberale inkleuring van de inauguratie, maar ze verleenden wel hun

medewerking om van het koninklijk bezoek een succes te maken. Dit werd duidelijk in een artikel uit

de Gazette de Louvain waarin de journalist de liberale toe-eigening van de inauguratie hekelde:

“Malgré les efforts que le libéralisme avait faits pour transformer l’inauguration de la statue Van de

Weyer en une solennité libérale, la fête a été ce qu’elle devait être: c’est le Roi et la Reine que la ville

de Louvain a fêtés, et elle l’a fait dignement.”125 Wat het hoogtepunt van het Leuvense patriottisme en

een dag van nationale eenheid had moeten worden, lokte veel protest en tegenstand uit.

V. « Dépenses de luxe » als garantie voor artistieke kwaliteit

Volgens de principes van het economisch liberalisme moest de overheid niet ingrijpen op de vrije

markt behalve op het gebied van onderwijs. Elke culturele uitgave met een beschavende functie paste

binnen dit kader en was dus verantwoord. Maar culturele uitgaves die een recreatief en ontspannend

doel hadden, waren een “dépense de luxe” en konden niet rekenen op overheidssteun.126 In theorie

beperkten deze liberale principes het domein waarop het stadsbestuur actief kon zijn, maar in de

praktijk liet ze zich hier niet door tegenhouden. Het liberale stadsbestuur had ook culturele uitgaves

die geen uitgesproken beschavende functie hadden.

Discussie over de financiering van Franstalig theater

Welke motieven ingeroepen werden bij de verantwoording van nieuwe uitgaves kwam duidelijk aan

bod tijdens de hevige discussies die in oktober 1874 gevoerd werden bij de toekenning van een

nieuwe concessie voor het theater. Tot 1872 kon de pas gebouwde stadsschouwburg profiteren van

123 H. VANDERLINDEN, ‘Van de Weyer, Sylvain’, Biographie nationale de Belgique, XXVII, 1938, 245-273. 124 In de Luikse liberale krant La Meuse werden verschillende ultramontaanse kranten vermeld: onder andere de Gazette de Liège, Courrier de Bruxelles en La Patrie uit Brugge. In het artikel werd een fragment geciteerd uit La Croix, een Brusselse ultramontaanse krant: “Le 1er octobre, la Belgique retentira d’un nouveau scandale public... Il s’agit de l’inauguration solennelle d’un monument élevé pour honorer la mémoire de l’apostat Vande Weyer.” (La Meuse, 2 oktober 1876, pagina 2) 125 Gazette de Louvain, 8 oktober 1876, pagina 1. 126 VANDERPELEN-DIAGRE, ‘Als kunst liberaal kleurt’, 31-33.

34

een grote belangstelling bij de theaterdirecteurs die graag 150 frank huur per voorstelling betaalden.

Maar bij de opening van het nieuwe theaterseizoen in 1872 vroeg Coulon, de directeur van het

koninklijk theater van Antwerpen, om vrijstelling van het huurbedrag.127 In andere steden werd geen

huurbedrag gevraagd en gaf het stadsbestuur zelfs een extra subsidie om het lyrische drama te

ondersteunen. De gemeenteraad besloot per voorstelling vijftig frank korting te geven aan Coulon die

dan nog honderd frank moest betalen. Deze tussenoplossing leek Coulon niet tevreden te stellen want

volgens de Gazette de Louvain daagde zijn toneelgroep dat seizoen bijna nooit op.128 Op initiatief van

Vanderseypen werd een toneelgroep uit Parijs aangetrokken om zich vast in Leuven te vestigen. Maar

de kwaliteit van de voorstellingen was ondermaats en het publiek morde. De schouwburg moest de

deuren sluiten en een groot deel van het theaterseizoen 1873-1874 waren er geen voorstellingen.129

Het stadsbestuur had geprobeerd om zonder extra uitgaves dezelfde kwaliteit te leveren aan het

publiek, maar dit bleek steeds moeilijker realiseerbaar. Het stadsbestuur werd geconfronteerd met

tegenstrijdige belangen: als eigenaar van de stadsschouwburg wilde ze haar investering laten renderen

en winst maken, of in ieder geval geen verlies lijden. Maar als publieke instelling was het haar plicht

om het publiek toneelvoorstellingen van een hoge kwaliteit aan te bieden.130

Toen Coulon in oktober 1874 bij het begin van het nieuwe theaterseizoen opnieuw de volledige

vrijstelling van het huurbedrag vroeg, barstte de discussie los. Met de vrijstelling van 150 frank voor

dertig operavoorstellingen zou het stadsbestuur jaarlijks 4.500 frank aan inkomsten mislopen. Ze

waren heel terughoudend om een nieuwe jaarlijkse uitgave te creëren waar ze later niet meer onderuit

konden. Ze waren de mening toegedaan dat uitgaves enkel konden gedaan worden als de inkomsten

op hetzelfde tempo stegen. Maar hun terughoudendheid om nieuwe belastingen te heffen,

bemoeilijkte deze wisselwerking. De discussie tussen de gemeenteraadsleden ging vooral over de

manier waarop het stadsbestuur moest tussenkomen. Er was een grote eensgezindheid over de

noodzaak aan lyrische drama’s op de Leuvense scène.

De operavoorstellingen droegen nochtans weinig bij aan de volksopvoeding en waren vooral bedoeld

als ontspanning. De enige pedagogische bijdrage was dat Leuvense muzikanten hun scholing konden

voltooien door naar het meegereisde orkest te gaan luisteren. De grootste motivatie was de plicht van

het stadsbestuur om de bevolking de ‘goede smaak’ van de hoogstaande cultuur bij te brengen: “Nous

avons pour devoir de favoriser et d’encourager comme aussi de diriger le goût public.”131 De lyrische

drama’s met grootse operavoorstellingen waren sterk in de mode bij de negentiende-eeuwse hoge

burgerij. Het Leuvense publiek had recht op dezelfde voorstellingen die in de grote steden als

Antwerpen en Brussel opgevoerd werden. Het was belangrijk voor de sociale status van de stad om

lyrische voorstellingen aan te bieden. 127 Bulletin Communal, 11 november 1872, 226-241. 128 Gazette de Louvain, 4 oktober 1874, pagina 2. 129 Bulletin Communal, 19 oktober 1874, 477, 480. 130 VANDERPELEN-DIAGRE, Le théâtre royal du parc, 86-87. 131 Bulletin Communal, 19 oktober 1874, 491.

35

De operavoorstellingen konden over het algemeen niet op veel belangstelling rekenen bij de lokale

bevolking. In de krant Le Libéral werden de voorstellingen wekelijks onderworpen aan een kritische

bespreking. De recensent klaagde vaak dat er ondanks een uitstekend programma en een verzorgde

uitvoering heel weinig publiek aanwezig was in de schouwburg.132 De reden van de desinteresse was

volgens de recensent het tekort aan echte kenners onder de bevolking: “Si la salle n’est pas rempli

pour ce spectacle, c’est que l’on ne compte guère à Louvain de vrais appréciateurs de la bonne et

honnête comédie, interprétée par des acteurs de talent.”133

De lyrische drama’s trokken vooral de hogere burgerij aan voor een ontspannend avondje uit. In

een provinciestad als Leuven bestond het publiek echter voornamelijk uit de kleine burgerij en de

middenklasse. Het gemeenteraadslid Hulin wees erop dat veel “petits bourgeois en ouvriers

économisent sur leurs dépenses journalières pour se payer de temps en temps ce plaisir, cette

jouissance de l’intelligence.”134 Het goedkoopste ticket in deze periode kostte 0,6 frank, maar de

gemiddelde prijs was 2,5 frank. Aangezien een normaal dagloon van een arbeider toen ook 2,5 frank

was, konden zij zich niet snel een ticket permitteren. De arbeiders konden in andere zalen terecht waar

je al vanaf 0,25 frank een ticket kon kopen. 135 Een uitstap naar het theater was in de tweede helft van

de negentiende eeuw wel mogelijk voor de kleine burgerij. Zeker na 1870 zette de verburgerlijking

van het theaterpubliek zich door omdat ze zich steeds gemakkelijker een ticket konden veroorloven en

ze wilden deelnemen aan de sociale activiteiten van de hogere klassen.136 De hoge burgerij week

steeds vaker uit naar de prestigieuze theaters in de hoofdstad waar ze gelijkgezinden terugvonden. In

de Leuvense schouwburg waren het vooral de dure loges die leeg bleven omdat de rijksten

gemakkelijk naar Brussel konden. 137

Als het stadsbestuur werkelijk de noden van het lokale publiek wilde bedienen, hadden ze vooral

het Vlaams toneel moeten ondersteunen. Deze voorstellingen konden altijd op veel publiek rekenen

omdat ze de middenklasse aantrokken. Maar er waren weinig kosten verbonden aan deze stukken die

geen orkest, zangers, dansers, dure decors en kostuums nodig hadden zoals de opera’s. De lage kosten

en de hoge opbrengst van de inkomstkaarten verzekerde de organisatoren van winst en dus was er

volgens de liberalen geen economische noodzaak om financieel tussen te komen. In plaats van de

populaire cultuur te stimuleren koos ze ervoor om de Franstalige bourgeoiscultuur van de elite te

steunen die niet zonder subsidies kon overleven. Deze keuze was niet alleen interessant op artistiek

gebied, maar vooral om de lokale economie aan te zwengelen. Het stadsbestuur hoopte met het theater

kapitaalkrachtige “étrangers” aan te trekken uit de randgemeenten die veel geld zouden opdoen in de

132 Le Libéral, 4 januari 1880, pagina 3. 133 Le Libéral, 18 januari 1880, pagina 2. 134 Bulletin Communal, 19 oktober 1874, 477. 135 SCHEYS, Het toneelleven in Leuven, 17; DELODDERE, De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven, 161-163. 136 H. RUITENBEEK, ‘Het schouwburgpubliek in de negentiende eeuw’, R.L. ERENSTEIN red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, 1996, 4443-445; VANDERPELEN-DIAGRE, Le théâtre royal du parc, 51-52. 137 Le Libéral, 7 november 1880, pagina 1; DELODDERE, De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven, 129-130, 170-174.

36

lokale middenstand. Het gemeenteraadslid Tops vond dat de uitgave voor theater een dubbel doel

diende: “Le théâtre est, je le répète, une dépense productive à un double point de vue; il profite à

l’art en général il profite également au commerce de la ville.” Uiteindelijk stemden slechts vier van

de vijftien gemeenteraadsleden niet in met de totale vrijstelling.

Zo legde het stadsbestuur de basis van zijn theaterpolitiek voor de komende twintig jaar. Ze steunden

het Vlaams toneel dat zelfbedruipend was financieel in heel beperkte mate, maar erkende het wel

officieel voor zijn verdiensten op het gebied van volksopvoeding. Ze subsidieerden het burgerlijke

Franstalige theater daarentegen zwaar om de sociale status en de economische aantrekkingskracht van

de stad te verhogen. Het stadsbestuur voerde een gelijkaardig beleid bij de ondersteuning van de

lokale muziekverenigingen.

Steun aan muziekverenigingen

Het stadsbestuur steunde de prestigieuze ‘Société Royale de l’Académie de Musique’ die een

indrukwekkende concertzaal had in het Tafelrond. Dit gebouw dat gemeentelijk eigendom was,

mochten ze voor de luttele prijs van 2.500 frank per jaar huren. De gemeente draaide ook op voor alle

onderhoudskosten aan het gebouw. Burgemeester Vander Kelen was de erevoorzitter van de

vereniging die concerten gaf voor een burgerlijk publiek. In 1873 was de Franstalige

muziekvereniging ‘Cercle des XXV’ opgericht om goede kwalitatieve muziek te verspreiden onder de

bevolking. Ze organiseerde winter- en zomerconcerten, artistieke feesten en kreeg een toelage van het

stadsbestuur om gratis concerten te organiseren tijdens de kermis. De actieve leden waren oud-

leerlingen van de muziekacademie die goede resultaten behaald hadden of inwoners die een muzikaal

talent hadden. De ereleden kwamen uit de gegoede burgerij met ander andere de latere directeur van

de muziekschool, Emile Mathieu en de ridder Xavier Van Elewyck.138

In 1880 werd de ‘Cercle des XXV’ ontvangen na hun prestigieuze overwinning op de nationale

muziekwedstrijd ter ere van de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid van België. Volgens de

burgemeester bewees hun succes dat het stadsbestuur er goed aan deed van geld te investeren in het

kunstonderwijs: “Ceux-ci afferment la supériorité de notre enseignement académique, et justifient les

sacrifices que la commune sait s’imposer pour développer le goût des arts parmi notre

bourgeoisie.”139 De inspanningen van het gemeentebestuur waren erop gericht om de goede smaak

van de Schone Kunsten te verspreiden onder de bourgeoisie. Maar zoals bij het theater al gebleken

was, leken de inspanningen bij de lokale bevolking op weinig enthousiasme te kunnen rekenen. De

voorzitter van de Cercle betreurde het matige enthousiasme van de bevolking voor zijn

138 DELODDERE, De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven, 86-91. 139 Bulletin Communal, 1 augustus 1880, 216.

37

vereniging:“Malheureusement, c’est triste à devoir le dire, mais elle reste indifférente envers l’art

musical et envers notre institution.”140

In de stad was nochtans een bloeiend muziekverenigingsleven dat zich intensief bezig hield met

allerlei soorten ontspanningsmuziek. Vanaf het midden van de negentiende eeuw bloeiden de

fanfares, harmonies en koren in het hele land op. De meeste officiële plechtigheden werden verzorgd

door de muziekkorpsen van de burgerwacht en het leger die in de stad gekazerneerd waren. Vooral

het tweede lanciersregiment was heel actief en verzorgde onder andere de muziek tijdens het

koninklijk bezoek in 1876. Voor andere evenementen zoals de kermis, wijkfeesten, bals, bruiloften,

prijsuitreikingen en huldigingen werd een beroep gedaan op de Leuvense muziekmaatschappijen. De

meeste concerten gingen door in het Bériottheater dat dubbel zoveel gebruikt werd als de schouwburg

die een elitair karakter had.141

Het stadsbestuur ondersteunde het Franstalige theater en de muziekverenigingen omdat dit de

toenmalige hoogstaande cultuur was voor de hogere klassen. Ook de zware investeringen in de

monumentenzorg droegen bij aan de verburgerlijking van de stedelijke ruimte.

“Embellissement de la ville”

De enorme bevolkingsgroei (van 34.000 inwoners in 1872 naar meer dan 38.000 in 1883) zorgde voor

een verdichting van de bebouwing in het historisch stadscentrum en de ontwikkeling van nieuwe

stadswijken.142 De gemeentewet van 1836 bepaalde dat het stadsbestuur ruime bevoegdheden had op

ruimtelijke ordening: ze besliste over de opstelling van rooiplannen, de aanleg van nieuwe wegen, het

onderhoud van grote openbare wegen en de goedkeuring van de bouwplannen van privé-eigenaren.143

De overheid breidde de bevoegdheden uit met de wetten van 1858, 1867 en 1870. De

onteigeningsprocedure werd versoepeld om de sanering van ongezonde volkswijken en ‘gangetjes’

mogelijk te maken. Maar het stadsbestuur trad op dit domein (nog) niet regulatief op en gebruikte

haar grotere vrijheid om verfraaiingswerken uit te voeren in de stad.144

In het westen van de stad waren er vooral gure en overbevolkte volkswijken, maar in het oosten

ontstond een nieuwe burgerlijke wijk tussen de Diestse- en de Tiensestraat. Aanleiding voor de

stadsontwikkeling was de bouw van een nieuw station aan de periferie van de stad in 1839. Het

college gaf de toenmalige stadsarchitect Laenen de opdracht om een nieuw rooilijnplan op te stellen.

Hij werkte (onder invloed van de Parijse mode) een dambordpatroon uit van recht-op-recht straten

met op regelmatige afstand een pleintje. Het plan werd (gedeeltelijk) uitgevoerd in het oosten van de

stad waar een burgerlijke wijk ontstond met ruime herenhuizen langs nieuw aangelegde en geplaveide

140 Ibidem, 218. 141 DELODDERE, De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven, 105-111. 142 Zie Bijlage 4: Aantal inwoners in Leuven (1872-1895), pagina 122. 143 ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 60-61. 144 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 133-136; P. GODDING, ‘L’évolution de la législature en matière d’urbanisme en Belgique au XIXe siècle’, Villes en mutation : XIXe et XXe siècles, Brussel, 1985, 16-17.

38

wegen. Met de aanleg van de Stationsstraat (huidige Bondgenotenlaan) wilde men een brede en

waardige hoofdas creëren tussen het station en de binnenstad.

De totstandkoming van deze laan gebeurde fasegewijs: vanaf

1848 werd het eerste deel aangelegd tot aan het Justus

Lipsiusplein langs de pas geürbaniseerde zone van de

Volksplaats (huidig Ladeuzeplein) en de Graanmarkt (huidig

Herbert Hooverplein). In 1862 besloot de stad de Statiestraat

door te trekken tot op de Grote Markt naar aanleiding van de

bouw van de nieuwe stadsschouwburg. De werken werden in

1867 afgerond waardoor de Stationsstraat van het station tot aan

de schouwburg liep. Van 1869 tot 1875 werd de laatste fase van

de rechttrekking tot de Grote Markt als geheel in concessie

gegeven aan de familie Cordemans. De afgewerkte

Stationsstraat had een uitgesproken burgerlijk en voornaam

karakter door een afwisseling van statige herenhuizen, luxe

detailhandelszaken naast horecazaken en de imponerende

neoclassicistische schouwburg (zie ‘Afbeelding 4’- C).145

Afbeelding 4: Doortrekken Stationsstraat

In tegenstelling tot de eerste aanlegfase die nog een ingreep betrof in een quasi onbebouwd

stadsgedeelte, impliceerde het verder doortrekken van de straat na 1862 een doorbraak in een reeds

historisch gegroeid en dicht bebouwd stadsweefsel. Onder andere het achttiende-eeuwse

Brouwershuis (zie ‘Afbeelding 4’- B) en het Frascati-theater (zie ‘Afbeelding 4’- A) moesten plaats

ruimen voor de nieuwe stadswijk. Met de bijna één kilometer lange straat werd een peerperspectief

gecreëerd vanop het Stationsplein naar het stadhuis. Tegelijkertijd waren alle invalswegen rond de

Grote Markt verbreed om een betere circulatie van het steeds drukkere verkeer toe te laten. Dit tastte

het historisch gesloten karakter van de Grote Markt aan en veranderde de manier waarop naar het

stadhuis en de Sint-Pieterskerk gekeken werd.

145 L. MONDELAERS en C. VERLOOVE, ‘Bondgenotenlaan’, Inventaris van het bouwkundig erfgoed. Provincie Vlaams-Brabant. Leuven binnenstad. Herinventarisatie, 2009, 9530; H. VAN DER HAEGHEN, Ontwikkeling van de bebouwing te Leuven na 1830, s.l., 1975, 108-11; J. CELIS, De Leuvense stationswijk: 1835-1875: het ontstaan en de ontwikkeling van een stadsbeeld in de negentiende eeuw, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Architectuur, Stedebouw en Ruimtelijke ordening, 1986, passim.

39

Afbeelding 5: Monumentale Stationsstraat met rechts de stadsschouwburg en zicht op het

stadhuis (rond 1909)

In de gemeenteraad van 15 december 1873 toonde Vander Kelen zich uiterst ontevreden over het

nieuwe zicht op de Sint-Pieterskerk: “Pourquoi faut-il que les nombreux étrangers, qui nous visitent,

constatent l’indifférence que l’on a témoignée jusqu’à présent, pour la partie orientale de l’église de

St-Pierre? En entrant en ville, les touristes admirent le caractère imposant de la rue de Station, et à

peine ont-ils fait un kilomètre que leur admiration vient se briser contre les ruines de notre

abside.”146 De oostelijke zijde van de kerk was nog niet gerestaureerd, maar daar moest volgens de

burgemeester dringend verandering in komen om het imposante karakter van de straat niet te

verliezen. Hij stelde voor om het koor volledig vrij te maken van de huisjes die er in de loop van de

tijd tegenaan gebouwd waren. Niet enkel het oostelijke koorschip, ook de andere zijden van de kerk

werden omgeven met bijgebouwtjes.

Er was toen een grote consensus over de vrijmaking van monumenten door hen te isoleren van de

omgeving. Gebouwen werden gezien als een volmaakt, alleenstaand kunstwerk dat onderworpen was

aan de ijzeren wet van de symmetrie en van alle zijden moest kunnen worden aanschouwd. Alle niet-

gotische toevoegingen of verbouwingen uit latere periodes mochten verwijderd worden als dit het

neogotisch totaalproject ten goede kwam. 147 De burgemeester gaf in 1874 de opdracht aan

stadsarchitect Lavergne om een algemeen plan op te stellen voor de onteigeningen. Volgens het plan

verdwenen acht huisjes en twee sacristieën om de kerk te zuiveren van niet-gotische elementen. Het

enige bijgebouwde element dat bewaard bleef was de kapel van Fiere Margriet.148

146 Bulletin Communal, 15 december 1873, 499-500. 147 P. LOMBAERDE, ‘De vrijmaking van monumenten: het maatschappelijk debat’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg, Leuven, 1999, 157-160. 148 SALMA, nr. 7673.

40

Bij de voorstelling van het rapport van de stadsarchitect werden twee drijfveren benadrukt. De

vrijmaking van de Sint-Pieterskerk was interessant “tant au point de vue de l’art, qu’à celui de la

sécurité du monument”. 149 Zowel de publieke veiligheid als de Schone Kunsten zouden er met dit

project op vooruitgaan. Maar het rapport werd uitsluitend doorgestuurd naar de secties van Financiën

en die van Openbare Werken zonder dat het advies van de sectie van Schone Kunsten gevraagd werd.

Het artistieke motief leek niet doorslaggevend. Ook de verbetering van de publieke veiligheid leek

meer een alibi om de stad te verfraaien en een aangenaam woonklimaat te creëren. De Sint-

Pieterskerk, het stadhuis en de Statiestraat moesten de blikvangers van de stad worden. Het was dan

ook geen toeval dat het standbeeld voor Vande Weyer in deze nieuwe omgeving een plaats kreeg. Het

‘oude’ stationsgebouw uit 1839 werd al in 1879 vervangen door een nieuw neoclassicistisch gebouw

omdat het vorige te klein geworden was. Het beeld verwelkomde elke “étranger” die op bezoek

kwam en wees hen de weg naar het centrum.

Afbeelding 6: Station van Leuven

Het rapport werd goedgekeurd en er werd begonnen aan de werken. Het stadsbestuur en de

kerkfabriek schonken elk één woning waar ze zelf de eigenaar van waren.150 De andere huisjes

moesten rechtstreeks van de eigenaars aangekocht worden of verkregen worden via de

onteigeningsprocedure. Opnieuw kon de stad voor de helft van het totaalbedrag rekenen op subsidies

van de Commissie voor Monumenten die sinds 1860 extra budget had om monumentale kerken te

ontmantelen.151 Van 1874 tot 1877 werden vier huisjes aangekocht en gesloopt.152 In 1879 werden de

overblijvende twee huisjes aangekocht. Na de sloop van de eerste drie huisjes in 1877 kon begonnen

worden met de restauratie van het koorschip, maar in 1879 werden de werken al opnieuw stilgelegd. 149 Bulletin Communal, 16 april 1875, 149-150. 150 Bulletin Communal, 3 mei 1875, 193-195. 151 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 140. 152 Rapport, 1873-1874, 52-33; 1875-1876, 63; 1876, 66; Bulletin Communal, 19 december 1877, 478; SALMA, nr. 7674-7680.

41

Ook de toegenomen aandacht voor stadsnatuur was deel van de “embellissement de la ville”.

Tussen 1868 en 1872 kocht de stad de tuinen op van het Vande Heuvel-, Sint-Donatus-, Arras- en

Premonstratenzerscollege om samen te voegen tot een stadspark.153 Van 1873 tot 1875 werd het park

in landschappelijke stijl aangelegd naar het winnende wedstrijdontwerp van de Leuvense

tuinarchitecten Jacques Rosseels en Julien Goyers en later uitgewerkt door Fuchs. Fuchs integreerde

de toren van de oude stadsomwalling in het park, maar de rest werd afgebroken omdat ze geen

archeologische waarde meer hadden en een gevaar betekenden voor de wandelaars.154

Het stadsbestuur probeerde met een planmatige aanpak het woonklimaat overzichtelijker en

toegankelijker te maken. Ze liet zich hierbij zowel door hygiënische, esthetische, artistieke,

functionele en economische motieven leiden. Ze besteedde hierbij vooral aandacht aan de verfraaiing

van de burgerlijke wijken en investeerde veel minder geld in het verbeteren van de

levensomstandigheden van de gewone bevolking.

Het cultuurbeleid van deze periode stond onder invloed van het Belgisch nationalisme en promootte

een lokaal patriottisme. Het stadsbestuur bouwde een collectief zelfbeeld op basis van het lokale

verleden. Ze steunde de lokale historische cultuur met de publicatie van een manuscript, huldiging

van lokale historici, de uitbouw van het stadsmuseum en vooral de monumentenzorg (met de Sint-

Pieters-, Sint-Michielskerk en het stadhuis). De bouw in 1876 van een standbeeld voor een lokale

patriot en het koninklijk bezoek waren de kers op de taart.

De verspreiding van het glorierijke verleden van de stad moest de bevolking en de rest van het

land overtuigen van de hoge sociale status van Leuven. Daarom was het belangrijk om vooral de

Franstalige burgerlijke cultuur te verspreiden die “le bon gout” cultiveerde. De investeringen in het

theater, de muziekverenigingen en de urbanisering moesten de hogere klassen aantrekken. Zij zouden

veel consumeren in de lokale middenstand en bijdragen aan de welvaart van de stad.

153 Bulletin Communal, 16 december 1872, 298. 154 L. MONDELAERS en C. VERLOOVE, ‘Stadspark Sint-Donatius’, Inventaris van het bouwkundig erfgoed. Provincie Vlaams-Brabant. Leuven binnenstad. Herinventarisatie, 2009, 201074 ; Bulletin Communal, 9 februari 1873, 52.

42

HOOFDSTUK 2: ONDERWIJS VOOR DE MASSA TEN TIJDE

VAN IDEOLOGISCHE POLARISERING (1879-1884)

I. Schoolstrijd als toppunt van clerico-liberale strijd

Tijdens het unionisme (1830-1847) werkten de liberaal-katholieken samen met de gematigde liberalen

omdat ze ervan overtuigd waren dat de Katholieke Kerk kon groeien door de grondwettelijke

vrijheden te gebruiken. Maar langs beide zijden van het politieke centrum was een radicalisering

merkbaar. De liberale regeringen voerden van 1856 tot 1870 een openlijk antiklerikaal beleid dat de

laïcisering van de maatschappij nastreefde. Aan katholieke zijde groeide de aanhang van de

ultramontanen die de liberale staat principieel afwezen en een volledig herstel van de christelijke

maatschappij onder invloed van de Kerk wilden. De pauselijke encycliek Quanta Cura (1864) en de

tegelijkertijd verschenen Syllabus Errorum waarin de moderne ideologieën veroordeeld werden, leken

van het ultramontanisme de officiële leer van de Katholieke Kerk te maken. Maar in België regeerden

de liberaalkatholieken van 1870 tot 1878 en zij zetten het liberaal bestuur van de vorige regeringen

verder.155

Tijdens hun oppositiekuur in de jaren zeventig vonden de verschillende fracties van de liberalen

elkaar terug rond een gemeenschappelijk programma voor de uitbreiding van het lekenonderwijs. Net

als de Belgische katholieken waren de liberalen verdeeld in verschillende strekkingen: de sociaal-

conservatieven beschouwden het onderwijs als een middel tot sociale controle en disciplinering om de

volksklassen te beschaven. Tegenover hen stonden de radicale progressieven die het onderwijs als een

uitgelezen hefboom zagen om de gewone bevolking te emanciperen. Zij steunden om dezelfde reden

ook de vraag naar uitbreiding van het stemrecht. Tussen de twee uitersten in was een grote groep

gematigden.156

Het hoogtepunt van de clerico-liberale strijd kwam er tijdens de radicaal-doctrinaire regering van

Frère-Orban (1879-1884) met het uitbreken van de schoolstrijd. Op 1 juli 1879 werd ‘de ongelukswet’

op het lager onderwijs ingevoerd die de uitbouw van een neutraal lekenonderwijs regelde. De staat

kon vrij beslissen over de oprichting van scholen op alle niveaus en het maakte een einde aan de

(vele) adoptiescholen. De liberalen hadden het verzet van de katholieken verkeerd ingeschat en

botsten op een netwerk van goed georganiseerde organisatie met een grote mobilisatiemacht.157

Het doctrinaire gemeentebestuur van Leuven had op initiatief van de schepen van Openbaar

Onderwijs en Schone Kunsten, Vanderseypen, al sinds 1873 initiatieven genomen om het

155 DE MAEYER, ‘België: de ziel van de natie’, 77-79. 156 E. WITTE, J.-P. NANDRIN en E. GUBIN red., Nieuwe geschiedenis van België (I): 1830-1905, I, Tielt, 2005, 478-480. 157 VAN AUDENHOVE, Geschiedenis van de gemeentefinanciën, 69-71; ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 62-63.

43

gemeentelijk onderwijs uit te breiden. In 1872 bestond dit uit twee lagere scholen en één gemeentelijk

college voor jongens. In 1881 werd het gemeentelijk college een staatsatheneum, was er

kleuteronderwijs, een kribbe, een staatsnormaalschool en waren er twee nieuwe lagere scholen en een

betalend college voor meisjes opgericht.158

Nog voor het uitbreken van de schoolstrijd was de sfeer tussen liberalen en katholieken in Leuven al

gespannen. De liberale overwinning bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1875 werd

ontsierd door rellen tussen studenten en liberalen aan de lokalen van de ‘Liberale Kiesvereniging’. De

‘Katholieke Kring’ van Leuven was sociaal-conservatief en vrij gematigd, maar de stad huisvestte met

de Katholieke Universiteit een bolwerk van ultramontanen. In 1876 richtten de studenten de ‘Société

Générale des Etudiants’ op om actief oppositie te kunnen voeren tegen het liberale stadsbestuur.159 In

1878 behaalden de liberalen opnieuw een overwinning bij de gemeenteraadsverkiezingen en de avond

eindigde met het kort en klein slaan van het gebouw van de ‘Katholieke Kring’. Het geweld stopte pas

toen de burgemeester met de politie tussenbeide kwam. Vander Kelen werd nog maanden in de

katholieke pers beschuldigd dat hij te laks had opgetreden.160

In 1880 werd een rechtszaak aangespannen tegen de gemeenteraadsleden Vanderseypen, Marguery

en Decoster. Ze werden beschuldigd van smaad aan de religie in een artikel dat ze geschreven

hadden.161 De verregaande polarisering tussen het liberale stadsbestuur en de katholieken had een

grote invloed op het cultuurbeleid. De nadruk lag in deze periode op de uitbouw van het

kunstonderwijs om liberaal onderwijs te voorzien aan de massa. Formeel bleef het stadsbestuur het

lokaal patriottisme dat gericht was op nationale eenheid volgen, maar gaandeweg verspreidde ze een

strijdbare liberale ideologie.

II. Financieel overzicht

In deze periode namen de totale inkomsten van de stad net genoeg toe om de stijgende uitgaven te

dekken.162 Er was een sterke stijging van de gewone uitgaven (van 687.865 frank in 1879 naar

824.443 frank in 1884) die vooral te wijten was aan de uitbreiding van het gemeentelijk onderwijs.

Ook de stijging van de buitengewone uitgaven stond hiermee in verband. In 1881 werd 323.062 frank

uitgegeven en in 1882 zelfs 456.213 frank terwijl in de rest van deze periode gemiddeld 233.535,5

frank werd uitgegeven. Deze buitengewone uitgaven werden gebruikt om de Vismarkt her aan te

leggen en om nieuwe scholen te bouwen. De inkomsten stegen in 1881 spectaculair tot 1.375.458

158 W. WELLEKENS, Leopold François Vander Kelen: burgemeester van Leuven (1872-1895), Onuitgegeven verhandeling, s.l., 1990, 29-36; NIHOUL, Het politieke leven te Leuven, 144-147. 159 HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij, 41-42; NIHOUL, Het politieke leven te Leuven, 159-164. 160 NIHOUL, Het politieke leven te Leuven, 181-182, 186. 161 Gazette de Louvain, 22 februari 1880, pagina 1. 162 Zie Bijlage 7: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank), pagina 124.

44

frank om deze kosten te kunnen dragen. De nationale overheid gaf een rijkelijke subsidie voor de

uitbouw van het onderwijs en het stadsbestuur sloot in 1881 een lening van 325.000 frank af.163

De culturele uitgaven vertoonden in deze periode een ander patroon dan de algemene uitgaven.164 De

buitengewone uitgaven kenden een drastische terugval in vergelijking met de voorgaande periode.

Enkel in 1880 overstegen de buitengewone culturele uitgaven nog de gewone toen er 65.407,78 frank

werd uitgegeven tegenover 64.766,64 frank. De gewone culturele uitgaven bleven wel in stijgende lijn

gaan en schommelden gemiddeld rond de 61.974,86 frank. Het stadsbestuur koos er in deze periode

voor om te investeren in zijn onderwijsinfrastructuur terwijl er in de voorbije jaren vele tienduizenden

franken waren geïnvesteerd in het cultureel stedelijk patrimonium. In vergelijking met 1872-1878

werd er opmerkelijk minder geld uitgegeven aan cultuur en de stijgende lijn werd omgezet in een

dalende trend. Maar dit was vooral te wijten aan de sterke achteruitgang van de buitengewone

uitgaven.165

Bij de gewone culturele uitgaven bleven de personeelskosten rond de 7.400 frank schommelen. In

1884 werd er 7.000 frank geïnvesteerd in de beiaard met de installatie van een nieuw horloge en een

broodnodige herstelling van “le carillon, qui actuellement est l’objet de la risée de tous les étrangers

qui passent par notre ville.”166 De exploitatie van de schouwburg kostte gemiddeld 6.316,24 frank,

maar de uitgaven verminderden jaarlijks. Deze besparing was voornamelijk te wijten aan het lagere

aantal voorstellingen dat doorging in de schouwburg. De Nederlandstalige verenigingen ‘Roos en

Eikel’ en ‘Vlamingen Vooruit’ bleven jaarlijks een vijftiental stukken opvoeren, maar de opvoeringen

van lyrische drama’s viel na 1880 sterk terug tot een tiental opvoeringen (in vergelijking met een

twintigtal van 1872 tot 1878).

De enige uitgave die globaal gezien constant bleef en zelfs steeg was de Leuvense kunstacademie.

In 1879 kostte ze 46.643,37 frank terwijl dit in 1884 al 51.223,53 frank bedroeg. Gezien de grote

investeringen in het stedelijk onderwijs was het logisch dat het kunstonderwijs mee profiteerde van

deze tendens. Niet alle afdelingen van de kunstacademie kregen eenzelfde deel van de koek. De

grootste stijger was de muziekschool die zijn budget op vijf jaar tijd met de helft zag toenemen: van

14.650 frank in 1879 naar niet minder dan 21.693,87 frank in 1884. Sinds 1881 had de muziekschool

een eigen directeur en was ze niet langer afhankelijk van de Academie voor Schone Kunsten.

Sindsdien werd een apart budget opgesteld voor de muziekschool waarin de inkomsten bestonden uit

subsidies van de stad, de staat en de provincie. De uitgaven bestonden uit personeels- en

administratieve kosten, de aankoop en het onderhoud van onderwijsmateriaal, de verwarming en

verlichting van het gebouw en uitgaven voor wedstrijden, examens en de prijsuitreiking. Vanaf 1883

kwam in de jaarrekening een aparte categorie voor de uitgaves aan de muziekschool. Na 1881 namen

163 Bulletin Communal, 30 december 1881, 530. 164 Zie Bijlage 8: Culturele uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank), pagina 124. 165 Zie Bijlage 2: Jaarlijkse culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 121. 166 Bulletin Communal, 20 december 1884, 476-477; VAN EVEN, Louvain dans le passé, 344-350.

45

de kosten voor de muziekschool snel toe (van 14.111,79 frank in 1880 naar 21.693,87 frank in 1884)

en die toegenomen kosten werden opgevangen door stijgende subsidies van staat, provincie en stad.167

De hervorming was onmiddellijk een succes en het leerlingenaantal verdubbelde bijna tussen 1880 en

1886 (van 358 in 1880 naar 713 in 1886). Hiertegenover stond dat de beeldende afdeling van de

kunstacademie moest inleveren en zijn budget zag krimpen van 27.843,37 frank naar 25.454,66 frank.

Het aantal leerlingen kende in 1879 (en de volgende jaren) een opvallende dip die waarschijnlijk te

wijten is aan de schoolstrijd. De nijverheidsschool zag zijn uitgaven stijgen van 7.500 frank in 1879

naar 10.226,09 frank in 1884.168

Deze cijfers geven wel een vertekend beeld van de inspanningen die de stadskas moest leveren

omdat een groot deel van het budget van de academie bestond uit subsidies van de overheid.169 In

1879 gaf de provincie voor het eerst een bijdrage van 1.500 frank aan zowel de kunstacademie als de

muziekschool. En deze werd in 1884 verhoogd tot 2.000 frank terwijl de nijverheidsschool nog steeds

kon rekenen op 2.500 frank. De staat behield zijn subsidie van 5.000 frank voor de kunstacademie,

maar verhoogde zijn bijdrage aan de muziekschool van 2.000 naar 5.000 frank. Ook de

nijverheidsschool kon al snel op meer ondersteuning van de staat rekenen en kreeg in 1881 al 3.845

frank van de staat in plaats van 2.500 frank. Door steeds meer subsidies van de hogere overheden te

krijgen, slaagde het stadsbestuur erin om de werking van de academie uit te breiden zonder zelf (veel)

meer geld uit te geven. Zo gaf het stadsbestuur in 1884 maar 465 frank meer uit aan de

nijverheidsschool terwijl de totale kostprijs met 2.726,09 frank was toegenomen.

Vooral de buitengewone culturele uitgaven vertoonden een sterke achteruitgang.170 Van 1872 tot 1878

werd gemiddeld nog 87.218,35 frank uitgegeven, maar van 1879 tot 1884 was dit verminderd tot

48.258,43 frank. Dit was voornamelijk te wijten aan de sterke terugval van de uitgaven aan de

monumentenzorg. In 1882 en 1883 werd er slechts 8.072,07 en 5.525,19 frank uitgegeven en de

andere jaren schommelde het rond de 20.000 frank. De grote restauratiewerken aan de Sint-Pieters-,

Sint-Michielskerk en het stadhuis waren stilgelegd omdat de gemeenschappelijke beurzen in deze

periode opraakte.

De uitgaves op wetenschappelijk gebied gingen licht achteruit omdat er geen nieuwe uitgaven

waren voor het stadspark (zoals in de voorbije jaren). De onderhoudskosten voor de kruidtuin bleven

stabiel rond 11.000 frank. De enige groeipost was de ondersteuning voor de volksbibliotheek in de

Tiensestraat die boeken en tijdschriften ter beschikking stelde van de bevolking. Op tien jaar tijd

verdubbelde het budget van 800 frank in 1872 naar 1.600 frank in 1881.171 De stijging van het budget

167 Zie Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127-128. 168 Zie Bijlage 16: Aantal leerlingen van academie en muziekschool (1872-1895), pagina 128. 169 Zie Bijlage 14: Subsidies van provincie en staat voor muziekschool, academie en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127. 170 Zie Bijlage 3: Jaarlijkse buitengewone culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 122. 171 Zie Bijlage 26: Jaarlijkse uitgave voor publieke bibliotheek (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 132; Bijlage 27: Jaarlijkse uitgave voor kruidtuin (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 132.

46

was te wijten aan de loonsverhoging van de (hulp)bibliothecaris(sen) die steeds meer werk hadden. In

1872 leende ze 26.751 boeken uit, maar in 1881 waren het er al 36.274. Op de Oude Markt was ook

een “bibliothèque des bons livres” die een groot aantal boeken uitleende. 172 Het stadsbestuur

controleerde dat enkel ‘goede’ boeken aangeboden werden aan de arbeiders om hen te beschaven.

Vanaf 1882 ontving ook de volksbibliotheek van het liberale Willemsfonds 300 frank.173 De nationale

overheid had in de omzendbrief van 13 september 1862 bepaald dat ze niet financieel tussenkwam bij

de oprichting en uitbreiding van volksbibliotheken. Maar ze stuurde vanaf 1880 stuurde wel op

onregelmatige basis werken en periodieken naar de volksbibliotheken.174 De schenkingen werden

samen met het aantal uitgeleende boeken jaarlijks vermeld in de Rapport.175

Het budget voor de publieke feesten was de afgelopen jaren altijd begroot op 8.000 frank, maar de

uitgaven zakten nooit onder 10.000 frank. In 1878 werd het budget eindelijk opgetrokken naar 10.000

frank.176 De gemeenteraadsleden hadden deze verhoging zo lang mogelijk uitgesteld omdat ze schrik

hadden dat het budget dan gewoon nog meer overschreden zou worden. De jaarlijkse kermis kostte

steeds meer geld omdat veel Leuvense verenigingen een subsidie aanvroegen voor de organisatie van

een evenement. Ze konden in juni een aanvraag indienen als ze een ledenlijst, hun statuten en een

kostenraming neerlegden. Zowel sport-, toneel- en muziekverenigingen gingen hier enthousiast op in.

De sportverenigingen verzamelden zich per onderdeel in een overkoepelend orgaan en organiseerden

spel- en schietwedstrijden allerhande (handboog-, wip-, buksschieten, biljart, enzovoort). Deze

activiteiten waren niet voor het gewone volk bedoeld want bij alle verenigingen was lidmaatschap

verplicht. Gemiddeld kregen een zestiental verenigingen subsidies die tussen de 125 en 800 frank

schommelden. Het stadsbestuur koos er duidelijk voor om zoveel mogelijk verenigingen een bijdrage

te geven in plaats van één grote activiteit te ondersteunen.

Naast de sportverenigingen konden ook culturele verenigingen op ondersteuning rekenen. Sinds

1865 werd er een gratis Nederlandstalige toneelvoorstelling georganiseerd voor het gewone volk. Tot

1882 kon ook de Franstalige ‘Cercle de Bériot’ op een jaarlijkse subsidie van 200 frank rekenen voor

een betalende toneelvoorstelling tijdens de kermis. In 1876 werd het stadsbestuur verplicht om een

driejaarlijks lotingsysteem te ontwikkelen voor de andere activiteiten. Ten eerste werd een

koorvereniging gesteund voor 300 frank bij het organiseren van een concert met een bal. Ten tweede

kregen twee harmonieverenigingen subsidies voor het organiseren van gratis volksconcerten: 200

frank voor het concert op de Oude Mart en 300 frank voor die op het Sint-Jacobsplein.177

172 Het aantal uitgeleende boeken werd jaarlijks vermeld in de Rapport (onder andere Rapport, 1872-1873, 81-82). 173 Stadsrekening, 1882, deel 2, artikel 90. 174 B. LIESEN, Les bibliothèques populaires et bibliothèques publiques en Belgique (1860-1914) : l’action de la Ligue de l’enseignement et le réseau de la ville de Bruxelles, Luik, 1990, 59-69. 175 Rapport, 1881-1882, 90. 176 Stadsrekening, 1878, deel 2, artikel 87. 177 Bulletin Communal, 3 augustus 1876, 228-234.

47

Het budget voor publieke feesten vertoonde twee uitschieters in 1880 en 1883 en bleef altijd

ruimschoots boven de voorziene 10.000 frank.178 De burgemeester vond de stijgende uitgaven niet

verantwoord in een economisch moeilijke periode: “Je dis qu’il est grandement temps de s’arrêter

dans cette voie, car il est presque scandaleux, étant données nos ressources et notre population, de

dépenser tant argent pour des fêtes publiques.” 179 De sterke piek in 1880 kan verklaard worden door

twee speciale gebeurtenissen die de stad op kosten joeg. Eerst en vooral vierde België in dat jaar zijn

vijftigjarig bestaan en de stad Leuven kon onmogelijk deze nationale feesten aan zich laten

voorbijgaan. Er werd 5.000 frank uitgetrokken om ze met de nodige luister te vieren waarvan de

provincie 2.500 frank terugbetaalde.180 Daarnaast werd in de afrekening van 1880 een bedrag van

3.750 frank ingeschreven dat gebruikt was om het nieuwe station in 1879 plechtig in te huldigen.181

De negatieve gevolgen van de economische crisis zorgden ervoor dat de buitengewone uitgaven in

deze periode sterk terugvielen. Het stadsbestuur spitste zijn mentale, financiële en politieke aandacht

op de uitbouw van het (kunst)onderwijs om zijn liberale ideologie zo efficiënt mogelijk te verspreiden

tijdens de schoolstrijd.

III. Verspreiding liberale ideologie lokt katholieke reactie uit

Tot hiertoe draaide de opbouw van de stedelijke identiteit rond het uitstralen van het lokaal

patriottisme, maar het liberale stadsbestuur begon steeds meer een doctrinair-liberale ideologie uit te

dragen in haar cultuurbeleid.

Restauratie grote gotische zaal van stadhuis als liberale schrijn

De grootste werken aan het beeldenproject van het stadhuis waren in 1878 afgerond. Alle nissen van

de gevels waren gevuld en de beeldhouwers waren bezig aan de beelden voor de torenspitsen. De

restauratie van de gevel en het beeldenproject hadden de buitenkant van het stadhuis een rijkelijke

(neo)gotische versiering gegeven. Dit stond in schril contrast met de sobere en sombere inrichting van

het interieur. Burgemeester Vander Kelen merkte in december 1878 op dat “L’étranger, qui, après

avoir admiré les splendides façades, pénètre dans l’édifice, est frappé de la monotonie et de la nudité

des salles.”182 In het opgeknapte gotische stadhuis viel het aftandse en monotone interieur uit de toon.

Vele andere steden hadden al hun stadhuis opgeknapt met decoratieve muurschilderingen (onder

andere Antwerpen, Kortrijk en Ieper). De nationale overheid zag hierin het ideale middel om het

verleden op een romantisch-historische wijze te doen herleven en zo historisch onderwijs te voorzien

178 Zie Bijlage 8: Culturele uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank), pagina 124. 179 Bulletin Communal, 24 juli 1882, 173. 180 Stadsrekening, 1880, deel 2, artikel 120. 181 Stadsrekening, 1880, deel 2, artikel 119. 182 Bulletin Communal, 2 december 1878, 432.

48

aan het volk. 183 Oorspronkelijk hadden de middeleeuwse bouwheren in de binnenruimtes een

didactisch programma uitgewerkt om abstracte begrippen als gezag, gerechtigheid en wijsheid

concreet vorm te geven in houtsculptuur, wandtapijten en muurschilderingen.184 Volgens Vander

Kelen was het moment gekomen om in de voetsporen van hun voorouders te treden: “A nous de

suivre l’exemple de nos pères”.185

Burgemeester Vander Kelen, de schepen Vanderseypen en de stadsarchivaris Van Even stelden

een ambitieus plan op om de drie grootste zalen als één geheel te renoveren. Het interieur van het

stadhuis moest “faire revivre en brillantes images les grands épisodes de l’histoire de la patrie, (…)

et les pages les plus édifiantes des annales de Louvain”.186 De belangrijkste gebeurtenissen uit de

lokale geschiedenis moesten in chronologische volgorde getoond worden: op het gelijkvloers kwam

de vroegste geschiedenis (13de-14de eeuw) in de wandelzaal (Salle des Pas-Perdus) aan bod. Op de

eerste verdieping liep de geschiedenis verder in de grote (15de-17de eeuw) en kleine gotische zaal

(18de-19de eeuw).187

Het stadsbestuur had in 1876 al subsidies gevraagd aan het (katholieke) Ministerie van

Binnenlandse Zaken. Maar pas op 21 augustus 1878 kregen ze een subsidie van 80.000 frank.

Volgens Vander Kelen was het de nieuwe liberale regering die hiervoor zorgde.188 Ondanks het

uitgewerkte plan voor de drie zalen, diende de subsidie enkel voor de inrichting van de grote

historische zaal. Nu de subsidies vastlagen, startten ze met de concrete uitwerking van het

restauratieplan. De architect Jules-Jacques Van Ysendyck (1836-1901) werd aangesteld om de werken

te coördineren. Hij stond bekend als een specialist van monumentale restauraties (zo had hij de

restauratie van de Ieperse hallen in de jaren zestig geleid). 189

Om de restauratie zo correct mogelijk te maken, zocht Van Even in het stadsarchief op hoe de zaal

er in de vijftiende eeuw had uitgezien. Om de zaal zijn oorspronkelijke glans terug te geven werd de

eiken zoldering gereinigd, het lijstwerk en de gewelfsleutels werden gedoreerd en de wanden en de

vloer werden vernieuwd. Bij het Leuvense atelier van de gebroeders Goyers werden nieuwe luiken

voor de ramen en een monumentale schouw besteld die versierd werd met de stadspatroon, Sint-

Pieter, en de wapenschilden van Brabant, Leuven en Filips de Goede.190 Bij Hendrik Dobbelaere in

183 J. OGONOVSZKY, ‘De monumentale schilderkunst, ‘aanschouwelijk onderwijs in vaderlandse geschiedenis’’, A. MORELLI red., De grote mythen van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem, 1996, 147-158; A. BERGMANS, ‘De omgang met middeleeuwse muurschilderingen in België (1830-1914)’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg, Leuven, 1999, 114-120. 184 M. SMEYERS, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor van het Leuvense stadhuis’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 6 (1977), 259-261, 285-290 ; SMEYERS en VANDOOREN, Het Leuvens stadhuis, 184-193. 185 Bulletin Communal, 2 december 1878, 432. 186 Bulletin Communal, 2 december 1878, 433. 187 Bulletin Communal, 28 december 1878, 544-554. 188 Bulletin Communal, 21 december 1883, 449-452. 189 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 177-180, 385. 190 SMEYERS, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor’, 269-273, 285-289.

49

Brugge werden nieuwe heraldische glasramen besteld. Tenslotte schonk burgemeester Vander Kelen

in 1884 twee neogotische koperen luchters uit het beroemde atelier van Wilmotte uit Luik.191

Afbeelding 7: Grote gotische zaal in het stadhuis

Omdat de subsidie van de regering lager uitviel dan verwacht, stapte het stadsbestuur af van

muurschilderingen. Ze koos voor de goedkopere oplossing van monumentale schilderijen.192 Het

college sloot op 4 november 1878 een contract af met de directeur van de kunstacademie van Bergen,

André Hennebicq die bekend stond voor zijn historisch-romantische composities met een minutieuze

en nauwkeurige afwerking.193 Er werd afgesproken dat hij op acht jaar tijd vier grote historische

composities (van ongeveer 4x4 m) en zeven portretten (van 2,9x1 m) moest maken. Van Even werd

belast met de taak om de inhoud van de schilderijen aan te leveren. Hij stelde een rapport op waaruit

het college een keuze kon maken. De zeven portretten waren ‘typische’ vertegenwoordigers van het

Leuvense pantheon: de bouwmeester van het stadhuis Mattheus de Layens (1445-1483), schilder Dirk

Bouts (1400-1475), beeldhouwer Joes Beyaert (-1483), schilder Quentin Metsys (1466-1530),

miniaturist Maria van Belle (16de eeuw), historici Petrus Divaeus (1535-) en Johannes Molanus (-

1585).

Tot hiertoe volgde de restauratie van de gotische zaal de nationalistisch-romantisch stijl uit de

voorgaande periode. De gloriemomenten uit het lokale verleden moesten zo historisch mogelijk

nagebootst worden zoals de academische neogotiek het voorschreef. Er werd gekozen voor

191 L. BESSEMANS, ‘De neogotische zaal van het hôtel Vander Kelen-Mertens’, R. VERMEIREN en L. BESSEMANS, Joris Helleputte en de Leuvense neogotische ateliers, Leuven, 1997, 127; Zie Bijlage 23: Jaarlijkse uitgave interieur stadhuis (1879-1895) (in Belgische frank), pagina 131. 192 Bulletin Communal, 28 december 1880, 417-420. 193 ‘Hennebicq, André’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 677.

50

vertegenwoordigers van “les arts, les sciences et les letrres” die het lokaal patriottisme uitdroegen.

Maar voor de vier grote historische schilderijen maakten ze een opvallende keuze uit het twintigtal

onderwerpen dat door Van Even voorgesteld werd.

Er werden twee onderwerpen gekozen die de strijd behandelden van de Leuvense ambachtslui

tegen de patriciërs. Het eerste schilderij Het volk brengt het stoffelijk overschot van burgemeester Van

den Leyden terug naar Leuven in 1397 behandelde de moord op de Leuvense ambachtenburgemeester

in Brussel. Het tweede schilderij Pieter Coutereel scheurt de privileges van de patriciërs voor het volk

ging over de beslissing van de meier van Leuven in 1360 om de ambachten dezelfde voorrechten te

verlenen als de patriciërs. 194 Beide schilderijen toonden de lange en bloedige strijd die de Leuvense

ambachtslui gevoerd hadden om hun gemeentelijke vrijheden te veroveren. Het liberale stadsbestuur

herkende in het vijftiende-eeuwse conflict de strijd die ze momenteel voerde tegen de katholieke

beknotting van de gemeentelijke vrijheden.

De uiteindelijk keuze van de andere twee schilderijen bevestigde de selectieve blik die het liberale

stadsbestuur gebruikte wanneer het in het lokale verleden op zoek ging naar lokale hoogtepunten. Het

ene schilderij Antonia van Roesmale becommentarieert de bijbel (1543) ging over een vooraanstaande

protestantse die door de katholieken veroordeeld was en levend begraven werd.195Dit schilderij was

overduidelijk een pleidooi voor godsdienstvrijheid en kon gemakkelijk geïnterpreteerd worden als

antikatholiek. Het andere schilderij De instelling van de Leuvense universiteit (1425) toonde de

overhandiging van de toestemming van paus Martinus V voor de stichting van de unief aan de

Leuvense burgemeester.196 De universiteit bracht de stad Leuven in het verleden en ook in de

negentiende eeuw veel aanzien en welvaart. Het bestuur van de universiteit was nu in handen van

(ultramontaanse) katholieken die zich vijandig opstelden tegenover het liberale stadsbestuur.

Maar het stadsbestuur kon via zijn voorgangers uit de vijftiende eeuw de eer opstrijken voor de

oprichting van het instituut. Van Even had door nieuw archiefonderzoek immers aan het licht

gebracht dat niet de hertog Jan IV van Brabant hiervoor het initiatief genomen had, maar het

toenmalige gemeentebestuur.197 De hypothese dat het stadsbestuur zich de roem van de universiteit

wou toe-eigenen wordt nog versterkt doordat de historische personages op het schilderij de trekken

van de toenmalige rector, J.B. Abbeloos, burgemeester Vander Kelen en schepen Decoster vertonen.

194 Bulletin Communal, 2 december 1878, 431. 195 O. VAN DER VELDEN, ‘Leuvense stadhuisbewoonsters’, D. DEKEYSER en L. OPDEWEEGH red., Vrouwenfaam op straat: vrouwen maken naam, Leuven, 1999, 19-39. 196 SMEYERS, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor’, 269-273, 285-290. 197 VAN EVEN, Louvain dans le passé, XVI.

51

Afbeelding 8: Schilderij van burgemeester

Vander Kelen

Afbeelding 9: Schilderij ‘Instelling van de

universiteit (1425)’ van André Hennebicq

De keuze om het thema van gemeentelijke vrijheid centraal te plaatsen was veelzeggend op een

moment dat de liberalen onder vuur lagen in de schoolstrijd. Het college maakte een subjectieve

keuze uit de gebeurtenissen van het verleden en monopoliseerde de betekenis ervan. De katholieken

steunden de romantisch-nationalistische en neogotisch stijl van het cultuurbeleid, maar ze reageerden

op de liberale toe-eigening van de symbolische betekenis. Dit had in 1876 al voor controverse

gezorgd tijdens de inauguratie van het standbeeld voor Vande Weyer.

L’anglais Vande Weyer beklad met verf

De keuze voor Vande Weyer lag bij de katholieken al moeilijk omdat hij geen onbesproken persoon

was. Maar de liberalen legden tijdens de inauguratie ook sterk de nadruk op typisch liberale waarden.

De directeur van de gemeenteschool, Jules Abrassart, had in zijn gelegenheidscantate Debout, Peuple!

een edel vrijheidsideaal centraal gezet. Hij bezong geen wilde en schaamteloze vrijheid die

vernielingen aanrichtte, maar een gematigde vrijheid die verlichting en beschaving bracht.198 Op 8

juni 1878 werd Abrassart samen met de componist Emile Mathieu uitgenodigd op het stadhuis voor

een huldiging. Abrassart verklaarde in zijn dankwoord waarom de oprichting van het stadbeeld

volgens hem belangrijk was: “Certes, il ne devait pas vous sembler inutile, en notre époque trouble et

agitée, de proposer à l’émulation de tous le dévouement d’un de ces vaillants champions de la

198 SALMA, nr. 8213: Cantate ‘Debout Peuple!’, pagina 8.

52

liberté(…)”199 Het was volgens hem nodig om in deze moeilijke en onrustige tijden het volk een

voorbeeld te tonen van een voorvechter “de la liberté”. Vande Weyer werd geportretteerd als een

liberale burgerheld die zich had losgemaakt van zijn onderdrukkers zoals de liberalen zich nu ook

probeerden te ontvoogden van de katholieke heerschappij.

De verschillende percepties van Vande Weyer

door de katholieken en liberalen werden heel

duidelijk op 20 februari 1879. Katholieke

studenten bekladden toen het standbeeld met

verf: één been werd blauw geverfd, een ander

rood en zijn buik kreeg een rode plastron. De

liberalen waren verontwaardigd over deze

daad van vandalisme en dreigden met zware

straffen.200 De katholieken waren niet onder

de indruk en verweten de liberalen zwaar te

overdrijven. 201 In de satirische krant Den

Uilenspiegel verscheen een interessante

spotprent waarin gelachen werd met de

poging van de brandweer om de verf van het

beeld te spuiten. Het onderschrift van de prent

luidde: “Citoyens! Quand un grand Homme

comme lui est sale, on le lave avec des

pompiers. Pompons morbleu.”202

Afbeelding 10: Katholieke spotprent over vandalisme aan standbeeld Vande Weyer

Doctrinair liberalisme verspreiden

Onder het mom van de verspreiding van een lokaal patriottisme waar de volledige bevolking achter

stond, begon het gemeentebestuur steeds meer haar eigen agenda op de voorgrond te plaatsen. Zowel

de liberalen als de katholieken zochten (en vonden) in het lokale en nationale verleden bewijzen om

hun aanspraken in het heden te rechtvaardigen. Het interieur van het stadhuis werd een liberale schrijn

die de typisch negentiende-eeuwse liberale principes van (godsdienst)vrijheid verspreidde. Met het

standbeeld voor Vande Weyer vonden de liberalen in de Belgische onafhankelijkheidsstrijder een

voorvechter van hun strijd tegen de katholieke overheersing.

199 Bulletin Communal, 8 juni 1878, 181. 200 Le Libéral, 23 februari 1879, p. 3. 201 Gazette de Louvain, 2 maart 1879, pagina 3. 202 Den Uilenspiegel, 2 maart 1879, pagina 2.

53

De Leuvense liberalen publiceerden bij de verkiezingen van 1878 een kiesprogramma in De Liberaal

waarin ze drie basisprincipes verdedigden. Eerst en vooral de principes van vrijheid en gelijkheid die

vastgelegd waren in de Belgische grondwet. De ideologie van de doctrinairen draaide rond het

constitutionalisme of eerbied voor de grondwet. Ten tweede verdedigden ze de strikte scheiding

tussen kerk en staat. De voorgaande twee principes zorgden voor de succesvolle uitvoering van het

derde principe: de beschavingsopdracht van het volk. De liberale vrijheden gaven de bestuurders van

de openbare macht de plicht om het gewone volk te ontvoogden en te beschaven. “Wij willen dat het

volk, (...) 8- door de zorgen van het openbaar bestuur, een ernstig, gezond en vruchtbaar onderwijs

moge ontvangen, 9- het licht der wetenschap verspreiden, 10- de ontwikkeling van de geest, de

verrijking van alle bronnen van stoffelijke en zedelijke voorspoed, de algemene vooruitgang en

algemene beschaving bevorderen (...)”203

Tijdens de schoolstrijd barstte een strijd los tussen de liberalen en katholieken om greep te krijgen op

de morele en mentale opvoeding van het gewone volk. Niet enkel kinderen moesten opgevoed

worden, ook de arbeiders moesten betrokken worden in hun beschavingsijver. De uitbreiding van het

gemeentelijk of katholiek onderwijs was gericht op kinderen, maar de arbeiders moesten ze op een

andere manier bereiken. De liberalen gebruikten hiervoor alle mogelijkheden die het gemeentelijk

apparaat hen bood.

IV. “L’enseignement par le symbole”: kunstonderwijs beschaaft de burger

De liberalen waren ervan overtuigd dat een lekenstaat enkel succesvol kon zijn als het zijn burgers

mentaal kon ontvoogden. Elke burger moest de rede en de liefde voor het goede cultiveren. Volgens

de directeur van de Leuvense Academie voor Schone Kunsten, Louis de Taeye, beschikte de staat

hiervoor over twee middelen: “Il faut que l’Etat emploie les deux grands moyens d’action qui ont

toujours été employés: l’instruction et l’art, - l’enseignement par la parole, - l’enseignement par le

symbole.” 204 Om de burgers te beschaven had de staat altijd het onderwijs en de kunst tot haar

beschikking. De Taeye beperkte kunst hier niet tot de Schone Kunsten, maar hij bedoelde alle visuele

kunsten inclusief de toegepaste kunsten. Kunst was vooral een middel om de morele beschaving van

het volk te bevorderen: “L’art n’est pas un but, c’est un moyen pour arriver à la vraie fin, qui est le

perfectionnement de l’être.” 205 De Taeye was de voorzitter van de nationale commissie over de

decoratieve kunsten in België die was opgericht om de relatie tussen de Schone Kunsten en de

industrie te verbeteren. Hij was de geschikte man om het Leuvense kunstonderwijs instrumenteel te

gebruiken om de bevolking intellectueel te ontwikkelen. 206

203 Liberaal, 10 oktober 1878, pagina 1. 204 DE MAEYER, ‘Adel en burgerij in gehistoriseerde kastelen’, 58-59. 205 Ibidem. 206 ‘Detaeye, Louis’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 442.

54

De Taeye drukte zijn stempel op deze periode en hij kon op de medewerking rekenen van de actieve

schepen voor Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten, Vanderseypen. Ze investeerden in de

uitbreiding van de volksbibliotheken, maar de opvallendste realisering was de spectaculaire

uitbreiding van het kunstonderwijs. In 1877 startte een nieuwe nijverheidsschool met de technische

opleiding van arbeiders in de toegepaste kunsten. In 1881 werd de sectie Muziek van de Leuvense

kunstacademie verzelfstandigd en werd een aparte muziekschool opgericht. Aan de Academie voor

Schone Kunsten werd de architectuuropleiding gemoderniseerd en hervormd.

Uitbreiding volksbibliotheken

In 1881 gaf het stadsbestuur 300 frank aan het Willemsfonds om een nieuwe volksbibliotheek te

openen die verbonden was aan de gemeenteschool nummer één op de Kapucijnenvoer.207 Het

Willemsfonds was in 1851 te Gent opgericht om de Nederlandse taal te verspreiden door taalkundige

wedstrijden te organiseren, Nederlandstalige boeken uit te geven en volksbibliotheken op te richten.

De toenemende secularingspolitiek binnen het Willemsfonds zorgde op 15 januari 1875 voor een

katholieke afscheuring die in Leuven met het Davidsfonds hun eigen organisatie oprichtte. Zij

streefden hetzelfde taalkundige doel na, maar koppelden hieraan een religieuze dimensie. 208

Een jaar later opende het Willemsfonds op 23 januari 1876 een lokale afdeling in Leuven “ayant

pour but la moralisation et le développement intellectuel de la population travailleur, livrée aux

atteintes mortelles du cléricalisme”. De moralisering en intellectuele ontwikkeling van de arbeiders

mocht niet overgelaten worden aan de katholieken en daarom “Il nous fallait une force capable

d’opposer une résistance sérieux aux tentatrices, d’embauchage de nos adversaires, une puissance

capable de faire échec à toutes les séductions ultramontaines et d’affermir le triomphe des libéraux

dans cette ville, dont le pénible Davidsfonds, ne réussira pas plus que l’Alma Mater et une légion de

cloîtres, à crétiniser les habitants.”209 Het Willemsfonds moest weerstand bieden aan de invloed van

de universiteit, de vele kloosters en het Davidsfonds.

Het was niet verwonderlijk dat het stadsbestuur besliste om het Willemsfonds te ondersteunen. De

kleine subsidie van 300 frank kwam haar veel goedkoper uit dan zelf een nieuwe volksbibliotheek te

openen. Daarnaast was de bevoegde persoon binnen de gemeenteraad, Vanderseypen, zelf de

voorzitter van het Leuvense Willemsfonds en de secretaris was het gemeenteraadslid Tops.

Er werd in 1879 uitzonderlijk 2.400 frank uitgegeven omdat ze het afgelopen jaar arbeiders de

kans gegeven had om op bezoek te gaan op de Wereldtentoonstelling van Parijs. De nationale

overheid gaf hiervoor 1.440 frank subsidie. 210 De werkgevers van de lokale industrie stelden een lijst

op van 75 arbeiders die mochten gaan en droegen 25 frank per persoon bij. Daarnaast mochten ook

tien leerlingen van de Academie voor Schone Kunsten op kosten van het stadsbestuur gaan. Ze gingen 207 Bulletin Communal, 4 juli 1881, 285-287. 208 NIHOUL, Het politieke leven te Leuven, 173-176. 209 Le Libéral, 13 november 1876, pagina 2. 210 Stadsrekening, 1879, deel 2, artikel 107; 1879, deel 1, artikel 26.

55

acht dagen op bezoek en moesten na afloop een rapport bezorgen aan het gemeentebestuur.211 De

Wereldtentoonstelling gaf een overzicht van alle moderne kennis en was een ideale leerschool voor de

arbeiders. In 1886 en 1890 werd het initiatief herhaald: voor de Wereldtentoonstelling van 1885 in

Antwerpen werd 1.712,50 frank vrijgemaakt en voor die in Parijs in 1889 1.000 frank.212

Mentale ontvoogding door nijverheidsschool

In 1874 vroeg Vanderseypen een rapport aan De Taeye om een nijverheidsschool in Leuven te

kunnen oprichten.213 De Leuvense kunstacademie had zijn opleidingen architectuur en toegepaste

kunsten sinds de hervorming van De Taeye in 1865 vertechniseerd, maar de nadruk bleef liggen op

theoretisch onderwijs. Dit was een probleem voor de vele schrijnwerkers, timmerlui, steenhouwers en

marmerbewerkers die deze opleidingen volgden. De lokale bouwsector stelde steeds hogere

praktische eisen aan uitvoerende beroepen waar het theoretische kunstonderwijs niet langer in kon

voorzien. Om aan die nood te voldoen, ontstonden er nijverheidsscholen die een wetenschappelijk-

technische opleiding aanboden waarbij praktische en toegepaste kennis belangrijk was.214

Op 4 oktober 1875 werd het rapport van De Taeye in de gemeenteraad besproken en

Vanderseypen legde het doel van de nijverheidsschool uit: “C’est en vulgarisant l’art et la science

que l’on donne à l’ouvrier une éducation complète.”215 De kostprijs van de nijverheidsschool werd

geraamd op 7.500 frank en in 1876 kwamen de provincie, de regering en het stadsbestuur overeen om

elk een derde van het bedrag te betalen.216 Het nieuwe onderwijsprogramma bestond enerzijds uit een

artistiek luik met een basisopleiding tekenen. Anderzijds was er een wetenschappelijk luik waar de

basisprincipes van geometrie, fysica en chemie uitgelegd werden. Er zouden na verloop van tijd nog

lezingen gegeven worden over politiek, industriële economie, boekhouding, hygiëne, enzovoort. De

inspanningen om de arbeiders bij te scholen maakte deel uit van een breed burgerlijk

beschavingsoffensief om hen sociaal te disciplineren.

Een andere belangrijke stimulans voor de oprichting van de nijverheidsschool was de bekommernis

van de gemeenteraadsleden over de slechte economische toestand. Om de welvaart van de stad te

garanderen was het cruciaal dat de industriële bedrijven die zich recent in Leuven gevestigd hadden,

konden beschikken over goed personeel. De eerste nijverheidsscholen werden in vroegontwikkelde

industriële gebieden opgericht (onder andere in 1838 te Luik en in 1845 te Charleroi). De Leuvense

economie industrialiseerde vooral na 1860 en concentreerde zich rond enkele grote bedrijven. “Les

grands établissements qui se sont fixés depuis quelques années dans la ville et les faubourgs” waren

volgens directeur De Taeye een belangrijke stimulans bij de opening van de nijverheidsschool.

211 Bulletin Communal, 8 juni 1878, 163-166; 5 augustus 1878, 236-238; 7 oktober 1878, 338. 212 Stadsrekening, 1890, deel 2, artikel 133. 213 Bulletin Communal, 17 december 1874, 582-584, 592-601. 214 BERTELS, ‘Tussen praktijk en theorie’, 135-138. 215 Bulletin Communal, 4 oktober 1875, 395-401. 216 Bulletin Communal, 1876, 313, 332-343.

56

In de zomer van 1877 nam ze haar intrek in de lokalen van de kunstacademie in het

Driutiuscollege. De lessen werden van oktober tot augustus van half acht tot half tien ’s avonds

gegeven om de arbeiders de kans te geven om na hun werk de lessen bij te wonen. Het grootste deel

van de leerlingen waren arbeiders van de metaalverwerkende bedrijven ‘La Dyle’ en ‘Le Grand

Central’.217

Hervorming architectuuropleiding aan de Academie voor Schone Kunsten

De Leuvense academie had sinds de hervorming van De Taeye in 1865 opleidingen in zowel de

Schone Kunsten als de toegepaste kunsten. Nu nam de nijverheidsschool het onderwijs in de

toegepaste kunsten over met wetenschappelijk-technisch onderwijs, maar de kunstacademie

veranderde haar programma niet en behield beide richtingen. Het hervormingsplan van De Taeye uit

1865 had een belangrijke hervorming voorzien voor de architectuuropleiding. De architecten en

ingenieurs zouden naast een artistieke opleiding ook wetenschappelijke vakken krijgen zoals

natuurkunde, algebra, meetkunde, kennis van bouwmaterialen, enzovoort. Hij baseerde zich voor de

hervorming op het programma van de ingenieursopleiding aan de Rijksuniversiteit van Gent. De

bekroning van de opleiding was de praktijkervaring die ze zouden opdoen in een atelier binnen de

academie dat geleid werd door de eerste leraar in architectuur. Maar de hervorming werd om

budgettaire redenen nooit doorgevoerd omdat er geen extra professor was om de nieuwe vakken te

geven. De stadsarchitect Lavergne gaf de theoretische lessen en een oud-leerling van de academie,

Jérôme van Lint, stond in voor de praktische tekenvakken.

In 1871 drong de Taeye nogmaals aan op de aanstelling van een nieuwe jonge ingenieur-architect.

Maar het stadsbestuur wilde geen extra budget vrijmaken om het loon van 1.000 frank te kunnen

betalen. 218 In november 1875 vestigde Vanderseypen de aandacht op het ontoereikende

architectuuronderwijs aan de academie. 219 Het was wachten op een extra financiële injectie van de

provincie die sinds 1878 jaarlijks 1.500 frank gaf, om de hervorming te hervatten.220 Vanderseypen

wilde van deze kans gebruik maken om de hervorming van het architectuuronderwijs eindelijk te

voltooien.

Het college stelde onder leiding van Vanderseypen samen met de sectie van Schone Kunsten, de

Administratieve Commissie en de Taeye een rapport op. In oktober 1878 was het rapport afgewerkt

en werd het integraal afgedrukt in de Rapport.221 Het nieuwe rapport herhaalde de belangrijkste

punten van de hervorming uit 1865. De Leuvense academie moest de twee tegengestelde richtingen in

het architectuuronderwijs verenigen: enerzijds de te wetenschappelijke ingenieursstudies en

217 Bulletin Communal, 10 maart 1877, 98-99; 31 augustus 1877, 301-310. 218 L. VERPOEST, ‘Anderhalve eeuw architectuuronderwijs aan de Academie te Leuven’, M. BOLS, G. HUYBENS en L. VERPOEST red., Het stedelijk kunstonderwijs te Leuven, Leuven, 1985, 80-84. 219 Bulletin Communal, 19 november 1875, 433. 220 Zie Bijlage 14: Subsidies van provincie en staat voor muziekschool, academie en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127. 221 Bulletin Communal, 23 oktober 1878, 380-385.

57

anderzijds de te artistieke architectuurstudies. Dit kon bereikt worden door theoretisch en praktisch

onderwijs te geven in artistieke en wetenschappelijke vakken. Ondertussen was de stadsarchitect

Lavergne vervangen door de jonge ingenieur-architect Jacques Frische (1850-1919) die een moderne

opleiding gekregen had aan de Rijksuniversiteit van Gent.222 Er was enkel nog een nieuwe professor

nodig voor de constructievakken. De totale kostprijs van de hervorming kwam op 6.100 frank en werd

gebruikt om de lokalen in te richten.223 De extra uitgave werd betaald door de winst uit de jaren 1879-

1881 te sparen en in 1881 werd de hervorming ingevoerd. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen sloten

ze de begroting van 1881 toch met een tekort af.

De hervorming van de architectuur lijkt geen groot succes te zijn geweest. In de Bulletin

Communal werd met geen woord meer gerept over het verdere verloop. Uit de Rapports blijkt wel

duidelijk dat er in de praktijk weinig veranderde aan de opleiding. Er werd nooit een nieuwe professor

aangesteld en een groot deel van de nieuwe vakken werd nooit gegeven.224

Oprichten van een aparte muziekschool

De overtuiging dat muziek het gedrag en karakter van mensen kon beïnvloeden, leefde sterk bij de

burgerij. Om een zo groot mogelijk publiek te bereiken, werden steeds meer concerten in openlucht

gehouden. Orkestverenigingen versterkten zich met muzikanten om zoveel mogelijk geluid te kunnen

produceren. 225 In Leuven werden tijdens de kermis volksconcerten georganiseerd op de openbare

pleinen. Maar de meeste openluchtconcerten gingen door in het stadspark waar een houten kiosk

stond. De populariteit van openluchtconcerten zorgde voor een snelle toename van harmonie- en

fanfareverenigingen. Na 1880 werden veel zangkoren opgericht die als snel de orkesten

overschaduwden. De grotere bezetting en de moeilijke techniek van de populaire opera’s stelden

steeds hogere eisen aan de opleiding van muzikanten.226 Er was een groeiende vraag naar bekwame

instrumentalisten en zangers.

Sinds de hervorming van de Academie voor Schone Kunsten in 1854 was er één algemene directeur

die zowel de grafische- als de muziekafdeling van de Leuvense kunstacademie beheerde. Maar de

toegenomen interesse voor een goed muziekonderwijs leidde in 1881 tot een ingrijpende hervorming

van de sectie Muziek. Op vraag van de schepen Vanderseypen schreef Emile Mathieu in oktober 1880

een rapport voor een reorganisatie. Hij beschouwde niet langer de notenleer als de basis van het

muziekonderwijs, maar de samenzang in een koor of samenspel in een orkest. De muziekschool moest

zangers en spelers opleiden die grote werken konden opvoeren. De keuze van Vanderseypen voor

Emile Mathieu (1844-1932) was niet toevallig. Mathieu had zijn eigen opleiding aan de Leuvense

222 J. STAES e.a, Hortus Lovaniensis : vijf eeuwen plantkunde te Leuven, Leuven, 2004, 119-122. 223 Rapport, 1877-1878, 82-86. 224 Bulletin Communal, 12 december 1881, 470; 22 september 1882, 255-256. 225 H. BAECK-SCHILDERS, ‘De bevordering van het muziekonderwijs in Nederland en België’, L.P. GRIJP en I. BOSSUYT red., Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, 2001, 402. 226 HUYBENS, ‘Kunst en cultuur te Leuven’, 105-110.

58

academie gekregen waar zijn ouders zangleraars waren en zijn oom Lambert Mathieu zelfs van 1834

tot 1860 directeur was geweest. Hij studeerde verder aan het Koninklijk Muziekconservatorium van

Brussel en ging daarna als dirigent aan de slag in Parijs. Van 1867 tot 1873 was hij leraar piano en

harmonie aan de Leuvense academie waar hij de pianovirtuoos Arthur de Greef tot zijn leerlingen

mocht rekenen. Als componist behaalde hij meerdere eervolle onderscheidingen op de ‘Prijs van

Rome’, een prestigieuze wedstrijd. Hij componeerde onder andere de gelegenheidscantate Debout

Peuple! voor de inauguratie van het standbeeld van Vande Weyer in 1876.227

Vanderseypen vond dat de academie niet langer efficiënt kon verder werken met slechts één

directeur voor twee secties. Hij stelde in december 1880 voor om een aparte directeur aan te stellen

voor de muziekschool. Een loon van 4.000 frank (!) moest verzekeren dat ze een directeur met

artistieke roem konden aantrekken. Deze meerkost konden ze dragen omdat ze erin geslaagd waren de

subsidie van de staat te verhogen van 2.000 naar 5.000 frank.228 Op 27 januari 1881 had de overheid

een koninklijk besluit gepubliceerd met alle voorwaarden waaraan muziekscholen moesten voldoen

om subsidies van de staat te ontvangen. Het lijkt erop dat het Leuvense stadsbestuur deze gelegenheid

gegrepen had om haar muziekschool te hervormen.229

Op 21 februari werd Emile Mathieu aangesteld als

nieuwe directeur van de ‘Ecole de Musique’. Ondertussen

was het rapport van Mathieu nog aangepast door het

college en doorverwezen naar de sectie van Schone

Kunsten. 230 Het uiteindelijk goedgekeurde reglement

volgde de uitgangspunten van Mathieus rapport en

voorzag een compleet onderwijspakket om geschoolde

zangers en instrumentalisten op te leiden. Naast

notenleer, lessen samenzang en harmonie kon je je

specialiseren in zang en blaas-, snaar- en

toetsinstrumenten. Het gratis onderwijs werd volledig in

het Frans gegeven, maar waar nodig werd er

Nederlandstalige uitleg voorzien.

Afbeelding 11: Reglement van nieuwe muziekschool (1881)

227 G. HUYBENS, ‘Emile Mathieu (1844-1932): chronologie, betekenis en volledige lijst van zijn composities’, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Leuven en Omgeving, 24 (1985), 51-56. 228 Bulletin Communal, 21 december 1880, 386-389. 229 SALMA, nr. 27389. 230 Bulletin Communal, 3 mei 1881, 189-193.

59

De gemeenteraad zorgde met een vernieuwde samenstelling van de Administratieve Commissie

dat ze ondanks de nieuwe directeur nog alle controle had over de muziekschool. De commissie

bestond uit zes leden waarvan drie gemeenteraadsleden en drie muziekliefhebbers die geen professor

of directeur mochten zijn. Ze stond onder leiding van de burgemeester of de schepen van onderwijs.

Om de drie jaar werd de helft van de leden vernieuwd, maar leden mochten herverkozen worden. De

Administratie Commissie stelde het budget, het reglement en het studieprogramma op en kon

doorslaggevend advies geven bij de aanstelling van juryleden en personeel. De directeur had een

uitvoerende functie en moest het dagdagelijkse bestuur van de muziekschool in goede banen leiden.

Hij moest in Leuven wonen en mocht niet afwezig zijn of een andere functie opnemen zonder de

goedkeuring van de commissie. Alhoewel Mathieu op papier bijna geen zeggenschap had, moest dit

in de praktijk geen probleem geweest zijn omdat het hervormingsprogramma volledig gebaseerd was

op zijn rapport.

De hervorming van de muziekschool kwam tegemoet aan een sociale nood in de stad. De explosieve

groei van de muziekverenigingen na 1880 stond vast en zeker in wisselwerking met de

professionalisering van het muziekonderwijs. Het succes van de Leuvense muzikanten bevestigde de

kwaliteit van de opleiding. Om dit in de verf te zetten, werden de laureaten van het Brusselse

Muziekconservatorium jaarlijks op het stadhuis gehuldigd. De meest talentvolle inwoners konden hun

studies hier met financiële ondersteuning verder zetten. In 1881 studeerde de pianist Arthur de Greef

met de grootste onderscheiding af en hij werd op het stadhuis ontvangen. Vanderseypen

beklemtoonde dat de Greef zijn basisopleiding aan de kunstacademie gekregen had en dat hij een

product van het officiële onderwijs was: “C’est un produit de l’enseignement officiel, j’aime à le

proclamer, en ce moment surtout où tant d’efforts impies sont mis en œuvre par certaines gens pour

discréditer cet enseignement public qui est notre force et qui restera notre salut.” 231 Midden in de

schoolstrijd was elke huldiging een uitgelezen kans voor het gemeentebestuur om de kwaliteit van het

gemeentelijk onderwijs te onderstrepen. De liberale kranten schreven in deze periode altijd een

uitvoerig verslag van de huldigingen en de prijsuitreikingen van het (kunst)onderwijs. 232

Vlaams toneel als “moyen de civilisation”

Tijdens de kermisfeesten werden niet enkel volksconcerten georganiseerd, maar de bevolking kon ook

genieten van een gratis toneelvoorstelling. Sinds 1874 werden er op vraag van Vanderseypen twee

gratis voorstellingen georganiseerd. De Vlaamse toneelverenigingen ‘Vlamingen Vooruit’ en ‘Roos

en Eikel’ kregen elk een vaste subsidie van 200 frank voor hun werking en 400 frank voor de

opvoering van het toneelstuk (vanaf 1876 werd dit verhoogd naar 600 frank). Het Nederlandstalig

toneel werd beschouwd als een ideaal verheffend volksvermaak voor de gewone bevolking.

231 Bulletin Communal, 7 juli 1881, 289. 232 Onder andere: Le Libéral, 20 juli 1879, pagina 2.

60

Afbeelding 12: Gratis inkomkaarten voor Vlaamse toneelvoorstelling tijdens septemberkermis

De gemeenteraad eerde de inspanningen van de toneelverenigingen officieel tijdens plechtige

ontvangsten op het stadhuis naar aanleiding van een overwinning op een (inter)nationale

toneelwedstrijd. In 1874 behaalden de twee verenigingen een prijs op de wedstrijden van Brussel,

Oostende en Antwerpen. 233 Op 11 oktober 1874 werd ‘Vlamingen Vooruit’ gehuldigd en de

voorzitter, Frederik Lints, legde in zijn dankwoord de functie van het Vlaams toneel uit: “(...)wij zijn

er van overtuigd dat het tooneel niet alleen een middel is om de menigte te vermaken, maar dat het

tooneel, bijzonder het vlaamsch tooneel, een der grootste middelen is om onder het volk de gedachten

van vrijheid en beschaving te verspreiden.”234

Het Vlaams toneel was volksopvoeding “pour autant du moins que ce spectacle soit bien composé

et les pièces convenablement interprétées”.235 Om de bevolking te moraliseren moest het stadsbestuur

de controle bewaren over de opgevoerde stukken. Als eigenaar van de schouwburg kon ze in het

lastenboek vastleggen dat elk toneelstuk moest goedgekeurd worden door de gemeenteraad. In 1880

werd een nieuw politiereglement van kracht voor de schouwburg dat bepaalde dat enkel moreel

verantwoorde teksten mochten opgevoerd worden. Elke vertoning moest op voorhand aan de politie

gemeld worden en met affiches aangekondigd worden. In hoeverre deze controle in de praktijk

uitgevoerd werd, is moeilijk na te gaan.236

Het liberale stadsbestuur verspreidde met zijn cultuurpolitiek een stedelijke identiteit die draaide rond

lokaal patriottisme en een liberaal-doctrinaire ideologie. Een zo groot mogelijk publiek moest bereikt

worden door hun burgerlijk beschavingsoffensief en de Schone Kunsten waren hiervoor het geschikte

middel. De volksbibliotheken, de nijverheidsschool, de kunstacademie, de muziekschool en het

theater waren visueel en begrijpelijk onderwijs voor het volk. Het stadsbestuur behield de controle

over de inhoud van het aangeboden onderwijs door financiële toelages, de uitvaardiging van 233 Bulletin Communal, 5 oktober 1874, 441-443. 234 Bulletin Communal, 11 oktober 1874, 465. 235 Bulletin Communal, 19 oktober 1874, 498. 236 COLSON, Carnaval en kermis in Leuven, 132-133.

61

reglementen en de samenstelling van administratieve commissies. De uitvoerende macht lag vaak bij

de lokale verenigingen of de directeur, maar het stadsbestuur maakte de beslissingen en hield de

touwtjes stevig in handen.

V. Stijgende polarisering leidt tot culturele verzuiling

De verburgerlijking van de maatschappij na 1870 zorgde voor een toenadering tussen de

middenklasse en de hogere klassen ongeacht hun ideologische opvatting. De conservatieve

katholieken en de gematigde doctrinairen deelden ondanks hun politieke en religieuze verschillen,

dezelfde kleinburgerlijke moraal. De woning en het gezin waren de symbolische hoekstenen van de

maatschappij. Rust, gematigdheid en stabiliteit waren een garantie voor de vooruitgang van de

maatschappij. Door hun cultuur te verspreiden onder de bevolking leverden ze een bijdrage aan de

gestage morele vooruitgang van de bevolking.237

De katholieken en liberalen deelden een gemeenschappelijke kleinburgerlijke culturele ‘taal’. Bij

de bouw van de schouwburg in 1869 hadden de katholieken zich hevig verzet omdat de arme

belastingbetaler moest opdraaien voor het tijdverdrijf van de rijken. In aanloop naar elke

gemeentelijke verkiezing herhaalden ze hun kritiek en waarschuwden ze de katholieke huisvaders

voor de “décadence et pourriture du théâtre contemporain”.238 Dit verzet was gericht tegen de

Franstalige lyrische drama’s die op een spectaculaire manier schurken en helden tegenover elkaar

zetten in een romantische zetting. Maar ze stonden helemaal achter het Nederlandstalige toneel waarin

vooral huishoudelijke blijspelen en historische drama’s werden opgevoerd. In 1860 was van

overheidswege een premiestelsel ingevoerd om de kwaliteit van de Nederlandstalige toneelstukken te

verhogen. En in 1870 besliste de katholieke regering met een koninklijk besluit om een comité op te

richten dat Nederlandstalige toneelstukken zou keuren. De censuur moest garanderen dat de

opgevoerde stukken de juiste boodschap uitstraalden naar de gewone bevolking.239

De Leuvense katholieken namen ook enthousiast deel aan de concerten die door de ‘Société de

l’Académie de Musique’ en de ‘Cercle des XXV’ werden georganiseerd. Vooral de concerten met een

caritatief doel konden op algemene instemming rekenen. In hun burgerlijke wereldbeeld was er een

natuurlijke orde met een scheiding tussen arm en rijk. Die kon verminderd worden door het geven van

giften aan liefdadigheidsinstellingen. Aanvankelijk hadden de katholieken en liberalen ook

samengewerkt in het Willemsfonds omdat ze achter hetzelfde culturele doel stonden. Maar de

stijgende polarisering had daar geleid tot de oprichting van een aparte katholieke organisatie. De 237 K. BUYENS, ‘Muziek en de sociale kwestie. De Brusselse krant L’Indépendant als bron voor stedelijke mentaliteitsgeschiedenis (ca. 1830-1850)’, M. DE KOSTER e.a. red., Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden, 1500-1900: liber amoricum Catharina Lis and Hugo Soly, Brussel, 2011, 231-233. 238 Gazette de Louvain, 13 december 1874, pagina 3. 239 F. PEETERS, ‘De professionalisering van het Vlaams theater’, R.L. ERENSTEIN red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam, 1996, 434-439; F. PEETERS, ‘Erkenning en canonisering van het Nederlandstalig theater in Vlaanderen’, R. L. ERENSTEIN red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, 1996, 457-459.

62

schoolstrijd werkte als katalysator en zou het startschot betekenen van de verregaande culturele

verzuiling die het Vlaamse middenveld tot op vandaag tekent.

Culturele verzuiling

De schoolstrijd was een stimulans om culturele organisaties op te richten die niet enkel hun

kleinburgerlijke moraal zouden uitdragen, maar ook als ideologische mobilisatiemachine konden

dienen. Vooral de katholieken organiseerden zich snel en goed: de politieke ‘Katholieke Kring’

organiseerde vele culturele activiteiten en overschaduwde al snel de ‘Liberale Kieskring’. In 1880

werd de ‘Vlaamse Katholieke Voorwacht’ gesticht die een toneel-, zang-, trommel,- en

trompetafdeling had naast en symfonisch orkest. 240 Daarnaast hadden de katholieken ook

verenigingen die verbonden waren aan de universiteit (onder andere de ‘Société des Fanfares des

Etudiants’ en de ‘Sodalité des Etudiants’) en middelbare scholen (bv. Sint-Albertus- en Heilig

Drievuldigheidscollege).

In combinatie met de activiteiten van de religieuze verenigingen ‘Cercle Pie IX’, ‘Société Saint

François-Xavier’, ‘Met Tijd en Vlijt’ en het Davidsfonds kreeg je een overweldigend aanbod.241 Ook

de muziekkapellen van de verschillende kerken stonden in deze periode op een hoog niveau onder de

gedreven leiding van Xavier Van Elewyck. Hij was lange tijd president geweest van de ‘Société de

l’Académie de Musique’, maar stichtte op eigen kosten de ‘Société Sainte-Cécile’ om religieuze

muziek te brengen. In 1867 werd hij kapelmeester van de Sint-Pieterskerk en hij breidde deze uit tot

een koor en orkest van tachtig uitvoerders. Elk zon- en feestdag werd in de Sint-Pieterskerk een

groots orkest georganiseerd. In 1870 liet hij een nieuwe concertzaal met 300 plaatsen bouwen naast

zijn huis en daar passeerden de grote prestigieuze namen op tournee.242

De Leuvense liberalen stichtten minder nieuwe verenigingen, maar zij beschikten wel over de

financiële, administratieve en praktische middelen van de stadskas. In theorie gaf het stadsbestuur

geen subsidies voor de jaarlijkse kermisfeesten aan verenigingen als ze weigerde haar statuten neer te

leggen, de aanvraag te laat ingediend werd, de vorige editie geen succes was, er sprake was van een

privé-initiatief of als er al teveel gelijkaardige activiteiten georganiseerd werden.243 Maar in de

praktijk bleek ze soepel met deze regels om te springen. De meeste verenigingen die een aanvraag

indienden kwamen terecht in het driejaarlijkse lotingsysteem, maar sommigen konden rekenen op een

vaste jaarlijkse betoelaging.

Zo kregen de Vlaamse toneelverenigingen ‘Vlamingen Vooruit’ en ‘Roos en Eikel’ elk 200 frank.

Frederik Lints was van 1864 tot 1900 de voorzitter van ‘Vlamingen Vooruit’ en hij schreef (net als

Vital Decoster) zelf toneelstukken. Zowel Lints als Decoster zouden later nog burgemeester worden

240 SCHEYS, Het toneelleven in Leuven, 103. 241 DELODDERE, De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven, 45-55. 242 G. HUYBENS, Negen componisten rond “150 jaar conservatorium Leuven”, s.l., s.d, 14. 243 Bulletin Communal, 2 augustus 1875, 316-317.

63

voor de liberalen: Lints van 1896 tot 1900 en Decoster van 1901 tot 1904. Op de ledenlijst van de

rederijkerskamer ‘Roos en Eikel’ vond je bijna de volledige gemeenteraad terug. Onder andere

burgemeester Vander Kelen, stadsarchivaris Van Even en de schepenen Vanderseypen, Fonson en

Liégeois waren lid. 244 Ook de andere verenigingen die een vaste toelage kregen, vertoonden een

duidelijk liberaal karakter: de ‘Oud-Leerlingenbond van de Gemeentescholen’ en de ‘Oud-Leerlingen

van de Academie voor Schone Kunsten’ kregen elk 200 frank.

De ‘Cercle des XXV’ en ‘Cercle de Bériot’ kregen tot 1882 een subsidie, maar zij vertoonden een

neutraal karakter en rekruteerden hun leden uit alle lagen van de bevolking. 245 De enige katholieke

vereniging die een subsidie kreeg was de rederijkerskamer ‘Het Kersouwken’. De katholieke senator

Edward Descamp en Kamervoorzitter Schollaert waren lid. Alhoewel het een zeer grote vereniging

was, kreeg ze slechts een toelage van 100 frank. Ondanks meerdere vragen voor verhoging, werd dit

nooit goedgekeurd. De vereniging bestond al sinds de Middeleeuwen en waarschijnlijk kon het

stadsbestuur niet om haar prestige heen.246 Dat de gemeenteraad de stadskas gebruikte om liberale

verenigingen te steunen, werd ook duidelijk toen ze in 1881 een aanvraag van de ‘Vlaamse

Katholieke Wacht’ weigerde. Die vereniging voldeed nochtans aan alle regels, maar volgens het

stadsbestuur was de activiteit te uitgesproken katholiek om op te nemen in het kermisprogramma.

Alhoewel de katholieke en liberale burgerij een gemeenschappelijke culturele interesse deelde,

stichtten ze vanaf de schoolstrijd parallelle organisaties. De culturele verzuiling nam een hoge vlucht

in de jaren tachtig en zorgde voor een enorme toename van het aantal Leuvense verenigingen. Het

stadsbestuur financierde tijdens de jaarlijkse kermis vooral liberale verenigingen. De groeiende

polarisering werd ook op twee andere domeinen heel duidelijk zichtbaar. Enerzijds in de nationale

feesten van 1880 en de viering van de universiteit in 1884. En anderzijds zorgde de polarisering voor

een grote immobiliteit in de restauratie van de Sint-Pieterskerk.

Polariserende nationale feesten in 1880

In 1880 werden grote nationale feesten georganiseerd in Brussel om de vijftigste verjaardag van de

Belgische onafhankelijkheid te vieren. Koning Leopold II beschouwde de feesten als een ideale

gelegenheid om de partijpolitieke tegenstellingen te overstijgen en de nationale eenheid te versterken.

Maar de vieringen dreven de tegenstellingen net op de spits en maakten ze heel duidelijk voor het

brede publiek. Leuven beleefde een voorproefje van de tegenstrijdige visies op de nationale feesten

met de heisa die losbrak rond de carnavalsstoet.

De ‘Ligue des Jeunes Liberaux’ had in februari 1880 een cavalcade georganiseerd doorheen

Leuven. Een afvaardiging van studenten had preventief aan het stadsbestuur gevraagd om te

verbieden dat er met de universiteit en katholieken in het algemeen zou gelachen worden. Deze 244 SCHEYS, Het toneelleven in Leuven, 125-129, 136-144. 245 Ibidem, 88. 246 Ibidem, 105-110.

64

aanvraag werd afgewezen omdat iedereen vrij was om zich te verkleden zoals hij wilde.247 In de stoet

liepen wel degelijk mensen rond verkleed als religieuzen, nonnen of professoren. Al gauw ontaardde

het carnavalsfeest in een vechtpartij. Volgens de liberalen hadden ultramontaanse studenten de stoet

ontsierd door geweld te plegen.248 De katholieken waren het hier uiteraard niet mee eens en

beschuldigden de antiklerikalen ervan de studenten ineen te hebben geslagen.249

Een tweede incident in aanloop naar de nationale feesten was de beslissing van de liberale regering

op 5 juni 1880 om de diplomatieke contacten met het Vaticaan te verbreken. De Leuvense liberalen

moedigden deze beslissing aan omdat het de scheiding tussen Kerk en Staat versterkte.250 Maar de

katholieken waren verontwaardigd over deze provocatie en weigerden nog deel te nemen aan de

feesten.251

De nationale feesten in Brussel zouden niet langer plaatsvinden in september of juli. De liberale

regering had met die traditie gebroken en ervoor gekozen een patriottistische plechtigheid te houden

op 16 augustus. Het Belgische episcopaat en de clerus beslisten hier niet aan deel te nemen. Ze

verleenden enkel hun medewerking aan de viering van het Te Deum op 21 juli 1880 waarmee het

symbolische pact tussen de vorst en de natie vernieuwd werd.252 In Leuven werd het Te Deum in de

Sint-Pieterskerk gevierd, maar ze kon op weinig enthousiasme rekenen bij de niet-katholieken. De

journalist van de Gazette de Louvain betreurde dat enkel de drie schepenen aanwezig waren en dat de

leerlingen van de gemeentescholen ontbraken. 253 Het stadsbestuur had de bevolking niet op de hoogte

gebracht van de plechtigheid en de liberale kranten vermeldden de gebeurtenis niet eens.

Zij wijdden al hun aandacht aan het verloop van de patriottistische plechtigheid op 16 augustus

1880 in Brussel. Er was een historische stoet die het oude en moderne België toonde: het stadsbestuur

liet twee ruiters meerijden met een bannier om Leuven te vertegenwoordigen.254 Daarnaast was er een

optocht van de leerlingen en het personeel van het staatsonderwijs die als een symbolische strijdmacht

van de liberale partij optraden.255 Het stadsbestuur had geprobeerd om een delegatie leerlingen af te

vaardigen, maar dit was niet geslaagd.256 De krant Le Libéral gaf een heel uitgebreide, lovende

recensie van de plechtigheid. Enkel het Belgische volk kon zulk een schitterende uiting van nationale

eenheid organiseren: “Pas une note discordante n’est venue troubler le concert de l’enthousiasme

universel. – Je ne parle pas des ultramontains, qui ne sont pas des Belges (...)”257

Maar “het concert van universeel enthousiasme” telde wel degelijk enkele valse noten. De

katholieke clerus en de ultramontaanse katholieken namen (in tegenstelling tot de katholieke politici) 247 Le Libéral, 22 februari 1880, pagina 2. 248 Le Libéral, 14 maart 1880, pagina 1-2. 249 Het Vaderland, 15 maart 1880, pagina 2. 250 Le Libéral, 18 juli 1880, pagina 2. 251 Gazette de Louvain, 11 juli 1880, pagina 2. 252 J. JANSSENS, De Belgische natie viert. De Belgische nationale feesten 1830-1914, Leuven, 2001, 112-115. 253 Gazette de Louvain, 25 juli 1880, pagina 1. 254 Bulletin Communal, 3 mei 1880, 131-133; 28 juni 1880, 162-164. 255 JANSSENS, De Belgische natie viert, 117-121. 256 SALMA, nr. 11884 – 14. 257 Le Libéral, 29 augustus 1880, pagina 2.

65

niet deel aan het feest. De journalist van Le Libéral beschouwde de ultramontanen niet als Belgen en

vond dus dat hun afwezigheid geen afbreuk deed aan de uiting van nationale eenheid. Volgens hem

was er geen sprake van dat de plechtigheid een liberale invulling gekregen had: “La solennité du 16

août n’était pas l’affirmation d’une doctrine ni la fête d’un parti.”258 Maar de Leuvense katholieke

kranten deelden deze mening niet. Ze namen hetzelfde standpunt in dat ze al tijdens de inauguratie

van het standbeeld van Vande Weyer hadden getoond. Ze steunden enkel de plechtigheden die een

religieus element behielden (zoals het Te Deum in 1880 of het bezoek aan de Sint-Pieterskerk in

1876). Op de officiële plechtigheden daagden enkel politici op die dit aan hun officiële positie

verschuldigd waren. Maar dit deden ze uitsluitend uit patriottisme en nationalisme en niet omdat ze

het eens waren met de liberale invulling van de festiviteiten.

De jaarlijkse septemberkermis van 1880 stond uiteraard in het teken van de nationale viering. Zo

kreeg de gewone bevolking die niet naar Brussel kon afreizen, toch de kans om te delen in de

feestvreugde. Woensdag 8 september werd uitgeroepen tot feestdag en een aparte commissie hield

zich bezig met het opstellen van een speciaal feestprogramma. In tegenstelling tot de festiviteiten in

Brussel die veel liberale elementen bevatte, bleef het programma in Leuven vrij neutraal. De dag

stond in het teken van de viering van de oud-strijders van 1830 met een receptie en banket. Overdag

was er een muziekfestival met premies en de dag werd afgesloten met de algemene verlichting van de

stad en een groot vuurwerk.259

Afbeelding 13: Afbeelding uit reclamefolder voor vuurwerk

258 Ibidem. 259 Bulletin Communal, 19 juli 1880, 194-196; 26 juli 1880, 208-211.

66

Het stadsbestuur had aan de bevolking gevraagd om hun huizen te verlichten en dit bleek een

duidelijk visueel teken om je instemming of afkeuring met de feesten te tonen. De universiteit en

enkele vooraanstaande katholieke politici namen niet deel aan de algemene verlichting. De journalist

van Le Libéral ergerde zich aan deze onthouding, maar loofde de verlichting van de katholieken die

wel deelnamen: “Quelques coryphées du parti clérical avaient seuls suivi l’exemple de l’université

qui avait jugé bon de laisser les Halles comme une immense nécropole au milieu des éclairages

avoisinants.(...) D’un autre côté, nous avons remarqué que tous ceux de nos adversaires, chez qui la

passion politique a laissé un peu de tact, avaient illuminé. Disons plus, le Cercle Catholique, les

jésuites et le bon pasteur, étaient même flamboyants.”260

De interne verdeeldheid bij de katholieken tussen radicale ultramontanen en gematigde

katholieken werd zo heel duidelijk. De nationale feesten hadden als bedoeling om de tegenstellingen

te overbruggen in naam van het Vaderland. Maar ze riepen net een tegenreactie op en vergrootten de

kloof. De katholieken vonden (niet onterecht) dat de liberalen de erfenis van de

onafhankelijkheidsstrijd uit 1830 monopoliseerden.261 Op lokaal gebied spitste de toe-eigening van

het verleden zich toe op de trots van de stad: de stichting van de universiteit.

Toe-eigening van de stichting van de universiteit bij het jubileum in 1884

In 1884 vierde de Katholieke Universiteit de vijftigste verjaardag van haar heroprichting in 1834 met

grote feesten. Het hoogtepunt van het jubileum was de historische stoet die op 12, 13 en 14 mei

doorheen de stad trok.

De stoet kon op een enthousiaste reactie van het talrijk opgedaagd

publiek rekenen. Van Even gaf in zijn stadsgeschiedenis de

opwinding weer die in de stad leefde: “Ces cérémonies eurent un

brillant éclat et un grand retentissement. Quelle joie! Quel

entrain! Quel enthousiasme dans nos murs!”262 Een historische

stoet was in deze periode een heel populair onderdeel van

jubileumfeesten omdat ze de mogelijkheid bood een overzicht te

geven van de geschiedenis aan een breed publiek.263 De stoet

toonde de gloriemomenten uit de geschiedenis van de universiteit

aan de hand van verschillende karren met historische ‘tableaux’.

De tweede kar beeldde de stichting van de universiteit uit (1426-

1432).

Afbeelding 14: Historische stoet met de kar 'Oprichting Alma Mater'

260 Le Libéral, 12 september 1880, pagina 2. 261 BEYEN, ‘Féconder l’avenir par le passé’, 81-82. 262 VAN EVEN, Louvain dans le passé, 611. 263 VERSCHAFFEL, ‘De historische optocht’, 298.

67

Het sluitstuk van de stoet waren drie karren waarin de recente geschiedenis van de universiteit aan

bod kwam. Het hoogtepunt was een vrouw die als personificatie van de Belgische grondwet een bord

vasthield met artikel 17 erop: “L’enseignement est libre”.264 Het ‘nationale’ verleden dat sinds de

onafhankelijkheid gebruikt werd om de nationale eenheid te versterken, werd nu betrokken in de

polarisering. 265

Het stadsbestuur had elke vorm van officiële medewerking aan de stoet geweigerd. Ze had niet

ingetekend op de nationale lijst en er zetelde niemand in het organiserend comité. Maar de

burgemeester wees er op dat ze onofficieel wel haar medewerking verleende door het stadsarchief en

het stadspark open te stellen en de politie in te zetten om de openbare orde te bewaren. De

burgemeester sprak verzoenende taal alhoewel hij de onderlinge meningsverschillen niet negeerde:

“Certes, cette école représente des aspirations qui ne sont pas toutes les nôtres.”266 Maar de stoet had

volgens hem veel vreemdelingen naar de stad gelokt en de bevolking had er enthousiast aan

deelgenomen.

De andere gemeenteraadsleden toonden zich minder inschikkelijk. Vooral schepen Fonson die

verantwoordelijk was voor de publieke feesten, reageerde scherp op artikelen uit de Gazette de

Louvain. Hij herhaalde in de gemeenteraad zijn kritiek dat hij nooit een ultramontaans en

antinationaal instituut zou steunen ook al droeg het bij aan de welvaart van de stad. Hij vond dat het

aan de gemeenteraad was om tijdens de septemberkermis ook iets speciaals te doen: “Nous avons

pensé qu’il ne fallait pas laisser à l’Université seule le privilège d’attirer dans notre cité l‘activité, le

mouvement et la foule.”267

Het programma van de kermis vertoonde dat jaar geen nieuwigheden, maar het stadsbestuur

inaugureerde op 5 oktober 1884 wel de grote historische zaal van het stadhuis. De grootste

restauratiewerken waren achter de rug, maar Hennebicq had nog lang niet alle schilderijen afgemaakt.

Dat ze desondanks beslisten om de zaal plechtig in te huldigen, kan gezien worden als een reactie op

de historische stoet. De speech van de nieuwe schepen van Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten,

Vital Decoster (hij verving Vanderseypen na zijn overlijden in 1882) stond volledig in het teken van

de liberale vrijheden.268

Stilleggen van restauratiewerken aan Sint-Pieterskerk

Het stadsbestuur had in 1877 de werken aan de Sint-Pieterskerk stil gelegd omdat de kerkfabriek en

de staat geen subsidies gestort hadden. Wanneer de kerkfabriek meer inspraak eiste via de

toezichtscommissie wees het stadsbestuur deze vraag krachtig af. De kerkfabriek had geen andere

264 Programme du cortège historique organisé à l’occasion du cinquantième anniversaire de la restauration de l’université catholique (1834-1884), Leuven, 1884, 16-17, 38-39. 265 VERSCHAFFEL, ‘De historische optocht’, 307. 266 Bulletin Communal, 3 juli 1884, 187-199; 18 december 1884, 432-433. 267 Bulletin Communal, 8 juli 1884, 188. 268 Bulletin Communal, 5 oktober 1884, 283-288.

68

keuze dan zich te schikken naar de wil van het stadsbestuur omdat ze zelf niet over financiële

middelen beschikte. Bij het afsluiten van de gemeenschappelijke beurs in 1870 had de kerkfabriek

daarom een contract afgesloten met de nationale overheid om één van haar belangrijkste kunstwerken

te verkopen. Ze verkocht de triptiek van Sint-Anna geschilderd door de Vlaamse Primitief Quentin

Metsys voor een bedrag van 200.000 frank.269 Om het verlies van dit artistieke meesterwerk te

verzachten, kreeg ze kopieën in de plaats. De beslissing om één van de Leuvense topwerken te

verkopen voor snel geldgewin had de gemoederen in 1870 hevig beroerd. Wanneer het contract in

1879 eindelijk gefinaliseerd werd, laaide de discussie opnieuw hoog op in de gemeenteraad.

Er waren namelijk enkele problemen bij de praktische uitwerkingen van de bepalingen uit het

contract. De overheid vond geen enkele kunstenaar die bereid was om voor het vooropgestelde bedrag

(7.500 frank) kopieën te voorzien van de triptiek. De kerkfabriek was akkoord om de kopieën te laten

vallen als ze het bedrag in ruil kreeg. Sommige gemeenteraadsleden waar hier tegen omdat de stad

dan geen enkel spoor meer droeg van dit meesterwerk. Uiteindelijk werd op 26 april 1879 het contract

uitgevoerd zoals afgesproken was zonder de kopieën, maar voor een totaal bedrag van 207.500

frank. 270 Hieruit blijkt duidelijk dat economische motieven meestal zwaarder doorwogen dan

artistieke overwegingen. De kerkfabriek beschikte nu jaarlijks over een rente van 7.376,65 frank die

ze vrij kon inzetten voor restauraties. Het gaf haar de mogelijkheid om de dominantie van het

stadsbestuur bij de restauraties te omzeilen.

De verstevigde financiële positie van de kerkfabriek zorgde voor een toenemende spanning tussen het

stadsbestuur en de kerkfabriek. In 1877 waren de restauratiewerken al een tijdje stilgelegd, maar in

1879 stopte het stadsbestuur met de restauratiewerken aan het dak.271 In 1873 was er binnen de

toezichtscommissie afgesproken dat de restauratiekosten voor het dak door de gemeenschappelijke

beurs gedragen werden en dat de onderhoudskosten voor de kerkfabriek waren. Dit onderscheid

tussen restauratie- en onderhoudskosten was vastgelegd in de gemeentewet.

In 1877 had de stadsarchitect Frische een algemeen plan van de herstellingswerken aan het dak

opgesteld. In 1879 legde het stadsbestuur de werken aan het dak stil omdat volgens haar alle grote

restauratiewerken afgelopen waren. De andere werken die nog moesten gebeuren, waren te wijten aan

het jarenlange slechte onderhoud door de kerkfabriek dus moesten zij maar opdraaien voor de kosten.

In het stadsarchief zijn twee plannen van de herstellingswerken aan het dak terug te vinden: één uit

1877 voor het stilleggen van de werken en één uit 1880. Een vergelijking toont aan dat het

stadsbestuur in 1879 de werken had stilgelegd toen ze moesten beginnen aan de centrale beuken. Hier

waren nochtans restauratiewerken nodig die onder haar verantwoordelijkheid vielen. Het lijkt erop dat

269 VAN EVEN, Louvain dans le passé, 330-331. 270 Bulletin Communal, 12 januari 1880, 16-25; E. VAN HOOF, Sint-Pieterskerk te Leuven. Korte historiek, Leuven, 1958, 16. 271 Zie Bijlage 21: Restauratie Sint-Pieterskerk (1870-1895) (in Belgische frank), pagina 130.

69

het stadsbestuur een excuus zocht om niet langer mee te werken en de kerkfabriek te laten opdraaien

voor een deel van de kosten.

De werken lagen jarenlang stil omdat de twee partijen het niet eens raakten over de omschrijving

van de werken die nog moesten gebeuren. Uiteindelijk diende de kerkfabriek op 9 september 1883

rechtstreeks een project in bij de Commissie voor Monumenten om de werken te kunnen uitvoeren

zonder de tussenkomst van het stadsbestuur. De provinciegouverneur van Brabant wees het

stadsbestuur in een brief op hun verantwoordelijkheid en benadrukte dat ze wettelijk verplicht waren

de werken te coördineren. Tijdens een vergadering van de toezichtscommissie stelde

gemeenteraadslid Bosmans voor om een gezamenlijk werfbezoek af te spreken waar de stadsarchitect

en een afgevaardigde van de kerkfabriek samen een nieuwe analyse zouden maken van de werken.

Het is op basis van het archiefmateriaal niet duidelijk of dit bezoek er gekomen is.272 In 1884

vermeldde het Rapport dat de werken voor het dak in openbare aanbesteding gegeven waren en in

1885 werden de werken hervat. De restauratie van het dak had zes jaar stil gelegen, maar werd in

1886 al afgerond.273

272 SALMA, nr. 7683, nr. 7683bis, nr. 7695d. 273 Rapport, 1884-1885, 117; 1885-1886, 56.

70

Afbeelding 15: Plan van stadsarchitect Frische voor restauratie dak (1877)

Legende: Geel = volledige restauratie (inclusief daklatten), Grijs = vernieuwen leistenen

Afbeelding 16: Plan van stadsarchitect Frische voor restauratie dak (1880)

Legende: Lichtblauw = gerestaureerd in 1877, Donkerblauw = gerestaureerd in 1879, Rood = volledige restauratie (inclusief daklatten), Roze = vernieuwen leistenen

71

HOOFDSTUK 3: DIEPTEPUNT VAN DE ECONOMISCHE

CRISIS EN BOURGEOISCULTUUR LIGT ONDER VUUR

(1885-1890)

I. Sociale onrust

Met het aantreden van de gematigde katholieke regering onder Beernaert in 1884 kwam een einde aan

de woelige schoolstrijd. De wet van 20 september 1884 draaide de klok terug en herstelde de

vrijheden van de gemeentes om zelf te kiezen hoe ze hun geld investeerde in het onderwijs.

Aangezien de meeste gemeentebesturen van katholieke signatuur waren, betekende dit een

overwinning voor de katholieken. Zij bleven op nationaal gebied tot de Eerste Wereldoorlog aan de

macht. Ook bij de provinciale verkiezingen wonnen ze telkens omdat de katholieken in het landelijke

arrondissement van Leuven overheersten op de geürbaniseerde gebieden waar de liberalen sterker

stonden.

Tijdens de schoolstrijd hadden progressieve en doctrinaire liberalen zich verenigd, maar door het

wegvallen van hun gemeenschappelijke vijand werden de verschillen duidelijker. De progressieven

ijverden voor de uitbreiding van het stemrecht en steunden de socialisten in hun vraag naar sociale

mobiliteit en waardige leefomstandigheden voor de arbeiders. Onder druk van de doctrinairen

moesten ze zich in 1883 tevreden stellen met de invoering van het capacitaire stemrecht. Naast de

bestaande categorie cijnskiezers mochten nu voor het eerst kiezers die hoger middelbaar onderwijs

hadden gevolgd of slaagden voor een stemexamen, deelnemen aan de gemeenteraadsverkiezingen van

19 oktober 1884. In Leuven stemden 3.872 kiezers of 10 procent van de bevolking wat een stijging

van 40 procent betekende met de voorgaande verkiezingen. 274

Na verloop van tijd werden de verschillen onoverbrugbaar en richtten de progressieven de

‘Progressieve Partij’ op. De progressieven hadden vele raakpunten met de socialisten: de invoering

van het algemeen stemrecht en de leerplicht, een verbod op kinderarbeid en een grotere regulering van

de economie door de staat. De doctrinairen waren conservatiever en hielden vast aan een radicaal

economisch liberalisme waar de staat niet tussenbeide kwam. Onderwijs was volgens hen de

oplossing voor de economische crisis omdat het de onwetendheid van de massa kon verminderen. 275

In Leuven waren de doctrinairen sinds 1872 verenigd in de ‘Liberale Associatie’ met burgemeester

Vander Kelen als centrale figuur en andere bekende politici als Vital Decoster en Frederik Lints.

274 HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvens burgerij, 41-44; ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 51-52; VAN EENO, R., ‘Evolutie van de kieswetgeving in België’, 343-344. 275 B. MARGOT, Stijl en standpunt. De strijd tussen de Belgische doctrinairen en progressisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2003, 55-61.

72

Sinds de verkiezingen van 1884 en 1887 kwamen er ook progressieven zoals de gebroeders Halot,

Parmentier en Peters in de gemeenteraad die een andere agenda nastreefden dan de doctrinairen. Op

16 oktober 1887 nam de socialist Van Langendonck (zonder succes) voor het eerst deel aan de

verkiezingen voor de Leuvense afdeling van de Belgische Werklieden Partij. Voor de provinciale

verkiezingen sloten de liberalen en socialisten een kartel om samen op te komen in de hoop zo de

katholieken van de macht te verdrijven. Het akkoord werd aanvankelijk niet publiek gemaakt, maar de

katholieken brachten het in de pers en voerden hevige antisocialistische propaganda. 276

De economische crisis verergerde omdat er van 1884 tot 1887 een gigantische landbouwcrisis was

door de agricultural invasion van goedkoop graan uit de Verenigde Staten en een aantal misoogsten.

De arbeiders waren nog steeds gehuisvest in heel slechte omstandigheden, ze ontvingen weinig loon

voor de lange uren die ze maakten en ze hadden last van lange periodes van tijdelijke werkloosheid.277

In 1886 bereikte de demografische groei in Leuven een absoluut record met een jaarlijkse groei van

1,36 % waar het in de rest van de periode gemiddeld 0,5 % bedroeg. Vanaf 1886 kon het

arbeidersprobleem niet langer genegeerd worden door de gewelddadige stakingen die het land stil

legden. 278

De stad probeerde met liefdadigheid de ergste gevolgen van de economische crisis te verzachten.

In 1883 werd een directeur van volksgezondheid aangesteld om de inspanningen van de stad te

coördineren. De meeste eigenaars van ongezonde woningen in de ‘gangetjes’ weigerden zelf

inspanningen te doen dus het stadsbestuur vaardigde in 1886 een saneringsreglement uit. Ze

verbeterde de rioleringen, bouwde beerputten, overwelfde de Voer en in 1890 werd een openbaar

waterleidingsnetwerk in gebruik genomen.279

Vele welgestelde Leuvense burgers droegen hun steentje bij en probeerden met

liefdadigheidsinstellingen de ergste ellende te verminderen. De industrieel Edward Remy ontpopte

zich tot een mecenas en schonk een groot deel van zijn fortuin weg. In 1886 doneerde hij 300.000

frank om een ‘Ziekenhuis voor ongeneesbaren’ op te richten en in 1888 startte het ‘Nachtasiel De

Vleeschouwer-Remy’. Met giften van andere vooraanstaanden werden twee kribbes en een weeshuis

opgericht voor de vele vondelingen. Remy gaf in 1886 ook voor het eerst een gift van 10.000 frank

om arbeiders in de winter aan het werk te houden. Hij zou dit tot 1896 volhouden en het geld werd

door het stadsbestuur gebruikt om de oude stadsomwallingen te nivelleren, de grachten te dempen en

een openbare wandeling in te richten voor “promenades”. 280 De Tervuurse-, Brusselse- en

Mechelsevest werden zo volgens plannen van de landschapsarchitect Liévin Rosseels omgetoverd tot

Engelse tuinen. Het was tekenend dat de giften van Remy gebruikt werden om de leefomgeving om te

toveren in een aangename ‘promenade’ in plaats van sociale woonwijken aan te leggen. De 276 NIHOUL, Het politieke leven te Leuven, 43, 49. 277 HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij, 39-40; HOECKX, De liberale partij te Leuven, 6. 278 GIJSENBERGH, Socialistische arbeidersbeweging te Leuven,13. 279 Ibidem, 42, 49. 280 TORFS, Geschiedenis van Leuven, 429-431.

73

doctrinairen waren begaan met het lot van de arbeiders en wilden hun levensomstandigheden

verbeteren, maar ze zochten niet naar structurele oplossingen.

In deze economisch moeilijke periode moest het stadsbestuur steeds moeilijkere keuzes maken omdat

ze over weinig geld beschikte. Met de opkomst van de progressieve liberalen kwam er voor het eerst

ook kritiek binnen de gemeenteraad op bepaalde culturele uitgaven. Er werden steeds meer vragen

gesteld over de uitgaven voor bourgeoisactiviteiten terwijl het gewone volk zwaar te lijden had onder

de crisis.

II. Economische crisis dwingt tot besparingen

De gewone uitgaven bleven in deze periode stijgen en kenden vooral na de diepe crisis van 1886 een

toename.281 In 1886 werd nog 785.633 frank uitgegeven terwijl in 1890 al 889.178 frank besteed werd

aan de gemeentelijke basistaken. De buitengewone uitgaven vielen daarentegen sterk terug en er

waren geen grote uitschieters meer zoals in de voorgaande periode. Het stadsbestuur kon niet

bezuinigen op de vaste jaarlijkse uitgavenposten zoals het stedelijk onderwijs of de

liefdadigheidsinstellingen, maar ze bespaarde op de buitengewone projecten. De economische crisis

bracht het stadsbestuur in een moeilijk parket: enerzijds kreeg ze een steeds uitgebreider takenpakket

toebedeeld om de negatieve gevolgen voor de bevolking te beperken wat een duur kostenplaatje met

zich meebracht. Anderzijds stonden ze weigerachtig tegenover een verhoging van de belastingen wat

hun voornaamste middel was om meer gewone inkomsten in de stadskas te brengen.

In 1881 hamerde burgemeester Vander Kelen er al op dat het onmogelijk was om alle nodige

projecten te voltooien (zoals de aanleg van trottoirs en riolering) zonder stijgende inkomsten. Toch

slaagde het stadsbestuur er jaarlijks in om de begroting met een overschot af te sluiten omdat ze

uitzonderlijke inkomsten kon verkrijgen. Regelmatig slaagden ze erin subsidies van de staat of de

provincie te bedingen en in 1889 stichtte de nationale regering een Speciaal Fonds om de gemeentes

meer inkomsten te bezorgen. Vele gemeentes hadden zich in de schulden gewerkt om de toegenomen

uitgaven de baas te kunnen.282

Het is interessant om na te gaan waar het stadsbestuur op cultureel gebied bespaarde of investeerde in

deze financieel moeilijke tijden.283 De gewone culturele uitgaven vielen in 1885 terug naar 52.326,88

frank wat ongeveer hetzelfde bedrag was dat in 1876 werd uitgegeven. Het steeg langzaam in de

komende jaren, maar het bereikte niet meer dezelfde hoogte als in de periode van de schoolstrijd.

Deze tabel geeft echter een vertekend beeld van de werkelijkheid omdat bij de uitgaven voor de

academie enkel de bedragen opgenomen werden die de stad zelf bijdroeg, terwijl een groot deel van

het werkingsbudget van andere overheden kwam. In 1886 nam het stadsbestuur een nieuwe vorm van 281 Zie Bijlage 9: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1885-1890) (in Belgische frank), pagina 125. 282 Bulletin Communal, 22 december 1888, 447-450, 470. 283 Zie Bijlage 10: Culturele uitgaven (1885-1890) (in Belgische frank), pagina 125.

74

boekhouding van de provincie over waardoor enkele uitgaven van post veranderde.284 Als je de totale

uitgaven van de muziekschool, de nijverheidsschool en de kunstacademie bekijkt, merk je dat ze net

spectaculair stegen in deze periode. Het stadsbestuur was er dus schitterend in geslaagd om andere

inkomstenbronnen aan te boren bij de financiering van de uitbreiding van haar kunstonderwijs.285

Na het hoogtepunt van 713 leerlingen in 1887 schommelde het leerlingenaantal van de

muziekschool tot 1893 rond de 550.286 De kosten voor de muziekschool gingen wel in stijgende lijn

en bereikten in 1890 een hoogtepunt met 25.046,58 frank. De toestroom van leerlingen zorgde voor

een overbelasting van de professoren die niet langer onderwijs konden voorzien aan zulke grote

groepen. De populairste vakken (piano voor meisjes, viool en zang) werden ontdubbeld door een

nieuwe professor aan te stellen.287 De bestaande vakken werden aangevuld met nieuwe leergangen

altviool, kamermuziek en enkele snaarinstrumenten. Vanaf 1887 vormden een zeventigtal

instrumentalisten bestaande uit (oud)leerlingen en leerkrachten een harmonieorkest dat jaarlijks

minstens één groot symfonisch concert in de stadsschouwburg organiseerde.288

De kunstacademie klom uit het diepe dal van de voorgaande periode en haar budget steeg op vijf

jaar tijd van 24.141,34 frank in 1885 naar 30.704,19 frank in 1888. Dit kwam door de hervorming van

de academie die in 1886 en 1887 werd doorgevoerd. In 1888 en 1889 werden er voor 3.000 frank

herstellingen uitgevoerd in het Driutiuscollege om een schildersatelier en een nieuwe tekenklas in te

richten.289 Na 1889 waren de grootste kosten gedaan en kostte de academie gemiddeld rond de 28.000

frank per jaar.

Maar het was vooral de nijverheidsschool die de grootste vooruitgang maakte. In 1886 kostte ze

nog maar 9.528,42 frank, maar in 1889 was dit 20.613,90 frank. De nijverheidsschool profiteerde van

de nieuwe investeringen van de nationale regering die een oplossing zocht voor het

arbeidersprobleem.

Het theater kon op steeds meer werkingsmiddelen rekenen. De toename van het aantal

opvoeringen joeg de onderhoudskosten de hoogte in. De steeds groter wordende lokale verenigingen

zorgden voor een stijging van het Nederlandstalig toneel. Maar steeds meer rondreizende

gezelschappen brachten Franstalige lyrische drama’s op de Leuvense scène. Vooral de Brusselse

theaters waaronder ‘Le Théâtre du Parc’ en ‘Le Théâtre des Galeries Saint-Hubert’ kwamen

regelmatig langs. In 1886 richtte Daman, een professor aan de muziekschool, het symfonisch orkest

‘Union Symphonique’. Het stadsbestuur paste zijn lastenboek voor de concessie van de

stadsschouwburg onmiddellijk aan en stipuleerde dat de theaterdirecteur van nu verplicht gebruik

284 Bulletin Communal, 23 december 1886, 426-427. 285 Zie Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127; Bijlage 15: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 128. 286 Zie Bijlage 16: Aantal leerlingen van academie en muziekschool (1872-1895), pagina 128. 287 Bulletin Communal, 6 november 1885, 384-386; 1 april 1886, 77. 288 HUYBENS, ‘Emile Mathieu’, 58-60; Rapport, 1887-1888, 73-74. 289 Bulletin Communal, 28 oktober 1889, 426-428.

75

moest maken van het Leuvens orkest. Het lastenboek vermeldde deze eis al vanaf de eerste versie,

maar ze kon nooit in de praktijk omgezet worden.290

De buitengewone culturele uitgaven stabiliseerden zich tussen 1885 en 1890 rond de 42.000 frank,

een aanzienlijke vermindering ten opzichte van de voorbije jaren. Het was opnieuw vooral bij de

monumentenzorg dat er bespaard werd. In 1885 en 1886 werd er nog 18.475,36 en 20.539,63 frank

uitgegeven (voornamelijk aan de restauratie van het stadhuis), maar daarna vielen de uitgaven terug

naar gemiddeld 11.0000 frank. Het stadsbestuur leek ervoor te kiezen om meer geld uit te geven aan

de organisatie van publieke feesten die na 1886 altijd konden rekenen op minstens 14.000 frank. Het

budget voor de aankoop van kunstwerken werd verdubbeld: in 1889 en 1891 konden er daarom dure

kunstwerken aangekocht worden voor in totaal 15.000 frank.291

III. Vergroten artistieke roem van Leuven

Tijdens de schoolstrijd hadden Louis de Taeye, de directeur van de Leuvense academie, en

Vanderseypen, de schepen van Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten, hun stempel gedrukt op het

cultuurbeleid. De opleidingen aan de Academie voor Schone Kunsten waren vertechniseerd, in de

nijverheidsschool konden arbeiders een opleiding krijgen en de volksbibliotheken droegen bij aan de

intellectuele ontwikkeling van de burger. Maar in 1886 vertrok de Taeye naar de Academie van

Antwerpen en Vanderseypen overleed op 1 januari 1882. Hij werd vervangen door Vital Decoster.

Deze personeelswissels bliezen het cultuurbeleid nieuw leven in en er werd opnieuw geïnvesteerd in

de Schone Kunsten. Eerst en vooral werd de Academie voor Schone Kunsten met de aanstelling van

een nieuwe directeur hervormd en opnieuw in een artistieke richting gestuurd. Ten tweede

verdubbelde het budget voor de aankoop van kunstwerken zodat het museum zijn collectie sterk zag

toenemen.

Hervorming laat Academie voor Schone Kunsten herademen

De aanstelling van een nieuwe directeur was een uitgelezen kans om een hervorming door te voeren.

Het college vroeg advies aan de Administratieve Commissie die al gedurende twintig jaar als trouwe

secretaris Edward Van Even had. In hun rapport verzetten ze zich tegen de wens van het college om

de kunstacademie verder te gebruiken om arbeiders een industriële opleiding te geven. Zij wilden

opnieuw de artistieke opleidingen centraal zetten. In het verleden was er een artistieke schilder- en

beeldhouwafdeling geweest die succesvolle kunstenaars had opgeleid. Er moest een directeur komen

die zich uitsluitend bezighield met de academie en niet langer de nijverheidsschool moest opvolgen.292

290 Bulletin Communal, 9 november 1886, 351-356. 291 Zie Bijlage 3: Jaarlijkse buitengewone culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 122. 292 SALMA, nr. 27706: brief van Van Even aan college (27 oktober 1886), pagina 2.

76

Het college volgde de raadgevingen van de commissie op want in 1886 werd Gerard Vander

Linden (1830-1907) aangesteld als nieuwe directeur. 293 Hij was sinds 1865 actief als leraar

beeldhouwen aan de kunstacademie. Hij had het decoratieve beeldhouwwerk van de nieuwe Leuvense

stadsschouwburg en het nationaal monument voor Leopold I in Laken verzorgd.294 Hij had dus

genoeg artistieke uitstraling om een waardige directeur te zijn. Maar de artistieke roem van de

Leuvense academie werd vooral verhoogd door de benoeming van de beeldhouwer en schilder

Constantin Meunier (1831-1905). Van 1886 tot 1897 was hij leraar schilderkunst aan de Leuvense

kunstacademie. Hij was een modernistische kunstenaar die zich tegen het academisme afzette en

vanaf 1880 maakte hij werken in een krachtig realisme dat zijn sociaal engagement en passie voor de

arbeiders toonde. 295 Het aantrekken van Meunier leverde de Leuvense academie veel prestige op,

maar het kostte het stadsbestuur wel een aardige duit. Meunier kreeg een loon van 4.000 frank terwijl

een normale leraar kon rekenen op 1.300 frank. Daarnaast kon Meunier als atelier ook gebruik maken

van het oude anatomische theater dat de universiteit niet langer gebruikte. Vander Linden kreeg als

directeur hetzelfde uitbetaald als Meunier, namelijk 4.000 frank.296

De ambitieuze hervormingsplannen van de commissie botsten in de gemeenteraad op de nodige

weerstand. Vooral de progressieven zagen het niet zitten om nog meer belastinggeld te investeren in

het artistiek onderwijs zonder garantie op concreet resultaat. De industrieel Parmentier vond dat het

stadsbestuur beter zijn geld kon investeren in de nijverheidsschool. De technische opleiding van

arbeiders was nuttig en noodzakelijk terwijl een artistieke opleiding slechts ontspanning was. “Ce

qu’il importe d’organiser avant tout, c’est l’enseignement industriel; l’enseignement artistique c’est

du luxe, c’est l’agréable, mais l’utile va avant.”297

De schepen Decoster wees erop dat de stedelijke muziekschool wel een groot succes was en dat de

symfonische concerten toch konden tellen als concreet resultaat. De mindere prestaties van de

academie waren volgens hem enerzijds te wijten aan het tekort aan inzet van de vorige directeur en

anderzijds aan het ondermaatse programma dat teveel op de industrie gericht was. De geplande

hervorming zou deze pijnpunten aanpakken. Dat de hervorming een extra financiële inspanning van

de stad vroeg, werd niet ontkend. Volgens Decoster was Leuven het echter aan zijn sociale stand

verplicht om dergelijke investeringen te doen: “Les sacrifices que nous nous imposons pour cela sont

293 Bulletin Communal, 1 april 1886, 71. 294 ‘Gerard Vander Linden’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, VI, Leuven, 2006, 3636-3637; ‘Vander Linden, Gerard’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 1388. 295 ‘Constantin Meunier’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, V, Leuven, 2006, 2548-2549; ‘Meunier, Constantin’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 956. 296 M. BOLS, ‘Twee eeuwen onderwijs in de beeldende kunsten te Leuven’, M. BOLS, G. HUYBENS en L. VERPOEST red., Het stedelijk kunstonderwijs te Leuven. Jubileumboek uitgegeven naar aanleiding van het 200-jarige bestaan van de Academie voor Schone Kunsten en het 150-jarige bestaan van het Muziekconservatorium, Leuven, 1985, 35. 297 Bulletin Communal, 31 december 1887, 481.

77

assez élevés mais ils ne sont cependant pas trop considérables, si vous tenez compte de l’ensemble de

nos ressources et de la place que nous occupons dans l’échelle des villes du pays.” 298

Het ambitieuze hervormingsplan van de commissie werd maar ten dele uitgevoerd zoals bleek uit

het nieuwe reglement dat in 1888 van kracht werd. Met de aanstelling van Vander Linden en Meunier

werden de artistieke opleidingen opgewaardeerd, maar de technische opleidingen werden behouden.

Er werd een teken- en schilderles voor meisjes ingericht waarmee Leuven de vierde academie was (na

die van Luik, Antwerpen en Mechelen) die hierin voorzag. Uitzonderlijk moest voor dit onderwijs een

kleine bijdrage betaald worden omdat er vooral juffrouwen uit de hogere klassen als ontspanning aan

deelnamen.299

De hervorming van de Leuvense kunstacademie was erop gericht om opnieuw grote kunstenaars op te

leiden die de artistieke roem van de stad (inter)nationaal zouden verspreiden. Het glorieuze artistieke

verleden met schilders als Quentin Metsys en Pieter-Jozef Verhaghen moest geëvenaard worden door

hedendaagse kunstenaars. Om nationaal een zo groot mogelijk mogelijke impact te hebben, besteedde

het stadsbestuur er altijd aandacht aan om kunstenaars uit het officiële kunstcircuit te rekruteren.

Officieel Belgisch kunstcircuit

Loir beschrijft in zijn werk het ontstaan van het officiële kunstcircuit in België met betrekking tot de

Schone Kunsten. Volgens hem was de Belgische kunstenaar “un artiste institutionnel, officiel et

académisé”.300 Zeker na de onafhankelijkheid van België ontstond er door de vele investeringen van

de nationale regering in de Schone Kunsten een officieel circuit. Een kunstenaar kreeg zijn

basisopleiding in een stedelijke academie en ging dan eventueel zijn studies voltooien aan de

prestigieuze Academie van Brussel of Antwerpen.

Eenmaal afgestudeerd konden ze een gooi doen naar de overwinning op de ‘Prijs van Rome’. Deze

wedstrijd gold als het ultieme sluitstuk van een academische opleiding. De prijs was een studiebeurs

om vier jaar in het buitenland (Parijs of Rome) te gaan studeren en antieke werken uit de oudheid te

kopiëren en op te sturen naar het thuisland. De ‘Wedstrijd van Rome’ werd sinds 1831 afwisselend in

Antwerpen en Brussel georganiseerd. Er werd jaarlijks één van de vier disciplines van de Schone

Kunsten ingericht: schilder-, beeldhouwkunst, gravure of architectuur. Een overwinning in de

wedstrijd betekende over het algemeen de start van een succesvolle carrière. 301

Daarna konden kunstenaars deelnemen aan de (twee of drie)jaarlijkse Salons van Gent, Brussel en

Antwerpen. De Salons waren grote tentoonstellingen waar een jury op voorhand een selectie maakte

van de ingestuurde werken. Deze selectie zorgde ervoor dat het academisme domineerde. De Salons

298 Ibidem, 482. 299 Bulletin Communal, 17 januari 1888, 14-25. 300 LOIR, L’émergence des beaux-arts en Belgique, 252. 301 C.A. DUPONT, ‘L’artiste sur le podium. Prix de Rome et pouvoirs publics en Belgique (1830-1914)’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 89-94.

78

waren een belangrijke kunstmarkt waar de nationale overheid, lokale besturen, kunsthandelaren en -

liefhebbers in contact kwamen met de kunstenaars.302

Door deel te nemen aan dit circuit wonnen kunstenaars zelf aan prestige en ze konden officiële

opdrachten in de wacht slepen. Maar de wedstrijden duurden lang, brachten onkosten met zich mee en

als je de opdracht kreeg was de verloning vaak heel karig. Ze waren daarnaast ook moreel verplicht

om in commissies en wedstrijdjury’s te zetelen wanneer hen dit gevraagd werd.303

Het lokale cultuurbeleid hield rekening met de verwezenlijkingen van kunstenaars in het officiële

kunstcircuit. Toen er in 1876 een kunstenaar moest gekozen worden voor de bouw van het standbeeld

voor Vande Weyer viel de keuze niet toevallig op de academische kunstenaar Karel Geefs. Bij de

aanstelling van leraars en directeuren in het kunstonderwijs was het behalen van officiële erkenning

vaak een doorslaggevende factor. Zo had Vander Linden in 1856 de prestigieuze ‘Prijs van Rome’

gewonnen en hij behaalde met zijn beeld Callista een gouden medaille op het driejaarlijkse salon van

Gent.304 Het stadsbestuur koos bij de samenstelling van de wedstrijdjury voor het standbeeld van

Vande Weyer ook voor academisch gevestigde waarden.305 Ze liet ook geen enkele kans liggen om

stadsgenoten die het goed deden in het officiële circuit te huldigen.

In 1872 behaalde de beeldhouwer Jean-Henri Cuypers (1844-1897), een oud-leerling van de

Leuvense academie, de gouden medaille op de ‘Prijs van Rome’. Hij werd op 20 augustus 1872 te

Leuven ontvangen als een held. Aan het station werd hij opgewacht door een uitgelaten menigte en

vandaar trokken ze in feestelijke stoet naar het stadhuis. De burgemeester roemde Cuypers als een

lokale held die een nieuwe glans gaf aan het artistieke verleden: “Le Conseil communal ne pouvait

rester indifférent à un succès qui vient consolider la réputation d'un de ses établissements

d'enseignements et ajouter un nouveau lustre à notre antique renommée artistique.” 306 Uit

dankbaarheid schonk Cuypers een plaasteren bas-reliëf van zijn werk Les Travaux de l’Agriculture

aan het stedelijke museum. Het bas-reliëf werd in het stadhuis tentoongesteld zodat de bevolking kon

komen kijken naar het kunstwerk.307 Het was belangrijk om een zo groot mogelijke zichtbaarheid te

geven aan de artistieke prestaties van de kunstenaar. Deze bekommernis om de prestaties van de

Leuvense kunstenaars op de Belgische scène te tonen, leidde ook tot een verhoging van het budget

voor de aankoop van kunstwerken.

302 J. DUVERGER red., Twintig eeuwen Vlaanderen.11: Kunst en wetenschap: Bouwkunst, beeldende kunst en kunstnijverheid (Twintig eeuwen Vlaanderen, 11), Hasselt, 1978, 349-350. 303 OGONOVSZKY, ‘Le peintre officiel en Belgique’, 586-589. 304 ‘Gerard Vander Linden’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, VI, Leuven, 2006, 3636-3637; ‘Vander Linden, Gerard’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 1388. 305 In de jury zaten Jules Monteverde, beeldhouwer en directeur van de Academie van Rome, Eugène Guillaume, directeur van de Academie van Parijs en Joseph Duc, een architect uit Parijs (Bulletin Communal, 21 juni 1875, 247-250). 306 Bulletin Communal, 20 augustus 1872, 157-160. 307 Rapport, 1872-1873, 78.

79

Uitbreiding van museumcollectie door verdubbeling aankoopbudget en giften

De burgemeester wilde het budget voor de aankoop van kunstwerken eigenlijk al in 1880 verdubbelen

tot 2.000 frank. Maar omdat de financiële toestand van de stad dit niet toeliet, stapte hij van zijn

voornemen af. Volgens Vanderseypen slaagde de burgemeester er zelfs met het kleine budget in om

prachtige kunstwerken te kopen: “Les démarches de notre honorable Bourgmestre produisent des

miracles et, malgré l’exiguïté du crédit dont il dispose, il parvient à faire des acquisitions

remarquables tous les ans.”308 In 1886 achtte de burgemeester het moment gekomen om het budget

met 1.000 frank te verhogen. De algemene economische crisis had de kunstsector zwaar getroffen en

de kunsthandel stond op een laag pitje. De kunstenaars wilden van hun werken af en er konden

koopjes gedaan worden. Het was in deze moeilijke omstandigheden ook de plicht van de publieke

macht om de belangrijke kunstsector te ondersteunen.

Sinds 1872 waren er met het budget twintig schilderijen en twee bustes aangekocht. Daarnaast

hadden ze nog vier portretten van oude burgemeesters laten maken.309 Ofwel was het onderwerp van

de kunstwerken Leuvens of de kunstenaar was verbonden met de stad. In 1881 werd Cuypers beeld

L’Esclavage enthousiast onthaald op het Salon van Brussel. Dit was het signaal voor het stadsbestuur

om een kopie van het beeld te bestellen bij Cuypers voor 10.000 frank. De nationale overheid

financierde zoals altijd de helft van het bedrag en de stad droeg de rest bij. Maar Cuypers toonde

weinig haast bij het afwerken van zijn beeld. Eerst verklaarde hij de vertragingen door te zeggen dat

hij geen geschikt stuk marmer vond voor het beeld. Maar na twee jaar wachten verhoogde de

burgemeester de druk op Cuypers en bleek hij teveel andere opdrachten te hebben. In samenspraak

met de nationale overheid werd er afgesproken dat Cuypers nooit meer een officiële opdracht zou

ontvangen als hij zijn beeld niet snel leverde. In 1885 werkte hij het beeld af en werd het in de ‘Salle

des Pas Perdus’ geplaatst van het stadhuis. 310

Naast de aankopen verrijkte het museum zijn collectie ook met talrijke giften van privé-personen

en de nationale overheid. De overheid had sinds 1835 de gewoonte om op de Salons werken aan te

kopen en daarna te verdelen over de lokale gemeentebesturen. Leuven ontving in 1872, 1878 en 1879

telkens twee schilderijen en nog eentje in 1888. De meeste schenkingen kwamen echter van

vooraanstaande Leuvenaars of rechtstreeks van kunstenaars. Zo schonk de broer van de Brusselse

kunstenaar Theodore Schaepkens in 1888 en 1889 twee schilderijen aan het museum.311

In 1877 had de conservator Van Even in opdracht van het stadsbestuur een catalogus opgesteld van

alle voorwerpen die het museum bevatte. De titel van het werk Catalogue des Tableaux, Sculptures,

Dessins, Antiquités et Curiosités, qui se trouvent à l’hôtel de ville de Louvain was veelzeggend. De

308 Bulletin Communal, 22 december 1879, 460-461. 309 Bulletin Communal, 23 december 1886, 418-420. 310 Bulletin Communal, 31 december 1881, 572-573; 23 december 1882, 406; 21 december 1883, 462; 18 december 1885, 481. 311 Rapport, 1888-1889, 74; 1889-1890, 73-74.

80

museumcollectie was een bonte verzameling van schilderijen, beeldhouwwerken en brandglas in

combinatie met historische voorwerpen als vlaggen en kanonnen. Ze werden niet enkel in het museum

op de tweede verdieping bewaard, maar de werken versierden alle zalen van het stadhuis. In de ‘Salle

des Pas-Perdus’ die voor officiële recepties gebruikt werd, stonden beeldhouwwerken. De

ontvangstsalons en de vertrekken van de burgemeester kregen meerdere schilderijen.

Afbeelding 17: Stedelijk museum rond 1900 op tweede verdieping van het stadhuis

De collectie werd vooral geraadpleegd door professioneel geïnteresseerden zoals kunstenaars,

vreemdelingen en kopiisten. De burgemeester herhaalde in zijn jaarlijkse speechen meermaals zijn

spijt over de magere interesse van de bevolking voor de kunstwerken. Volgens hem verdiende de

recent uitgebouwde collectie een groter publiek: “Il est bon d’appeler l’attention du public sur ces

œuvres fort remarquables, qui ne sont pas assez connues ni visitées, et qui donnent insensiblement

une importance plus grande à notre collection née d’hier, peut-on dire.”312 Maar de toegang voor het

gewone publiek was heel beperkt omdat de openingsuren en de toegangsprijzen niet gericht waren op

een groot publiek. Tijdens de kermis was het museum wel elke dag gratis toegankelijk (net als de

kruidtuin, de universitaire bibliotheek en het natuurhistorisch museum). Maar de rest van het jaar was

het museum enkel maandag publiek toegankelijk.

Persoonlijke rol van privéverzamelaars Van Even en Vander Kelen

De kwantitatieve en kwalitatieve groei kwam er onder impuls van de conservator Van Even en de

burgemeester Vander Kelen. Zij waren grote kunstliefhebbers en legden allebei een privéverzameling

kunstwerken aan. Dit was een geliefde activiteit onder de intellectuelen van de hogere klassen.

Vander Kelen had in 1858 het voormalige Savoye-college aangekocht en laten verbouwen om er zijn

312 Bulletin Communal, 23 december 1886, 419.

81

privéwoning en wijnhandel in onder te brengen. Hij liet in zijn huis typisch negentiende-eeuwse

stijlkamers bouwen. Hij had een Vlaamse neorenaissancekamer, één in Louisstijl en een neogotische

zaal. Dit eclecticisme was in de mode en kwam ook terug in zijn privéverzameling schilderijen. Hij

steunde enerzijds moderne kunstenaars van de avant-gardistische, onafhankelijke

tentoonstellingsvereninging ‘Les Vingts’ waaronder Meunier, Jef Lambeaux en Gustave Vanaise.

Anderzijds kocht hij ook werken van romantisch-historiserende kunstenaars als Cooremans.313

Victor Vander Kelen zou in 1913 het huis van zijn ouders, het Savoye-college, doneren aan de stad

om er de collectie van het stedelijk museum te huisvesten (dat sindsdien als het museum Vander

Kelen-Mertens door het leven ging). Momenteel is het Museum M nog steeds voor een deel hier

gehuisvest. Leopold Vander Kelen beschikte door zijn mecenaat over vriendschappelijke banden met

veel kunstenaars. Deze contacten kwamen hem goed van pas als hij de onderhandelingen voerde om

nieuwe schilderijen aan te kopen voor het museum.

In de bewaarde briefwisseling is duidelijk te merken dat Vander Kelen een grote persoonlijke inzet

toonde en de meeste kunstenaars persoonlijke kende. Hij werd regelmatig aangeschreven door

kunsthandelaars uit Brussel die hem zelf een aanbod deden.314 Persoonlijke contacten tussen de

burgemeester en kunstenaars speelde een grote rol bij de aankoop van schilderijen. Vander Kelen was

kortom een “Amateur des beaux-arts, il était l’ami des artistes et se complaisait dans leur

fréquentation.” 315 De centrale rol van Vander Kelen werd ook duidelijk toen een kunstenaar moest

aangesteld worden om de monumentale schilderijen te maken voor de gotische zaal.

Aanvankelijk had Vander Kelen in maart 1876 de kunstenaar Julien De Vriendt, een specialist in

monumentale (muur)schilderingen gecontacteerd. 316 Die had in overleg met Van Even en de

stadsarchitect Frische al een algemeen plan opgesteld. 317 Maar in 1878 koos het college zonder

duidelijke reden plots voor Hennebicq. De minister van Binnenlandse Zaken uitte in een brief aan het

college zijn ongenoegen over deze beslissing omdat De Vriendt bereid was zijn prijs te verlagen met

20.000 frank. De burgemeester zei dat een stemming in de gemeenteraad over de plotse verandering

beslist had. Maar de minister kwam er achter dat dit nooit besproken was in de gemeenteraad. In een

volgende brief schreef de burgemeester nu eerlijk dat sommigen twijfelden aan De Vriendt. De

bijlage met de concrete opmerkingen is niet bewaard in het archiefdossier. In de brief van de minister

op 9 april 1878 verklaarde hij “qui est tenu de veiller aux intérêts de l'art, sans se préoccuper de

questions personnelles.”318

313 BESSEMANS, ‘De neogotische zaal van het hôtel Vander Kelen-Mertens’, 127-129; L. BESSEMANS, J. VAN DAMME en M. GOETINCK, Het Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens in Leuven, Gent, 1991, 1-38; L. BESSEMANS, ‘De renovatie en herinrichting van het museum Vander Kelen-Mertens’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 21 (1992), 203-205, 219-220, 223. 314 SALMA, nr. 23435; nr. 23436. 315 Gazette de Louvain, 8 april 1895, pagina 1. 316 ‘Devriendt, Julien’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 457. 317 SALMA, nr. 6935: brief van Julien De Vriendt aan burgemeester Vander Kelen op1 februari 1879. 318 SALMA, nr. 6935: brief van minister van Binnenlandse Zaken aan burgemeester Vander Kelen op 9 april 1878.

82

Toen De Vriendt op 1 februari 1879 een schriftelijke bevestiging vroeg van zijn mondelinge

opdracht, antwoordde de burgemeester dat er nooit sprake was geweest van iets meer dan

“pourparlers” tussen hen. De Vriendt stuurde op 24 februari nog een laatste teleurgestelde brief naar

het college waarin hij zich beklaagde over het botte antwoord van de burgemeester: “Pour réponse il

reçoit, non pas même quelques mots d’excuse ou de regret, mais une lettre où je ne sais quelle

plaisanterie dont je ne veux pas apprécier le goût, vient accentuer encore la brutalité du fond.”319

Uit het archiefmateriaal blijkt duidelijk dat Vander Kelen (en schepen Vanderseypen) een grote rol

speelden bij de aanstelling van de kunstenaar Henenbicq. Toen er op de gemeenteraad gevraagd werd

wie de kunstenaar voor het restauratieproject gekozen had, antwoordde de burgemeester dat de

nationale overheid haar zin had gekregen. Aan de minister had hij net het tegenovergesteld verteld

door te zeggen dat de gemeenteraad aandrong op Hennebicq. Persoonlijke voorkeuren en sociale

contacten speelden een grote rol bij de culturele aangelegheden in deze periode.

Ook Edward Van Even speelde als conservator, stadsarchivaris, historicus, secretaris van de

administratieve commissie van de academie en kunstwetenschapper een grote rol bij de promotie van

de Schone Kunsten. Hij was voorzitter van de ‘Société pour l’encouragement des Beaux-Arts’ die

regelmatig kunsttentoonstellingen organiseerde. De tentoongestelde werken konden door het publiek

aangekocht worden en de winst ging naar een caritatief doel.320 Op 2 september 1883 opende een

wetenschappelijke, retrospectieve tentoonstelling die gewijd was aan Pieter-Jozef Verhaeghen.321 Het

stadsbestuur steunde dit initiatief niet financieel, maar stelde de gotische zaal gratis ter beschikking.

In 1889 gaf ze 250 frank aan de ‘Société Royale de l’Académie de Musique’ die een tentoonstelling

over Leuvense kunstenaars organiseerde in het Tafelrond.322

IV. Groeiende discussie over democratisering van cultuur

Na de (voorzichtige) democratisering van haar cultuurbeleid tijdens de schoolstrijd, investeerde het

stadsbestuur nu opnieuw in de uitbouw van de elitaire Schone Kunsten. Ze ondersteunde met de

kunstacademie, huldigingen van academische kunstenaars, de aankoop van kunstwerken voor het

museum en tentoonstellingen de bourgeoiscultuur. Deze uitgaven stonden in scherp contrast met de

moeilijke economische situatie en de slechte leefomstandigheden van de gewone bevolking. Onder

invloed van de progressieve gemeenteraadsleden werd er voor het eerst binnen de liberale

gemeenteraad kritiek geuit op dit cultuurbeleid. De katholieken hadden tot hiertoe kritiek gegeven op

de inhoud van de stedelijke identiteit die het stadsbestuur verspreidde, maar niet zozeer op de

activiteiten zelf.

319 SALMA, nr. 6935: brief van Julien Devriendt aan burgemeester Vander Kelen op 1 en 24 februari 1879; brief van burgemeester Vander Kelen aan Julien Devriendt op 3 februari 1879. 320 J. CRAB en L. VAN BUYTEN, ‘Het Leuvens Stedelijk Museum, ontstaan en groei’, Brabant, 4 (1968), 26. 321 Rapport, 1882-1883, 79. 322 Stadsrekening, 1890, deel 2, artikel 132; Rapport, 1888-1889, 74.

83

Ten eerste ontstond er discussie rond de financiering van de dure kruidtuin. Ten tweede stelden ze

zich vragen bij de subsidiëringspolitiek van de jaarlijkse kermisfeesten waar bourgeoisactiviteiten op

meer geld konden rekenen dan volksactiviteiten. Hun verzet was niet altijd succesvol, maar de

veranderde samenstelling van de gemeenteraad liet zijn sporen na in het cultuurbeleid. Ze slaagden er

wel in om de nijverheidsschool verder uit te bouwen.

Kruidtuin als “dépense de luxe” onder vuur

Het stadsbestuur had in 1835 de kruidtuin van de staat gekregen toen de rijksuniversiteit opgedoekt

werd. Op 13 oktober 1835 sloot het stadsbestuur een overeenkomst af met de heropgerichte

Katholieke Universiteit waarin ze wederzijdse verplichtingen afsprak. De stad stelde de bibliotheek,

het anatomisch theater en de kruidtuin ter beschikking van de universiteit en droeg de kosten van het

onderhoud. In de kruidtuin konden studenten kennis maken met bepaalde kruiden en planten die ze

tijdens de les botanica bestudeerden.323 Maar sinds 1835 waren er nieuwe warme serres bijgebouwd

die geen strikt wetenschappelijke functie hadden omdat er enkel luxeplanten in geplant werden (zoals

palmen en bloemen). Bij de bespreking van het budget van 1884 laaide de discussie over het

onderhoud van de stedelijke kruidtuin hoog op.

Afbeelding 18: Zicht op de kruidtuin (rond 1895)

323 STAES, Hortus Lovaniensis, 114-119.

84

Het gemeenteraadslid Colins begreep niet waarom het stadsbestuur moest opdraaien voor de kosten

van de warme serres. Hij stelde voor de serres af te breken en een openbare verkoop te houden van de

planten. Het rapport werd doorgestuurd naar de secties van Openbare Werken en Financiën voor

verdere studie.324 Maar het rapport stierf een stille dood in de secties en het was pas twee jaar later in

de zomer van 1885 dat het onderwerp opnieuw ter sprake kwam. Colins herhaalde zijn voorstel om de

twee warme serres te vernietigen. Door de hevige protesten op dit radicale voorstel stelde hij voor om

ze om te bouwen tot koude serres. Zo volbracht ze haar wetenschappelijke opdracht en kon de

bevolking blijven gebruik maken van de kruidtuin als publiek park (waar elegante dames en heren

graag kwamen flaneren).

Maar de meerderheid van de gemeenteraad wilde geen afstand doen van de kruidtuin. De grootste

voorstander van het behoud van de warme serres was Ackermans die niet toevallig lid was van een

Leuvense botanische vereniging.325 Er waren in Leuven drie grote botanische verenigingen (‘Société

des Jeunes Jardiniers’, ‘Société Royale d’Agriculture et de Botanique’ en ‘Société Royale

d’Arboriculture’ ) die de kruidtuin ongetwijfeld niet wilden opgeven. Ze stelden voor om de serres te

renoveren en een nieuwe verwarming te installeren die veel zuiniger was. De eenmalige uitzonderlijke

uitgave zou er op korte termijn voor zorgen dat de onderhoudskosten drastisch daalden. Ze

contacteerden een gespecialiseerd bedrijf dat ook de verwarming in de koninklijke serres van Laken

had geplaatst.326

De commentaar van Colins op de hoge onderhoudskosten zorgde er paradoxaal genoeg voor dat de

uitgaven stegen. Na de herstellingen van 1886 lokte de jaarlijkse bespreking van het budget voor de

kruidtuin telkens opnieuw protest uit. Volgens het gemeenteraadslid Parmentier leverde de nieuwe

verwarming geen besparing op en gaven ze nog steeds evenveel geld uit. De kruidtuin was ook niet

langer nodig als openbaar park omdat het stadspark en de boulevards op de vesten deze functie

overgenomen hadden. In 1889 werd het protest van Parmentier gesteund door de progressieven

Colins, Levis en Peters die deze “dépense de luxe” eindelijk wilden schrappen van de begroting.

Zelfs in de hoofdstad had het stadsbestuur het onderhoud van de stedelijke kruidtuin overgedragen

aan de staat omdat de kosten te hoog lagen.327 Maar het stadsbestuur wilde geen volledige afstand

doen van de kruidtuin. De grootste verwezenlijking van de progressieven was dat de uitgaven voor de

kruidtuin zakten van 11.000 frank in 1882 naar 8.000 frank in 1890.328

324 Bulletin Communal, 22 december 1883, 510-512. 325 Bulletin Communal, 21 januari 1889, 35-43; 20 december 1890, 583-586. 326 Bulletin Communal, 27 juli 1885, 285-288; 3 augustus 1885, 296-297; 4 september 1885, 315-329; 7 augustus 1886, 293-294; 17 september 1886, 303-304; 24 december 1886, 449-450. 327 Bulletin Communal, 30 december 1887, 449-450; 22 december 1888, 440-441; 21 januari 1889, 35-43; 20 december 1890, 583-586. 328 Zie Bijlage 27: Jaarlijkse uitgave voor kruidtuin (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 132

85

Kritiek op dure bourgeoisactiviteiten tijdens kermis

Naast het gewone budget voor de publieke feesten, stemde de gemeenteraad vaak nog uitzonderlijke

uitgaven om de kermis aantrekkelijker te maken voor ‘vreemdelingen’ van buiten de stad. Van 1873

tot 1881 werden festivals georganiseerd om fanfares, koor- en harmonieverenigingen naar de stad

lokken. De verdeling van geldpremies (zoals 2.000 frank in 1878) moest hiervoor zorgen. 329 In 1875

en 1887 werd een nationale schietwedstrijd georganiseerd voor de burgerwacht die 5.000 frank kostte.

Deze dure uitgaven waren perfect te verantwoorden omdat “en distribuant ses subsides, la ville a

surtout en vue d’attirer le plus d’étrangers, le plus de consommateurs possible.”330 Het mag dan ook

duidelijk zijn dat het stadsbestuur de vergroting van het cultuuraanbod in deze periode gebruikte om

de achteruitgang in de lokale middenstand op te vangen.

In 1882 veranderde het stadsbestuur van strategie en ze steunde niet langer de festivals die op

steeds minder publieke belangstelling konden rekenen. Volgens Fonson konden ze beter hun geld

besteden aan activiteiten die momenteel in de belangstelling van de burgerij stonden: “Nous devons

encourager ces fêtes qui ont, en ce moment, la faveur du public et qui, elles, attirent dans nos murs

des étrangers de condition qui restent, logent et dépensent autrement d’argent que tous les musiciens

de village que nous amène un festival."331

Als het stadsbestuur de laatste trends volgde, kon ze een

kapitaalkrachtig publiek aantrekken dat veel meer geld uitgaf dan

de muzikanten van de muziekverenigingen. Ten eerste gaf ze in

1880 en 1881 een subsidie van 500 frank aan de ‘Club Nautique’

die een chique regatta organiseerde op de Vaart. De dure

zitplaatsen trokken een elitair publiek aan, maar het stadsbestuur

vond de subsidie gerechtvaardigd omdat het gewone volk alles kon

volgen vanop de kant. Deze zeilwedstrijd groeide in 1882 uit tot

grote Vaartfeesten onder impuls van een lokaal comité van

industriëlen (met onder andere Everaerts en Van Orshoven) die

bedrijven bezaten aan de Vaart. Ze wilden meer volk lokken naar

deze buurt van de stad die anders niet kon rekenen op de gunstige

effecten van de kermis. Het stadsbestuur gaf eerst een subsidie van

300 frank om geen al te groot risico te lopen. Het succes van de

activiteit overtuigde hen om in 1882 en 1883 500 frank te geven.332

Afbeelding 19: Afbeelding uit reclamefolder voor luchtballon

329 Bulletin Communal, 8 juni 1878, 159-163; 8 juli 1878, 201-205. 330 Bulletin Communal, 19 juli 1875, 282. 331 Bulletin Communal, 24 juli 1882, 170-171. 332 Bulletin Communal, 2 september 1881, 333-337.

86

Ten tweede gaf het stadsbestuur in 1881 een subsidie van 1.000 frank aan een niet-Leuvense privé-

organisatie om paardenrennen te organiseren in de kazerne buiten de stad. Normaal gezien

subsidieerde de stad enkel lokale verenigingen die activiteiten organiseerden in de stad zelf. Maar de

hoop om een welgesteld burgerlijk publiek aan te trekken bleek belangrijker dan het naleven van haar

eigen regels.

Deze bekommernis om rijke consumenten te lokken was ook te merken bij de derde nieuwe

subsidie uit deze periode. Sinds 1882 kon de wielervereniging ‘Véloce-sport Louvaniste’ op

ondersteuning rekenen. De fiets was in die periode een nieuwe uitvinding en had een modern,

vooruitstrevend en elitair karakter. Ze was een symbool van welstand en prestige omdat enkel de

hogere klassen ze kon kopen. 333 In 1885 werd in het stadspark een avondfeest georganiseerd met

verschillende koersen terwijl het hele park baadde in elektrische verlichting.

Vanaf 1885 kwam er van de progressieven steeds meer kritiek op deze uitzonderlijke uitgaven voor

de organisatie van bourgeoisactiviteiten tijdens de kermis. Vooral de paardenrennen van de ‘Société

des Courses’ lagen onder vuur. Ten eerste omdat het gewone volk sinds 1887 op één van de twee

dagen niet langer kon genieten van de paardenrennen omdat ze doorgingen op het afgesloten

binnenplein van de kazerne. Ten tweede omdat het meeste publiek met de trein naar Leuven kwam en

niet in de stad bleef overnachten en ’s avonds onmiddellijk naar huis vertrok zonder te consumeren. 334

In 1890 wilde het stadsbestuur niet langer de koetsenrace van de ‘Club-Cochers’ steunen die ze al

enkele jaren 100 frank gaf. De amateuristische organisatie en een tekort aan veiligheidsmaatregelen

had in 1889 voor een ernstig ongeval gezorgd. Het gemeenteraadslid Tops was niet opgezet met het

evenement en vond de koetsenrace “une fête grotesque et sauvage”.335 De stemming voor het behoud

van de subsidie eindigde op een ex aequo met zes stemmen voor en tegen, dus de subsidie werd

afgeschaft. Colins vroeg zich af waarom het stadsbestuur het zo moeilijk vond om kleine subsidies

van 100 frank toe te kennen aan activiteiten voor het gewone volk terwijl ze gemakkelijk subsidies

van 1.000 frank gaf aan bourgeoisactiviteiten: “Je tiens à constater que le Conseil se montre en

général fort généreux d’octroyer des subsides aux gens huppés, qui daignent nous en demander :

quand il s’agit au contraire d’arracher un pauvre subside en faveur d’une société ouvrière, nous

parvenons très difficilement à l’obtenir.”336

Ondanks het grote onevenwicht in de subsidies werd er vanaf 1884 toch opvallend meer geld

vrijgemaakt voor populaire feesten. In 1884 werd er namelijk voor het eerst een subsidie gegeven

voor de organisatie van wijkfeesten. De inwoners van een wijk of een straat verzamelden zich in een

plaatselijk comité en vroegen subsidies aan om volksspelen, concerten en andere vormen van

ontspanning te organiseren. Bijna elk jaar spendeerde het stadsbestuur hier tussen de 300 en 1.000

333 JANSSENS, De Belgische natie viert, 230-231. 334 Bulletin Communal, 4 juli 1887, 181-184; 28 juli 1887, 244-250. 335 Bulletin Communal, 28 juli 1890, 288. 336 Bulletin Communal, 28 juli 1887, 247.

87

frank aan. Na verloop van tijd paste ze haar reglement wel aan met de bepaling dat elke vereniging

minstens dertien leden moest tellen. Sommige comités bestonden enkel op papier en inden de subsidie

zonder ooit iets te organiseren.337

Uitbreiding van de nijverheidsschool

In 1884 werd het nijverheids-, beroeps- en landbouwonderwijs samen overgeheveld van het

Ministerie van Binnenlandse Zaken naar het nieuw opgerichte Ministerie van Landbouw, Nijverheid

en Openbare Werken. Deze verzelfstandiging wees op de grotere aandacht die de nationale overheid

besteedde aan de praktische opleiding van de arbeiders. De groeiende sociale onrust onder de

arbeiders kon niet langer genegeerd worden en zeker na de stakingen van 1886 ondernam de staat

actie. Er werd een arbeidscommissie opgericht die voorstellen moest doen om de werk- en

leefomstandigheden van het werkvolk te verbeteren. Een van de aanbevelingen was de uitbreiding van

het nijverheidsonderwijs dat niet langer uitsluitend technisch-theoretisch onderwijs mocht geven. Na

1886 verhoogde de nationale overheid de subsidies voor het nijverheidsonderwijs gevoelig.338

De Leuvense nijverheidsschool zou van de toegenomen subsidies gebruik maken om haar werking

uit te breiden. Op vijf jaar tijd verdubbelde de kostprijs van de nijverheidsschool van 9.5289,42 frank

in 1886 naar 20.613,90 frank in 1889. Het stadsbestuur verhoogde zijn bijdrage van 3.215,00 frank

naar 7.100 frank en droeg steeds een derde van de werkingskosten. De rest werd betaald door de

groeiende subsidie van de staat en de bijdrage van Leuvense bedrijven. De toegenomen investering

leverde resultaat op want het aantal leerlingen steeg van 131 leerlingen in 1884, naar 297 in 1889 en

in 1891 waren er zelfs 380 leerlingen.339

In 1886 werd er op vraag van de schepen Decoster een aparte directeur aangesteld voor de

nijverheidsschool. Tot nu toe combineerde De Taeye het directeurschap van de academie en de

nijverheidsschool. Maar in 1886 verliet De Taeye de Leuvense academie omdat hem een positie

aangeboden werd aan die van Antwerpen.340 In 1887 werd er op vraag van de Administratieve

Commissie en de directeur een nieuw vak ingericht: het decoratief beschilderen van hout en marmer.

De staat droeg tweederde van de uitzonderlijke kosten voor de opstart van het vak en de stad één

derde.341

De industrieel Parmentier stelde voor om bijkomend een maalderijcursus in te richten. De

graanverwerkende industrie aan de Vaart was één van de belangrijkste industriële sectoren in Leuven.

De industrialisering introduceerde nieuwe machines waar de plaatselijke arbeiders niet mee konden

werken. Momenteel moesten deze bedrijven een beroep doen op geschoolde Duitse arbeiders waar het

337 Bulletin Communal, 12 juli 1888, 248-249. 338 R. SMET en A. VANNECKE, Historiek van het technisch en beroepsonderwijs (1830-1990), Antwerpen, 2002, 105-109. 339 Zie Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127. 340 Bulletin Communal, 17 december 1886, 389. 341 Bulletin Communal, 19 juli 1887, 232-233.

88

nijverheidsonderwijs al op een hoger niveau stond. Het stadsbestuur was geïnteresseerd in dit voorstel

en informeerde zich in Duitsland bij de steden die al een maalderijcursus hadden.342

Uiteindelijk werd het stadsbestuur over de streep getrokken door de belofte van het ‘Syndicat des

Sept Marques’ om jaarlijks een subsidie van 1.000 frank te geven voor de inrichting van de

maalderijcursus. Het syndicaat was een verzameling van de zeven grootste maalderijen aan de Vaart.

Naast de fabrieken stelden zij ook hun fabrieken ter beschikking om de arbeiders op te leiden. In 1888

ging de nieuwe maalderijcursus van start om de arbeiders te leren werken met elektrische molens en

machines die meel verwerkten.343 Maar van bij de start kampte de maalderijcursus, de eerste opleiding

in zijn soort in België, met een tekort aan arbeiders. Volgens Decoster werd er niet genoeg promotie

gevoerd bij de arbeiders. Maar Parmentier wijtte het gebrek aan interesse aan het te theoretische en

ingewikkelde onderwijs.344 In 1894 werd de cursus afgeschaft omdat er geen enkele leerling was

ingeschreven.345

Het initiatief voor de oprichting van de twee nieuwe vakken leek vooral van de industriëlen in de

gemeenteraad te komen. Zij werden in hun bedrijven steeds meer geconfronteerd met slecht opgeleide

arbeiders en wilden hier iets aan veranderen. De lokale industrie was bereid om een deel van de

kosten te dragen als ze hiervoor in ruil opgeleide arbeiders kregen. “Je serais pour ma part tout prêt à

faire une partie des frais, si j’ai la certitude qu’en échange vous mettrez à ma disposition des ouvriers

instruits.”346 Het gemeenteraadslid Parmentier was de directeur van het metaalverwerkende bedrijf

‘Les Corps Creux’ en het constructie-atelier ‘La Dyle et Bacalan’. In die hoedanigheid schonk hij

sinds 1888 jaarlijks 500 frank aan de nijverheidsschool. De gebroeders Halot waren eveneneens

gemeenteraadsleden en bedrijfsleiders van ‘Le Grand Central’ en het werkatelier ‘L’industrie’. Zij

schonken jaarlijks 1.000 frank.

In 1889 werd het doelpubliek van de nijverheidsschool sterk uitgebreid door de inrichting van een

cursus commerciële meertalige correspondentie. Een leraar van het staatsatheneum had voorgesteld

om de Leuvense bevolking gratis Duits, Engels, Italiaans en Spaans te leren. De cursus was niet

bedoeld voor arbeiders en trok vooral bedienden, kleine handelaars, vrouwen, boekhouders en

studenten aan. De nationale overheid stuurde een inspecteur om het nieuwe vak te controleren en was

sterk onder de indruk. Het vak zou later opgenomen worden in het officiële curriculum van alle

nijverheidsscholen. Zowel de overheid als de provincie verhoogden in 1890 hun subsidie om de extra

kosten te dragen.347 Al gauw trok het vak zoveel nieuwe leerlingen aan dat het budget niet langer

volstond. Daarom werd in 1895 op vraag van de nationale overheid beslist om een kleine bijdrage van

5 frank te vragen aan de leerlingen van de taallessen. Want het doelpubliek van de cursus kon dit

342 Bulletin Communal, 31 december 1887, 477-481. 343 Bulletin Communal, 17 januari 1888, 8. 344 Bulletin Communal, 22 juni 1888, 224-230. 345 Bulletin Communal, 17 november 1890, 441-442; 1 december 1894, 398. 346 Bulletin Communal, 3 december 1887, 352-356. 347 Bulletin Communal, 17 november 1890, 442-443.

89

normaal gezien gemakkelijk betalen. Ondanks tegenstanders in de gemeenteraad die vreesden dat een

uitzondering de algemene regel van gratis onderwijs zou ondermijnen, werd het voorstel

goedgekeurd.348

De progressieve gemeenteraadsleden slaagden er niet in om investeringen in het prestigieuze

kunstonderwijs tegen te houden. Maar ze verbreedde het doelpubliek dat het cultuurbeleid voor ogen

had omdat ze verder keken dan hun kiespubliek. Zolang het algemeen stemrecht niet ingevoerd werd,

bestond het Leuvense kiespubliek uit rijke handelaars, industriëlen, ambachtslui, ambtenaren en

bedienden. Het stadsbestuur dat zelf bestond uit advocaten, rechters, industriëlen en handelaars, had

zich vooral op hen gericht bij de uitbouw van het lokale cultuurbeleid. De overwegend doctrinaire

gemeenteraad kreeg niet enkel weerstand van de progressieve liberalen.

Ook na de schoolstrijd bleven er spanningen hangen tussen de liberale gemeenteraad en de

katholieken. De polarisering was aanzienlijk verminderd omdat elke ideologie door de groeiende

verzuiling een eigen cultureel netwerk had uitgebouwd. Maar er bleef één gemeenschappelijk domein

over waar zowel de liberalen als de katholieken zich wilden tonen: de monumentenzorg.

V. Sint-Pieterskerk onder invloed van ultramontaanse Sint-

Lucasneogotiek

Vooral van 1872 tot 1878 was er veel geïnvesteerd in de lokale monumentenzorg met de restauratie

van het stadhuis, de Sint-Pieterskerk en de Sint-Michielskerk. Het stadsbestuur werkte samen met de

kerkfabriek om de ‘nationale’ monumenten in ere te herstellen. Dit paste in het kader van de

‘academische’ neogotiek die in de jaren zestig en zeventig verspreid werd in de Belgische academies.

De academies verzorgden sinds de achttiende eeuw een theoretisch-artistiek academisch onderwijs

dat gebaseerd was op het Franse neoclassicisme. Het onderwijsprogramma aan de academies werd

inhoudelijk verruimd door de verspreiding van de ‘nationale’ neogotiek en andere neostijlen zoals de

neoromantiek of neorenaissance. 349 De Leuvense Academie voor Schone Kunsten was één van de

weinige instellingen in België die een volledig architectuuronderwijs inrichtte. Onder invloed van de

industriële vernieuwingen verwetenschappelijkte de architectuuropleiding en sinds 1862 werd aan de

Rijksuniversiteit van Gent een opleiding gegeven tot ingenieur-architect. De nationale overheid

erkende tot 1890 enkel de diploma’s voor ingenieurs van rijksuniversiteiten, maar dit weerhield de

Katholieke Universiteit van Leuven er niet van om in 1864 een eigen richting uit te bouwen. Vanaf

1874 groeide deze onder invloed van Joris Helleputte uit tot een zelfstandige en wetenschappelijke

opleiding tot ingenieur-architect.350

348 Bulletin Communal, 8 juli 1895, 349-350. 349 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 156-159. 350 VERPOEST, ‘Architectuuronderwijs aan de Academie te Leuven’, 73.

90

Sint-Lucasneogotiek: ultramontaanse monopolisering van neogotiek

Naast de academies en de universiteiten hielden ook ultramontaanse katholieken zich bezig met de

architectuuropleiding. In 1868 werd de Sint-Lucasschool geopend in Gent om een goede artistieke

neogotische opleiding te geven aan ambachtslui, kunstenaars en ontwerpers. Na 1872 kwam de Sint-

Lucasgilde in een ultramontaniseringsproces terecht en ze monopoliseerde de neogotische stijl. De

Sint-Lucasneogotiek was een nieuwe variant die de plastische uitdrukking werd van het

ultramontaanse katholicisme. De neogotiek werd ingeschakeld om de beschavende kracht van het

christendom en Gods aanwezigheid te tonen in het straatbeeld. Ze verwierpen de overdadige schijn

en industrieel vervaardigde producten die in andere neostijlen voorkwamen. Ze gebruiken enkel

natuurlijke, authentieke materialen die volgens hoge ambachtelijke normen vervaardigd werden. 351

Tot in de jaren zeventig herkenden zowel de liberalen als de katholieken zich in de (academische)

neogotiek omdat ze er allebei het gloriemonument van respectievelijk de staat en de kerk

terugvonden. Maar de exclusieve toe-eigening van de neogotiek door de ultramontanen in de Sint-

Lucasneogotiek zorgde voor een visueel-architecturale dimensie aan de politieke polarisering.

In Leuven was Joris Helleputte (1852-1925) een invloedrijke vertegenwoordiger van de Sint-

Lucasneogotiek. Hij was sinds 1873 professor burgerlijke bouwkunde aan de Katholieke Universiteit.

Hij had toen net zijn opleiding tot ingenieur in Gent afgerond en was daar onder invloed gekomen van

de ultramontaanse Sint-Lucasgilde. Hij beschouwde de Sint-Lucasneogotiek als de enige rationele,

christelijke en Vlaamse bouwstijl. Hij gebruikte deze stijl in de vele opdrachten die hij kreeg van

religieuze genootschappen, kloosters, scholen en de universiteit van Leuven. Hij bouwde onder meer

het Justus Lipsiuscollege (1877-1879), Sint-Pieterscollege (1892-1895), Sint-Thomasinstituut (1892-

1894) en Leo XIII-seminarie (1892), naast kerken, kapellen en privéwoningen.352

De opkomst van de Sint-Lucasneogotiek ging gepaard met een nieuwe visie op monumentenzorg.

Ze vonden dat enkel gelovigen geschikt waren om historische kerkgebouwen te renoveren. Niet-

gelovigen zouden de symbolische waarde van het monument niet volledig vatten. Omdat de gotiek het

hoogtepunt van de christelijke architectuur was, moest ook de stijleenheid van die periode nagestreefd

worden bij een restauratie. Alle elementen die er in latere periodes aan toegevoegd waren, deden

afbreuk aan deze stijleenheid en moesten verwijderd worden. Deze uitzuivering zorgde voor een

vernietiging van alle renaissance- en barokelementen die eventueel bewaard waren.

Maar men ging onder invloed van de Franse architectuurtheoreticus Viollet-le-Duc nog verder. Hij

gaf een radicale definitie aan de restauratie van een historisch monument:“Restaurer un édifice, ce

n’est pas l’entretenir, le réparer ou le refaire, c’est le rétablir dans un état complet qui peut n’avoir 351 DE MAEYER, ‘’Adel en burgerij in gehistoriseerd kastelen’, 52-55; DE MAEYER, ‘The Neo-gothic in Belgium’, 27-34; R. VERMEIREN, ‘Inleiding’, R. VERMEIREN en L. BESSEMANS, Joris Helleputte en de Leuvense neogotische ateliers, Leuven, 1997, 7; J. DE MAEYER en L. VAN MOLLE red., Joris Helleputte: architect en politicus 1852-1925, II, Leuven, 1998, 27-30. 352 J. DE MAEYER en L. VAN MOLLE red., Joris Helleputte: architect en politicus 1852-1925, I, Leuven, 1998, 29-32; ‘Helleputte, Joris’, STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 364.

91

jamais existé à un moment donné.”353 Door de snelle toename van archeologische kennis was men

ervan overtuigd dat men een gotisch gebouw kon voltooien zoals de oorspronkelijke bouwheren het

bedoeld hadden. Met een restauratie moest men een poging ondernemen om de oorspronkelijke

toestand van het gebouw te reconstrueren.354

Er ontstond in het laatste kwart van de negentiende eeuw een hevige discussie over welke

restauratiemethode het meest geschikt was voor historische monumenten. Enerzijds waren er

maximalisten die een monument beschouwden als een onvoltooid project dat moest voltooid worden

binnen dezelfde stijleenheid. Anderzijds waren er minimalisten die een conserverende restauratie

nastreefden en veel aanhangers kende binnen de archeologische beweging. Zij beschouwden een

monument als een historisch document dat moest bestudeerd worden en beschermd worden tegen

vandalisme. Deze discussie woedde volop in de Koninklijke Commissie voor Monumenten omdat er

geen algemene regels opgesteld werden en elk lid een grote individuele vrijheid behield.355 Sinds de

katholieken in 1884 nationaal aan de macht gekomen waren, konden zij zelf vertegenwoordigers

afdragen naar nationale instellingen. Binnen de Commissie waren de twee Leuvens professoren

Reusens (sinds 1884) en Helleputte (sinds 1885) actieve propagandisten voor de voltooiende Sint-

Lucasneogotiek.356

In zijn werk over de geschiedenis van de monumentenzorg in België vatte Stynen de kern van de

zaak goed samen: “Een historisch gebouw werd maar monument en gerestaureerd naargelang de

wijze hoe ertegenaan werd gekeken.” 357 In de bovenstaande discussie kwamen twee radicaal

verschillende visies op restauratie tot uiting, maar zij konden op één en hetzelfde gebouw toegepast

worden. In Leuven werd de Sint-Pieterskerk het voorwerp van discussie. De kerkfabriek streefde een

voltooiende restauratie na, maar de gemeenteraad was het hier niet mee eens.

Restauratiedebat rond Sint-Pieterskerk

In 1886 waren de werken aan het dak afgelopen en was de gemeenschappelijk beurs volledig

opgemaakt. Nu de kerkfabriek haar eigen inkomsten had, kon ze zich, zonder inmenging van het

gemeentebestuur, bezighouden met de restauratie van het interieur van de kerk. De kerkfabriek stelde

Joris Helleputte als hoofdarchitect aan en onder zijn leiding werden sinds 1884 de tochtportalen en het

transept aan de kant van de Grote Markt gerestaureerd.

Hij stelde een neogotisch ontwerp op dat alle niet-gotische elementen verving door middeleeuwse

gotische elementen. Volgens de stadsarchitect Frische zou het portaal het best een gerestaureerde

tussendeur in zijn oorspronkelijk stijl krijgen. Het westportaal was een kunstwerk van de Vlaamse

renaissance dus volgens Frische was een restauratie in gotische stijl niet aangewezen. Maar het 353 LOMBAERDE, ‘De vrijmaking van monumenten’, 159. 354 DE MAEYER, ‘België: de ziel van de natie’, 78-83. 355 STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 187-190, 197-199. 356 Ibidem, 194 357 DE MAEYER, ‘België: ziel van een natie’, 71.

92

voltooiende neogotische plan werd door de Koninklijke Commissie voor Monumenten goedgekeurd

en uitgevoerd.358 Frische waarschuwde de gemeenteraad in 1885 met een rapport voor deze nieuwe

tendens: “Il existe en ce moment une tendance à remplacer par des œuvres en style moyen-âge tous

les travaux de l’époque de la renaissance qui existent dans nos églises. C’est une erreur.”359

De neogotische restauratie nam enkele jaren in beslag en veranderde het interieur van de kerk

ingrijpend. In 1888 beschuldigde het gemeenteraadslid Hamande de kerkfabriek van “un véritable

acte de vandalisme.”360 Hij beschouwde de restauratie van het portaal als vandalisme en vond dat ze

het meesterwerk onherroepelijk beschadigd hadden. De kerkfabriek reageerde op de beschuldigingen

door erop te wijzen dat ze restauratieplannen volgden die goedgekeurd waren door de Commissie

voor Monumenten (die tenslotte de bevoegde instantie was en niet het stadsbestuur). De toegenomen

financiële onafhankelijkheid van de kerkfabriek gaf haar de mogelijkheid om haar stempel te drukken

op de restauratie van de Sint-Pieterskerk. Ze moest niet langer onderhandelen met het liberale

stadsbestuur, maar ze had genoeg aan de goedkeuring van de Commissie voor Monumenten waar

Helleputte zelf lid van was.

Dat de Commissie niet altijd op dezelfde golflengte van het gemeentebestuur lag, was al vroeger

duidelijker geworden bij de restauratie van het koorschip. In de plannen van Frische werden alle

gebouwen rond het koor vernield behalve de kapel van Fiere Margriet. In 1877 was een groot deel van

het koor al vrijgemaakt, maar de werken werden in 1879 stilgelegd. De Commissie weigerde de kapel

te bewaren omdat ze niet in dezelfde periode gebouwd was als de kerk. Na lang aandingen stemde de

Commissie in met het behoud van de kapel, maar ze eiste een zuiver gotische reconstructie waarbij de

renaissance-elementen moesten verdwijnen. In 1883 werd uiteindelijk uit economische overwegingen

beslist om het plan van Frische te bewaren. De kapel die in 1878 volledig afgebroken was, kon in

1884 eindelijk heropgebouwd worden. 361

358 ‘Leuven. Restauratie Sint-Pieterskerk’, DE MAEYER, J. en VAN MOLLE, L. red., Joris Helleputte: architect en politicus 1852-1925, II, Leuven, 1998, 112-113. 359 Bulletin Communal, 27 maart 1885, 84-87. 360 Bulletin Communal, 29 december 1888, 527-529. 361 Rapport, 1878-1879, 59; 1879-1880, 64-65; 1880-1881, 62; 1881-1882, 67; 1882, 61-62; 1883-1884, 61.

93

Afbeelding 20: Sint-Pieterskerk met bewaarde kapel

van Fiere Margriet

Afbeelding 21: Fragment van een prent met

Sint-Pieterskerk (1828)

Het stadsbestuur had geen administratieve en financiële verplichtingen meer bij de restauratie van de

Sint-Pieterskerk. Dit was een grote besparing voor de stadskas, maar het betekende een verlies van

invloed op de vormgeving van de restauratieplannen. Het gemeenteraadslid Hamande vond dat het

gemeentebestuur ook zonder financiële tussenkomst een absoluut controlerecht had over de

restauratie omdat de kerk gemeentelijk eigendom was: “Ce n’est pas parce que la caisse communal

n’intervient pas dans la dépense, que la Ville doit s’abstenir de surveiller ce qui se passe: il ne faut

jamais oublier que l’église primaire est une propriété communale, or nous avons dès lors un droit de

contrôle absolu à exercer sur tout ce qui intéresse la conservation du monument.”362 De kerkfabriek

werd steeds zelfstandiger en dit uitte zich in een ultramontaanse neogotische restauratie van het

interieur. De werken werden in 1889 door de privésponsoring van een mecenas verdergezet in de

Kapel der Engelen. Pieter Langerock had ondertussen de leiding van de werken overgenomen van

Helleputte die zich politiek geëngageerd had. De muren van de kapel werden ontpleisterd, er werd een

nieuwe vloer aangelegd en er kwam nieuw meubilair.363

362 Bulletin Communal, 21 januari 1889, 3-8. 363 Rapport, 1888-1889, 59-60; 1889-1890, 60; 1890-1891, 61; 1891-1892, 59; VAN EVEN, Louvain dans le passé, 361; Bulletin Communal, 30 april 1891, 116; 24 juli 1891, 222-223.

94

Het stadsbestuur richtte zijn aandacht ondertussen op de binnenrestauratie van het stadhuis. Ondanks

de inhuldiging van de grote gotische zaal in 1884 waren de werken nog lang niet afgelopen. In de

grote zaal ontbraken nog drie schilderijen van Hennebicq die vertraging had opgelopen door ziekte.

Hij werkte de resterende schilderijen af in 1888, 1890 en 1892. In 1886 werden de voorbereidingen

getroffen om de kleine gotische zaal opnieuw in te richten zoals ze in de vijftiende eeuw was geweest.

Verderzetten restauratiewerken aan het interieur van het stadhuis

Van Even dook in het stadsarchief en stelde samen met de architect Van Ysendyck een algemeen plan

op dat verregaander was dan de restauratie van de grote historische zaal.364 Alle muren zouden

afgekrabd worden om de bakstenen en het metselwerk bloot te leggen. Het eiken gewelf werd

gerestaureerd en de uitstekende delen ervan werden geschilderd om de architecturale details te

benadrukken. Er werden glasramen en luiken aan de ramen bevestigd en er kwamen

gepolychromeerde keramiektegels op de vloer.365

Om de historische reconstructie van de zaal te vervolledigen, werden kopieën besteld van de

schilderijen die hier oorspronkelijk gehangen hadden. De Leuvense stadsraad had in 1467 een

gerechtigheidstafereel besteld bij de schilder Dirk Bouts om de zaal te versieren. De schilder werkte

voor zijn dood twee panelen (van de vier geplande) af die het verhaal van keizer Otto III vertelden:

De onthoofding en De vuurproef. 366 De kopieën werden in 1889 en 1890 uitgevoerd door de

kunstenaar Franz Meerts (1836-1896) die in opdracht van de nationale overheid al schilderijen van de

grote meesters was gaan kopiëren in Spanje en Italië. 367 De schilderijen kostten in totaal 6.000 frank

en de staat financierde de helft.368

In mei 1888 startte de burgemeester met onderhandelingen om subsidies van de nationale overheid

te krijgen voor restauratie van de kleine zaal. Het is onduidelijk of de nationale overheid naast de

3.000 frank voor de schilderijen nog financieel tussenkwam.369 Edward Remy gaf in 1889 wel een gift

van 10.000 frank: de stadskas ontving in 1893 een eerste deel van 6.400 frank en in 1894 volgde de

resterende 3.600 frank.370

De kleine zaal werd ingrijpender gerestaureerd om haar oorspronkelijk gotische karakter terug te

geven. Deze restauratie viel bij de Commissie voor Monumenten veel meer in de smaak dan die van

de grote historische zaal. Daarom werd er beslist om de grote historische zaal op dezelfde manier

364 Bulletin Communal, 17 september 1886, 296-297; 23 december 1886, 416-418. 365 Bulletin Communal, 16 december 1889, 512-516. 366 SMEYERS, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor’, 273-274, 283-284 ; SMEYERS en VAN DOOREN, Het Leuvens stadhuis, 193-196. 367 ‘Meerts, Franz’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 939-940. 368 Bulletin Communal, 15 juli 1889, 268-272. 369 In de stadsrekeningen waren sinds de nieuwe boekhouding in 1886 geen duidelijke categorieën meer bij de inkomsten: de verschillende bijdragen van de staat werden in één gezamenlijk bedrag vermeld. 370 Bulletin Communal, 15 juli 1889, 272; 20 december 1890, 572; Stadsrekening, 1893, deel 1, artikel 6; 1894, deel 1, artikel 4; Zie Bijlage 23: Jaarlijkse uitgave interieur stadhuis (1879-1895) (in Belgische frank), pagina 131.

95

onder handen te nemen.371 Vanaf 1889 werd het rode muurkalk van de muren gehaald om de

bakstenen bloot te leggen. De balksloven werden gedoreerd en gepolychromeerd en de zoldering rond

de nieuwe schouw werd voorzien van een gouden decoratie en rankwerk door Adolphe Cardon, de

leerling van Hennebicq. Op 6 februari 1890 werd een prijsofferte gevraagd aan zes Leuvense

beeldhouwers om de ontbrekende kraagstenen te vervangen door nieuwe. Leon Van Emelen,

Constantin Meunier, Victor Petré, J.A. Goyers, Frans Vermeylen en Gerard Vander Linden namen

deel. Het college koos voor Vermeylen omdat hij veruit de goedkoopste was. De kraagstenen werden

in plaaster gegoten en dan gepolychromeerd omdat dit een veel goedkoper procedé was dan het

uitkappen in steen. Op 2 juni 1890 werden de kraagstenen goedgekeurd door de vertegenwoordigers

van de Commissie voor Monumenten, Reusens en Helleputte. 372

371 Bulletin Communal, 15 juli 1889, 268-272. 372 SMEYERS, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor’, 289-290.

96

HOOFDSTUK 4: HARMONIEUZE HEROPLEVING? (1891-

1895)

I. Economische heropleving

Eindelijk leek het einde van de economische crisis in zicht. De economie zwengelde na 1888 aan,

maar zou vooral na 1894 spectaculair stijgen. De koopkracht van de gewone bevolking ging er vanaf

1890 op vooruit. 373 Na 1891 stokte de bevolkingsgroei omdat velen zich vestigden in de

randgemeentes. Met de uitbouw van een buurtspoorwegennetwerk was Leuven bereikbaar uit die

randgemeentes en dit moedigde de pendelarbeid aan.374

Vanaf 1884 was Joris Helleputte politiek actief en in 1889 werd hij verkozen tot

volksvertegenwoordiger. Hij ging zijn aandacht richten op de uitwerking van het katholieke

corporatisme tijdens de sociale congressen van Luik (in 1886, 1887 en 1890) als antwoord op het

arbeidersprobleem. In de corporaties moesten werkgevers en werknemers samen een oplossing

zoeken voor de slechte werk- en leefomstandigheden van de arbeiders. In 1891 richtte hij de

Christelijke Volksbond op die de wieg was van de christelijke arbeidersbeweging. 375 In Leuven

organiseerde hij in januari 1893 samen met de socialisten een werklozenvergadering om de

werkloosheid terug te dringen. Er was een soep- en broodbedeling en er werd een lijst opgesteld met

1.400 werklozen die beschikbaar waren voor indienstneming. De kleine gebaren van liefdadigheid

susten de wensen van de arbeiders niet. Vooral omdat het stadsbestuur in de zomer een lening van

520.000 frank had afgesloten die gebruikt zou worden voor de verfraaiing van het stadscentrum in

plaats van sociale maatregelen.376

Onder invloed van de socialisten ging de strijd voor het algemeen stemrecht verder, maar in april

1893 werd een eerste voorstel verworpen in de Kamer. Er brak onrust uit in Leuven en een algemene

staking legde alle bedrijven aan de Vaart stil. Socialistische politici werden gearresteerd, maar zij

werden door de tussenkomst van progressieve gemeenteraadsleden vrij gelaten. De toenadering tussen

de socialisten en de progressieven maakte de samenwerking met de doctrinairen steeds moeilijker. In

1890 stichtten de progressieven een autonome ‘Vooruitstrevende Kring’ onder leiding van Avedijck.

Op 12 april 1894 werd het algemeen meervoudig stemrecht goedgekeurd en kregen alle mannen ouder

dan 25 jaar minstens één stem. Cijns- en bekwaamheidskiezers kregen nog één of twee bijkomende

373 SEGERS, Economische groei en levensstandaard, 233-234. 374 Zie Bijlage 4: Aantal inwoners in Leuven (1872-1895), pagina 122. 375 DE MAEYER en VAN MOLLE, Joris Helleputte, I, 57-59; STYNEN, De onvoltooid verleden tijd, 364. 376 GIJSENBERGH, De socialistische arbeidersbeweging te Leuven, 66-68.

97

stemmen. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 12 september 1895 werden vier extra

gemeenteraadsleden rechtstreeks verkozen door de nieuwe kiezersgroep van industriële arbeiders.377

II. Financiële ademruimte

Het herstel van de economie was meteen merkbaar in de snelle stijging van de stadsinkomsten en –

uitgaven na 1892. De toename van de gewone inkomsten zorgde ervoor dat het stadsbestuur in 1893

een nieuwe lening kon afsluiten zonder de belastingen te verhogen. De burgemeester pleitte nochtans

sinds 1881 voor nieuwe belastingen omdat niet alle noodzakelijke sociale hervormingen konden

doorgevoerd worden uit geldgebrek. De burgemeester merkte gevat op dat “la Ville est riche, mais

c’est la caisse qui est pauvre, parce que nous négligeons de l’alimenter, parce que nous n’avons pas

le courage d’y verser ce que réclame son fonctionnement normal et régulier.”378 De stad was rijk,

maar de stadskas bleef leeg omdat de gemeenteraad niet de moed had om extra belastingen te heffen.

De stad telde nochtans veel rijke inwoners en een opvallend groot deel van de bevolking was niet

rechtstreeks economisch productief. De aanwezigheid van twee kazernes zorgde voor militairen en de

kloosters en abdijen trokken een hoog aantal geestelijken aan. De Katholieke Universiteit trok veel

intellectuele burgerij en beoefenaars van vrije beroepen aan zoals geneesheren en advocaten. 379 Een

speciale commissie boog zich van 1888 tot 1892 over de vraag hoe de belastingen op de meest

rechtvaardige manier konden verhoogd worden. De burgemeester stelde een heffing op balkons en

koetsen voor omdat hiermee enkel de rijken zouden getroffen worden. Maar de gemeenteraad kantte

zich tegen elke vorm van extra heffingen die vooral hun eigen portemonnee of die van hun

kiespubliek zou raken.

De gestegen inkomsten gaven het stadsbestuur de ruimte om opnieuw meer buitengewone

uitgaven te doen. In 1891 werd 223.349 frank uitgegeven terwijl dit in 1895 al verdubbeld was tot

436.007 frank. Ook de gewone uitgaven behielden de stijgende tendens die ze sinds de schoolstrijd

vertoonden.380

De culturele uitgaven vertoonden een minder sterke stijging, maar in tegenstelling tot de

achteruitgang van de voorbij periode stabiliseerden ze. 381 De gewone uitgaven schommelden

gemiddeld rond de 60.000 frank en gingen in stijgende lijn. Het theater kostte in 1893 en 1895 voor

het eerst meer dan 9.000 frank. Dit was te wijten aan de sterke stijging van het aantal opvoeringen. In

1894 werden in totaal 84 stukken opgevoerd en in 1895 organiseerde de toneelvereniging ‘Vlamingen

Vooruit’ een nationale toneelwedstrijd. De directeur van het theater van Luik die de concessie van de

377 ORIANNE, ‘Les structures administratives de la commune’, 51-52, VAN EENO, R., ‘Evolutie van de kieswetgeving in België’, 343-344. 378 Bulletin Communal, 30 december 1892, 428. 379 HERMANS, De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij, 34-38. 380 Zie Bijlage 11: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1891-1895) (in Belgische frank), pagina 126. 381 Zie Bijlage 2: Jaarlijkse culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 121; Bijlage 12: Culturele uitgaven (1891-1895) (in Belgische frank), pagina 126.

98

schouwburg dat jaar in handen had, weigerde in 1892 om nog langer naar Leuven te komen als hij

geen 100 frank subsidie per voorstelling kreeg. De gemeenteraad besliste dat hier geen sprake van kon

zijn, maar dat de directeur de inkomstprijzen mocht verhogen.382

Het budget voor het kunstonderwijs steeg ook licht van 43.826,13 frank in 1891 naar 46.045,04

frank in 1895. Het stadsbestuur investeerde jaarlijks 20.100 frank in de academie en 15.200 frank in

de muziekschool. In vergelijking met de forse investeringen van de voorbije jaren betekende dit een

forse besparing voor de stadskas. Het totale budget van het kunstonderwijs ging achteruit door de

besparingen van het stadsbestuur, vooral in 1893 kende ze een sterke terugval. Enkel de

nijverheidsschool zag zijn bijdrage stijgen van 7.500 frank in 1891 naar 9.033,34 frank in 1895.383

De culturele buitengewone uitgaven volgden niet dezelfde scherpe stijging als de algemene

buitengewone uitgaven.384 De wetenschappelijke uitgaven hadden een dubbel karakter: enerzijds

daalden de uitgaven voor de kruidtuin verder tot ongeveer 8.000 frank. Anderzijds werd er in 1891

voor 8.000 frank en in 1892 voor 8.032,08 frank sterk geïnvesteerd in de heraanleg van het stadspark.

De grootste stijging was te merken bij het budget van de publieke feesten die van 1893 tot 1895

gemiddeld 19.000 frank kostten alhoewel het budget nog steeds begroot werd op 10.000 frank. Sinds

1880 was er een wildgroei aan nieuwe muziek- en toneelverenigingen. Bij de verdeling van de

subsidies viel sinds 1891 de grotere aanwezigheid van socialistische verenigingen op zoals de

‘Schoenmakers Bond’, de ‘Vroolijke Vrienden’ en de gymnastiekafdeling van de socialistische

arbeidersbeweging. De uitgaven voor monumentenzorg kenden een sterke stijging in 1891 en 1893.

Na een lange periode van immobiliteit werden er onderhandelingen gevoerd om opnieuw een beurs op

te richten voor de verdere restauratie van de Sint-Pieterskerk en de gevel van het stadhuis.

III. Interne paradox van cultuurbeleid: elitaire kunst of volkscultuur?

In 1891 en 1892 werd het stadspark volgens plannen van de landschapsarchitect Rosseels heraanlegd

als een glooiend geheel met een grasperk, twee vijvers, een waterval en een rotspartij.385 Het stadspark

werd gebruikt als publieke tuin waar burgers konden gaan flaneren en dienstmeisjes met kinderen

kwamen spelen. Edward Van Even beschreef de sfeer treffend in zijn Louvain dans le passé et le

présent: “Ce jardin offre au public de charmantes promenades; le sol y est agréablement accidenté et

la végétation pleine de force et de saveur. Partout le regard est sollicité par l'exubérance, l'éclat et la

couleur variée des essences.”386 Het park was een populaire locatie voor openluchtconcerten die

doorgingen in een houten kiosk.

382 Bulletin Communal, 2 februari 1892, 2-6; 22 februari 1892, 61-62. 383 Zie Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 127; Bijlage 15: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 128. 384 Zie Bijlage 3: Jaarlijkse buitengewone culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank), pagina 122. 385 MONDELAERS en VERLOOVE, ‘Stadspark Sint-Donatius’. 386 VAN EVEN, Louvain dans le passé, 236.

99

Afbeelding 22: Heraangelegd stadspark met zicht op vijver

Tegelijkertijd werden met de giften van Edward Remy de laatste vesten heraangelegd als

“promenades”. Sinds de achttiende eeuw hadden de oude stadsomwallingen en -poorten hun militaire

en verdedigende functie verloren. De stadswallen werden in de loop van de negentiende eeuw in

Engelse landschapsstijl aangelegd als aangename stadswandelingen. Zo konden de burgers in een

aangenaam kader van panoramische vergezichten genieten.387

Afbeelding 23: Boulevard de Tirlemont, een aangename promenade

387 E. CREMERS, F. KAAIJ en C. STEENBERGEN, Bolwerken als stadsparken. Nederlandse stadswandelingen in de 19e en 20e eeuw, Leiden, 1981, 60

100

Sanering of verfraaiing van de stad?

De stijgende interesse van het stadsbestuur om stadsnatuur te voorzien aan de bevolking was ontstaan

in het midden van de negentiende eeuw. Toen werd de bourgeoisie voor het eerst geconfronteerd met

tekenen van sociale onrust en de verwoestende invloed van epidemieën die ontstonden in gure

volkswijken. Deze onhygiënische situatie had ook negatieve gevolgen in de burgerlijke wijken. Zo

groeide een bekommernis om de leefomgeving van de arbeiders hygiënischer te maken. De stad

begon met grootse saneringswerken die de stad gezonder moesten maken. 388 In Leuven werd de Dijle

en de Voer overwelfd, vele kilometers riolering aangelegd en de ongezondste volkswijken werden

leefbaar gemaakt. De economische crisis van 1872 tot 1890 verergerde de problematiek en

“l’assainissement de la ville” was een grote bekommernis van de burgemeester.

Maar de hygiënische bekommernissen en saneringswerken dienden vaak als alibi om aan

stadsverfraaiing te doen. De aanleg van stadsnatuur werd een ruimtelijk-visuele markering van

burgerlijke aanwezigheid met een exclusieve dimensie. Arbeiders werden in het stadspark

getolereerd, maar de ligging en de aangeboden activiteiten spraken hen niet aan. Ook de grote

urbanistische projecten zoals het doortrekken van de Stationsstraat en de ontmanteling van de Sint-

Pieterskerk werden gepromoot als vooruitgang van de publieke veiligheid. De urbanisering leidde tot

een burgerlijke monopolisering van het stadscentrum waarbij de lagere standen steeds meer uit het

centrum werden geweerd.389

De prestigeprojecten moesten vooral het aanzien van de stad vergroten en indirect de stedelijke

economie stimuleren. Een aangenaam woonklimaat (met een park en stadswandelingen) en ruime

ontspanningsmogelijkheden (met het theater, de prestigieuze activiteiten op de kermis en de

academie) waren een voorwaarde om welgestelden naar Leuven te lokken. Zij zouden veel

belastinginkomsten opleveren voor de stadskas en consumeren in de lokale middenstand. Hun

uitgaven moedigde de lokale bouwnijverheid, de detailhandel in voeding en kleding, de

huishoudelijke diensten en de luxenijverheid aan. De keerzijde van de medaille was dat deze

investeringen in bourgeoisactiviteiten de stadskas veel geld kostten. Ze konden de toegenomen kosten

ook niet rechtstreeks doorrekenen door de belastingen te laten stijgen omdat ze fiscaal interessant

moesten blijven voor rijken.390

Van 1872 tot 1895 was er rond de Stationsstraat een nieuwe stadswijk ontstaan met als blikvangers

het nieuwe station, het standbeeld voor Vande Weyer, de stadsschouwburg, de Sint-Pieterskerk en het

stadhuis.391 Van Even bejubelde in zijn werk Louvain dans le passé et le présent de spectaculaire

388 DE MAEYER, ‘Adel en burgerij in gehistoriseerde kastelen’, 47-49. 389 J. VAN DE MAELE, ‘Van cité martyre’ naar ‘stad der bloemen’. Stadsnatuurbeleid in Leuven tijdens het interbellum’, Stadsgeschiedenis, 5 (2010), 169-171; J.H. FURNEE, ‘De vermakelijke stad. De opkomst van het grand café in Den Haag in de jaren 1880’, DINGS, M. red., De stad, Rotterdam, 2003, 205-206. 390 FURNEE, ‘Stad van weelde’, 1-3. 391 Zie Bijlage 28: Plan van Leuven (1860), pagina 133; Bijlage 29: Plan van Leuven (1890), pagina 134.

101

vooruitgang die de stad in de laatste decennia ondergaan had. “Une ville nouvelle s'est élevée à côté

de la ville ancienne. J'ai décrit les monuments nouveaux qui l'embellissent; j'ai renseigné les

nombreux travaux d'utilité, d'hygiène et d'embellissement qui y ont été réalisés.” Hij benadrukte

enerzijds de nuttige hygiënische werken die uitgevoerd werden, maar anderzijds ook de

verfraaiingswerken. In deze periode hadden “l’assainissement et l’embellissement de la ville”

hetzelfde doel, namelijk om van Leuven een aangename en aantrekkelijke stad te maken. Volgens

Van Even was het stadsbestuur daar door de inzet van burgemeester Vander Kelen glansrijk in

geslaagd. De vele verfraaiings- en saneringswerken hadden “largement contribué à faire de Louvain

un séjour plein de vie et de lumière, l'une des plus saines et les plus attrayantes du pays.”392

De burgemeester had zich tijdens zijn burgemeesterschap bekommerd om de uitstraling van zijn

stad. Wanneer er tegenkanting kwam op een culturele “dépense de luxe” die niet strikt noodzakelijk

was, wees hij er steeds op dat een stad als Leuven dergelijke uitgaven moest maken. Hij situeerde de

plaats van Leuven tussen andere middelgrote steden als Mechelen, Brugge en Doornik. Zijn ambitie

“consiste à conserver à notre ville le rang qu’elle doit garder et auquel elle peut légitimement

prétendre.”393 De aanwezigheid van een prestigieuze kunstacademie die niet enkel arbeiders, maar

ook burgerkinderen kon opleiden, hoorde bij dit plaatje. Maar de progressieve gemeenteraadsleden

uitten steeds meer commentaar op deze uitgave en ze slaagden erin om ze terug te schroeven.

Bezuinigingen in de Academie voor Schone Kunsten

De gemeenteraad had met de hervorming van 1886 de kunstacademie deels bevrijd van het juk van de

technische opleidingen en haar oorspronkelijke artistieke opdracht opnieuw centraal gezet. Maar

leverden de hoge investeringen wel resultaat op? De schepen Decoster toonde al onmiddellijk na de

aanstelling van Meunier tot leraar schilderkunst een realistische houding: “Il fait preuve de zèle et de

dévouement; il a pour le moment quatre élèves, mais je ne garantis pas qu’il en fera autant d’artistes

distingués.”394 De aanstelling van een goede kunstenaar als leraar en de vele investeringen waren

geen garantie voor een succesverhaal. De hervorming zorgde niet voor een toename van leerlingen.

De leerlingenaantallen schommelden de hele periode rond de 550 leerlingen. Het was pas vanaf 1893

dat de kaap van de 600 leerlingen werd overschreden.395

Het totale aantal ingeschreven leerlingen was niet het probleem. Wel dat bijna alle leerlingen in de

lage cyclus van de opleiding bleven hangen en er geen doorstroming was naar de hogere jaren. In

1894 waren in totaal 633 leerlingen ingeschreven, maar slechts twee leerlingen volgden schilderles bij

Meunier en Vander Linden had maar één leerling. De overgrote meerderheid van de leerlingen volgde

392 VAN EVEN, Louvain dans le passé, XIV. 393 Bulletin Communal, 18 december 1885, 474. 394 Bulletin Communal, 3 december 1887, 356. 395 Zie Bijlage 16: Aantal leerlingen van academie en muziekschool (1872-1895), pagina 128.

102

één van de tekenvakken in de lage cyclus.396 Het stadsbestuur betaalde wel de lonen van de

prestigieuze leraars die nodig waren om een volledige kunstopleiding te voorzien.397

Decoster realiseerde zich in 1895 dat de kunstacademie misschien te uitgebreid was voor een stad

als Leuven: “Peut-être faudra-t-il aviser à substituer à l’organisation actuelle trop développée pour

une Ville de l’importance de la nôtre une bonne école de dessin.”398 Hij stelde voor om in de

toekomst de academie te verkleinen tot een goede tekenschool omdat hiernaar de grootste vraag was

onder de lokale bevolking. Getalenteerde inwoners die potentieel hadden om uit te groeien tot echte

kunstenaars, zouden met individuele subsidies hun studies kunnen voltooien aan een academie in een

grote stad.

Het progressieve gemeenteraadslid Parmentier had deze oplossing al in 1887 voorgesteld toen hij

zich verzette tegen de dure hervorming van de kunstacademie. 399 De gemeenteraad had hier toen niet

mee ingestemd, maar het leek erop dat het democratiseringsproces een invloed begon te krijgen op het

cultuurbeleid. Momenteel hield de angst om de subsidies van de nationale overheid en de provincie te

verliezen hen tegen om verregaand te besparen.400 De stijging van het budget voor de organisatie van

publieke feesten stond in contrast met de besparingen in het kunstonderwijs.

Uitbesteding organisatie van septemberkermis aan lokale verenigingen

De jaarlijkse septemberkermis werd steeds explicieter gebruikt om evenementen te organiseren die

veel consumenten naar de stad moesten lokken. Het stadsbestuur rekende hiervoor op initiatieven van

lokale verenigingen en die waren er in deze periode in overvloed. In 1893 werd een groot

muziekfestival georganiseerd dat 7.000 frank kostte. Elke wijk van de stad kreeg een kiosk zodat alle

opbrengsten netjes verdeeld waren. 401 In 1895 gaf het stadsbestuur 2.500 frank aan de ‘Union

Commerciale’, een verbond van handelaars uit het centrum.402 Zij wilden een permanent festival

organiseren dat gedurende de hele zomer elke zondag zou plaatsvinden. Maar het stadsbestuur eiste

dat het festival moest samenvallen met kermis. Volgens de Gazette de Louvain had deze eis een

negatief effect op het festival en zou de kleinhandel meer profijt gehad hebben van een langdurig

festival.

Ze stelden zich ook vragen bij het monotone programma van de kermis: “La kermesse ! Qu’on en

lise le programma ! Il est aujourd’hui ce qu’il était il y a un demi siècle et il semble que l’un de nos

échevins ait reçu mission de veiller avec un soin tout spécial à garder ce programme en sa forme

immuable.”403 De kermis had ondanks de vele investeringen inderdaad te lijden onder een tanende

396 Rapport, 1894-1895, 87-89. 397 Bulletin Communal, 17 november 1890, 433-436. 398 Bulletin Communal, 16 december 1895, 513-514. 399 Bulletin Communal, 31 december 1887, 482. 400 Bulletin Communal, 1 december 1894, 397-398. 401 Bulletin Communal, 1 augustus 1892, 225-229; 27 juni 1893, 226-235; 7 juli 1893, 264-267; 7 augustus 1894, 264-267. 402 Bulletin Communal, 30 mei 1895, 265-274; 6 augustus 1895, 387-395. 403 Gazette de Louvain, 5 oktober 1895, pagina 1.

103

belangstelling. Vooral de beestenmarkt op het Sint-Jacobsplein trok tijdens de economische crisis

steeds minder volk. Maar het stadsbestuur had in de afgelopen decennia wel degelijk pogingen

ondernomen om het programma te vernieuwen. Ze liet steeds vaker de praktische uitwerking van de

activiteiten over aan lokale verenigingen of privé-organisaties.

IV. Eindelijk investeringen in lokale monumentenzorg

Sinds het opraken van de gemeenschappelijke beurzen van de Sint-Pieterskerk en het stadhuis in de

jaren tachtig, waren er geen grote uitgaven meer geweest binnen de monumentenzorg. In 1887 waren

de werken aan het koorschip van de Sint-Pieterskerk wel stil gelegd, maar een groot deel van de

muren was in slechte staat. Het stadhuis wachtte al sinds het einde van het beeldenproject in 1881 op

een nieuwe restauratie van de gevel. Jaarlijks werden de gevels gecontroleerd om de afbrokkelende

stukken steen te verwijderen die gevaarlijk konden zijn voor voorbijgangers. Het was volgens de

stadsarchitect Frische noodzakelijk “de promener chaque année le marteau démolisseur sur ces belles

sculptures, de peur que leur chute n’occasionne des accidents.”404 De vorige restauratiecampagne

(1829-1842) was nochtans slechts veertig jaar geleden afgerond. Maar ze hadden toen een zachte

kalksteen gebruikt die snel verweerde en afbrokkelde onder invloed van regen en vrieskou.

Zowel de Sint-Pieterskerk als het stadhuis hadden dringend nood aan nieuwe restauratiewerken,

maar tijdens de economische crisis kon het stadsbestuur hier geen geld voor uittrekken. In 1888

werden nieuwe onderhandelingen opgestart om een nieuwe gemeenschappelijke beurs aan te leggen,

maar deze verliepen heel moeizaam.405

Nieuwe gemeenschappelijke beurs voor Sint-Pieterskerk

Helleputte had een raming opgesteld waarin de werken in totaal 900.000 frank zouden kosten

waarvan 500.000 frank dringende werken waren. Jarenlang werd er gediscussieerd over de onderlinge

verdeling van de lasten. Er werd in 1892 uiteindelijk een beurs aangelegd van 450.000 frank die over

18 jaar tijd verspreid zou worden.406 Een toezichtscommissie waarin elke partij vertegenwoordigd

was, zou de werken leiden. Maar de kerkfabriek wilde de werken in eigen handen houden en vond dat

de toezichtscommissie niet teveel uitvoerende macht moest krijgen. De burgemeester vond het

schandalig dat de kerkfabriek wel het geld van de stadskas wou ontvangen, maar hen geen

medezeggenschap gunde: “Elle (de kerkfabriek) consent bien à accepter les subsides de la Province

et de la Ville, mais c’est là tout l’honneur qu’elle nous concède.” 407

404 Bulletin Communal, 15 juli 1889, 273. 405 Bulletin Communal, 4 juli 1887, 198-201. 406 Zie Bijlage 19: Gemeenschappelijke beurs Sint-Pieterskerk (1892-1910) (in Belgische frank), pagina 129. 407 Bulletin Communal, 30 december 1892, 452.

104

Er werd een commissie opgericht waarin twee afgevaardigden van de gemeente, kerkfabriek,

provincie en staat zetelden.408 Ze planden ingrijpende werken voor de buitenrestauratie van het koor

en de kapellen. In 1893 werd begonnen de restauratie van de grondmuren van de twee

koorkapellen.409 De restauratie stond onder leiding van Pierre Langerock (een medewerker van

Helleputte) en duurde nog tot 1913. Ze gaf de kerk een typische neogotische aanblik door het

toevoegen van elementen als pinakels, verhoogde steunberen en balustrades. De ontmanteling van de

Sint-Pieterskerk werd in deze periode ook verdergezet aan de kant van de Grote Markt.410

Afbeelding 24: Sint-Pieterskerk voor de voltooiende restauratie (1903)

Afbeelding 25: Sint-Pieterskerk met nieuwe balustrades, verhoogde steunberen en pinakels (1913) 408

SALMA, nr. 7695. 409 Bulletin Communal, 27 februari 1893, 35-38; 25 april 1893, 97-98; Rapport, 1892-1893, 78 ; 1893-1894, 72; 1894-1895, 74; 1895-1896, 68. 410 D. MELLAERTS, De Sint-Pieterskerk te Leuven. Architectuur en kunstpatrimonium, Leuven, 1998, 56 ; ‘Leuven. Restauratie Sint-Pieterskerk’, DE MAEYER en VAN MOLLE red., Joris Helleputte, II, Leuven, 1998, 113-115.

105

Ongeluk leidt tot restauratie gevel stadhuis

Bij de eerste restauratie van de gevel beschikten ze nog niet over genoeg technische bagage om ze

succesvol af te ronden. Om dezelfde fouten uit het verleden te vermijden, moest er een grondige

voorstudie gebeuren. De stadsarchitect Frische onderzocht welke steensoorten het beste geschikt

waren om te gebruiken in de restauratie. In samenwerking met Helleputte en Reusens, de

afgevaardigden van de Commissie voor Monumenten, kwamen ze overeen “de n’employer que la

pierre du pays, sans aller chercher au loin des matériaux peu appropriés à notre capricieux

climat.”411 De nieuwe restauratie moest binnenlandse steensoorten gebruiken die aangepast waren aan

het grillige klimaat.

De keuze voor een Belgische steen kaderde in een nationale trend. Aan het begin van de

negentiende eeuw begonnen veel architecten (zoals de Leuvense restaurateur Everaerts) zachte Franse

kalksoorten te gebruiken in plaats van harde inheemse kalksoorten. Na het midden van de

negentiende eeuw werd de inheemse traditie gestimuleerd onder invloed van het Belgische

nationalisme en om de economie te stimuleren. Op 10 mei 1871 werd een ministerieel besluit

uitgevaardigd dat bepaalde dat de restauratie van nationale monumenten bij voorkeur moest gebeuren

met binnenlandse stenen.412

De vorige restauratie had volgens de burgemeester (inclusief beeldenproject) 300.000 frank

gekost. Het stadsbestuur droeg de verantwoordelijkheid om deze investeringen uit het verleden niet

verloren te laten gaan. Daarom moesten ze nu dringend budget vrijmaken om de dringende werken

aan het stadhuis van start te laten gaan. Maar de gemeenteraad was niet bereid om grote sommen geld

ter beschikking te stellen.413

Een onverwachte gebeurtenis bracht de onderhandelingen rond een

nieuwe beurs in een stroomversnelling. In 1889 was er met een

provinciale subsidie van 1.166,67 frank een bliksemafleider

geïnstalleerd op het dak van het stadhuis (die 3.3397,20 frank

kostte).414 Dat het systeem geen waterdichte garantie was voor het

vermijden van een blikseminslag, werd pijnlijk duidelijk toen de

bliksem op 8 april 1890 insloeg op de middelste toren van de

westelijke gevel.415

Afbeelding 26: Stadhuis na blikseminslag met beschadigde toren

411 Bulletin Communal, 16 december 1889, 518. 412 L. DE CLERCQ, ‘De gevels van de ‘Belgische’ schouwburgen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. De impact van de aan de Ecole Spéciale te Parijs opgeleide architecten op het materiaalgebruik van publieke monumenten in België’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden?, Leuven, 2003, 164-174. 413 Bulletin Communal, 16 december 1889, 512. 414 Stadsrekening, 1890, deel 1, artikel 11. 415 VAN EVEN, Louvain dans le passé, 279-280.

106

De schade was enorm: niet enkel de westelijke toren, maar de (niet getroffen) zuidelijke toren

verkeerde in even slechte staat en moest dringend hersteld worden. Gelukkig was het stadhuis

verzekerd en de verzekeringsmaatschappij keerde in 1891 een bedrag van 49.410,00 frank uit voor

herstellingen.416

Met dit bedrag konden ze eindelijk beginnen aan de voorbereidende studies. De stadsarchitect

Frische had in 1893 voor 18.718,28 frank testen uitgevoerd die hem in staat stelden om een

definitieve raming op te stellen.417 De totale kostprijs van de restauratie kwam neer op 1.367.395,78

frank en zou met de nieuwe beurs moeten gedekt worden.418 De Commissie voor Monumenten was

het hier niet mee eens en wilde een goedkopere restauratie die enkel de allernoodzakelijkste

herstellingen bevatte. 419 Uiteindelijk zouden de werken in 1897 van start gaan. Er werd een speciale

toezichtscommissie opgericht waarin Langerock aangeduid werd als vertegenwoordiger van de

regering om Frische in het oog te houden. In de praktijk waren het twee Leuvense beeldhouwers,

Benoît Van Uytvanck en Franz Vermeylen (sinds begin 1900) die de leiding droegen. Het

stadsbestuur had geen invloed meer op de dagelijkse werking en volgde de vorderingen niet meer op.

Joris Helleputte en de Leuvense neogotische ateliers

Het stadsbestuur verloor zijn greep op de restauratiewerken aan de Sint-Pieterskerk en het stadhuis.

De Commissie voor Monumenten speelde een centrale rol en die werd bevolkt met ultramontaanse

katholieken als Reusens en Helleputte. Ook de provinciale afgevaardigden waren katholieken dus het

stadsbestuur was de enige partner van liberale signatuur bij de nieuwe beurs. De centrale persoon in

deze periode was Helleputte: hij speelde als lid van de Commissie een rol bij de restauratie van het

stadhuis en als architect bij de Sint-Pieterskerk. Bij zijn bouwprojecten weigerde hij beroep te doen op

de moderne bouwnijverheid. Hij richtte zich rechtstreeks tot een aantal meester-ambachtslui die elk

een gedeelte van het werk voor hun rekening namen. In 1885 had hij mee de ‘Gilde van Ambachten

en Neringen’ opgericht, een collectief verband van lokale ambachtelijke neogotische ateliers. Er

waren meesters uit het houtbewerkersambacht (zoals schrijnwerkers, beeldhouwers en

meubelmakers), brandglas-, keramiek- en edelsmeedkunst.

Zij vertegenwoordigden sinds de achttiende eeuw een groot economisch belang in de lokale

bouwindustrie. Reeds in de vijftiende eeuw stond de Brabantse hoofdstad bekend voor het prachtige

houtsnijwerk dat er afgeleverd werd.420 De beeldhouwer Karel Geerts leidde in het midden van de

negentiende eeuw vele beeldhouwers op aan de Leuvense academie in de academische neogotische

stijl. Meerdere generaties van het internationaal bekende atelier van de familie Goyers werden hier

opgeleid. Zij richtten zich vanaf 1873 op de Sint-Lucasneogotiek en werkten mee aan de restauratie

416 Stadsrekening, 1891, deel 1, artikel 7. 417 Zie Bijlage 24: Restauratie gevel stadhuis (1890-1895) (in Belgische frank), pagina 131. 418 Bulletin Communal, 1 juli 1890, 220-228; 29 december 1891, 424; 9 december 1893, 366-368; 26 januari 1894, 23-24 419 Bulletin Communal, 17 december 1895, 567. 420 VERMEIREN, ‘Inleiding’, 8-10; J. CRAB, Het Brabants beeldsnijcentrum Leuven, Leuven, 1977, 175.

107

van de Sint-Pieterskerk. Maar zij werden ook door het stadsbestuur ingehuurd tijdens de restauratie

van de gevel en de gotische zaal van het stadhuis.421 Ook de twee beeldhouwers die van 1897 tot 1907

de tweede restauratie van het stadhuis leidden, werden opgeleid aan de academie door De Taeye en

Vander Linden. Benoit Van Uytvanck (1857-1927) had een atelier op de Kapucijnenvoer en Jean-

François Vermeylen zette het beeldhouwersatelier van zijn vader verder.422

Sinds de eerste restauratiecampagne waren het uitsluitend Leuvense beeldhouwers die in

aanmerking kwamen voor de uitvoering van de werken. Zo brachten de investeringen in de

monumentenzorg indirect nog geld op omdat ze de lokale bouwsector steunden. Bij de bespreking van

de nieuwe beurs voor het stadhuis in 1893 was dit een factor die veel gemeenteraadsleden over de

streep trok. Ze waren zich ervan bewust dat ondanks hun voorzorgsmaatregelen en de keuze van een

betere steen dit niet de laatste restauratie zou zijn aan het stadhuis. Het gemeenteraadslid Colins

merkte laconiek op: “Tant mieux pour nos sculpteurs.” 423 In 1889 had ook de nationale regering meer

geld uitgetrokken voor monumentale restauraties om de bouwindustrie te ondersteunen. Het

stadsbestuur investeerde al sinds het midden van de negentiende eeuw in haar kunstacademie en de

lokale monumentenzorg om de industrie te ondersteunen en toeristen te lokken.

V. Samenwerking met katholieken?

Sinds het einde van de schoolstrijd in 1884 groeiden de gematigde doctrinaire liberalen en

conservatieve katholieken weer dichter naar elkaar toe. Met de opkomst van de christendemocraten,

progressieve liberalen en socialisten vertoonden zij nu een gelijkaardig conservatief programma. Deze

toenadering werd duidelijk in de berichtgeving van de katholieke Gazette de naar aanleiding van het

overlijden van Vander Kelen. Hij was op 3 april 1895 op 82jarige leeftijd overleden na 23 jaar de

burgemeester van Leuven te zijn geweest. Ondanks de giftige beschuldigingen die hem in het

verleden naar het hoofd geslingerd waren, kon hij nu op veel goodwill rekenen. Hij werd geprezen

voor zijn gematigde politiek “qui a empêché la domination des progressistes et des doctrinaires

repentants.” Hij onderhield goede persoonlijke contacten met katholieke volksvertegenwoordigers en

had altijd het algemene belang van de stad voorop gesteld.424

Het gezegde luidt “Over de doden niets dan goed”, maar in 1895 was er niet langer het vijandige

klimaat uit de schoolstrijd. Ook van liberale kant waren er tekenen van toenadering. Op 7 januari

1894 werd de gotische zaal (opnieuw) ingehuldigd in aanwezigheid van de katholieke minister van

Binnenlandse Zaken, Jules Burlet, en andere vooraanstaanden. Vital Decoster beklemtoonde in zijn

421 W. RAYMAEKERS, ‘Neogotisch kerkelijk beeldhouwwerk uit een ondernemend Leuvens atelier: de gebroeders Goyers’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 21 (1992), 142-148; 422 L. BESSEMANS, ‘Frantz Vermeylen, een vriend des huizes. Een voorlopige inventaris van zijn oeuvre’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 19 (1990), 23-25; ‘Jean-François Vermeylen’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, VII, Leuven, 2006, 4030-4031. 423 Bulletin Communal, 9 december 1893, 368. 424 Gazette de Louvain, 8 april 1895, pagina 1.

108

toespraak dat alle partijen ondanks de vele politieke, religieuze en filosofische verschillen eensgezind

waren op het gebied van de kunst: “C’est avec plaisir aussi que nous constatons la constante union

de nos divers partis sur le terrain commun de la glorification de l’Art.”425 Het contrast met de vorige

inauguratie van 1884 kon niet groter zijn toen de verschillen tussen de partijen beklemtoond werden.

In 1893 had Decoster al een gelijkaardige toespraak gehouden bij de huldiging van de katholieke

senator en professor Edward Descamps die op een internationale wedstrijd een prijs gewonnen had

voor zijn zelfgeschreven drama. Hij werd op het stadhuis met open armen ontvangen door Decoster:

“Je suis heureux d’être, en ce jour, son porte-voix, moi votre ancien condisciple, séparé de vous par

l’irrachetable divergence des doctrines religieuses, politiques, sociales, mais communiant avec vous

sous les mêmes espèces lorsqu’il s’agit de pratiquer le culte des belles œuvres et de grandes idées.”426

Decoster en Descamps kenden elkaar al sinds hun studie en waren altijd vrienden gebleven met een

gemeenschappelijke hobby, namelijk het schrijven van drama’s en gedichten. Over de partijgrenzen

heen deelden Descamps en Decoster een passie voor taal.

Op persoonlijk gebied bleven vele gematigde liberalen en katholieken met elkaar op goede voet

staan. De liberale gemeenteraad was geen monolithisch geheel waarbij iedereen op dezelfde

golflengte zat. Sommigen wilden samenwerken met de katholieken terwijl anderen ze zoveel mogelijk

stokken in de wielen wilden steken. Toen de ‘Katholieke Kring’ in 1893 besliste om Constantin

Meunier een standbeeld te laten maken voor pater Damiaan kwamen de persoonlijke verschillen

tussen de gemeenteraadsleden aan het licht. De ‘Katholieke Kring’ vroeg het gemeentebestuur op 8

november om het standbeeld een plaats te geven op een publiek plein. Ze stelde zelf het

Universiteitsplein (het huidige Hogeschoolplein) voor omdat het uit artistiek oogpunt de beste locatie

was. De vraag werd doorgestuurd naar de secties van Financiën, Politie en Schone Kunsten. Zij

konden niet tot een vergelijk komen en op 16 februari 1894 ontstond een zware discussie in de

gemeenteraad.427

Sommige gemeenteraadsleden weigerden een standbeeld van een geestelijke een centrale plaats te

geven op een publiek plein. Ze opperden allerlei praktische bezwaren tegen een plaatsing op het

Universiteitsplein. Maar volgens het gemeenteraadslid Boels was dit plein uit artistiek oogpunt veruit

de beste oplossing en was de enige reden die hen motiveerde “l’antipathie personnelle de notre

honorable Echevin des travaux (Ackermans) pour cette statue, qui représente un religieux.”428 Boels

was ervan overtuigd dat het eerder persoonlijk onbegrip dan praktische bezwaren waren die schepen

Ackermans tegenhielden. Uiteindelijk stemden zeven gemeenteraadsleden tegen het Universiteitsplein

en kwam het standbeeld in het stadspark terecht. Wanneer de katholieken in 1907 aan de macht

425 Bulletin Communal, 7 januari 1894, 4-5. 426 Bulletin Communal, 17 februari 1893, 4. 427 Bulletin Communal, 19 december 1893, 401-402; 16 februari 1894, 43-56. 428 Bulletin Communal, 16 februari 1894, 53.

109

kwamen, brachten zij het standbeeld onmiddellijk over naar een waardigere plaats bij de Sint-

Jacobskerk. 429

Samenwerking is noodzakelijk om subsidies binnen te halen

Het belang van persoonlijke vriendschapsbanden tussen vooraanstaande liberalen en katholieken mag

niet onderschat worden. Sinds 1884 was de gemeenteraad de enige liberale instelling en werd ze op

alle niveaus omringd door katholieken (provincie, nationale regering, kerkfabriek en Commissie voor

Monumenten). Het stadsbestuur had de financiële ondersteuning van deze niveaus nodig om haar

projecten te kunnen voltooien. Het was vooral de burgemeester die zich onvermoeibaar inzette “à

augmenter les ressources de la cité et à faire affluer dans la caisse communale les subsides de l’Etat

et de la province.”430 Dat de burgemeester er in slaagde om veel geld naar de stadskas te doen

vloeien, kon zoals uit dit citaat blijkt, zelfs op goedkeuring van de katholieke Gazette de Louvain

rekenen.

Om de grote prestigeprojecten te doen slagen, werkte de burgemeester samen met katholieke

volksvertegenwoordigers als Descamps. De katholieken hekelden in 1890 wel dat de burgemeester

nooit openlijk uitkwam voor de onderlinge samenwerking. 431 Maar in het artikel bij zijn overlijden

vermeldde de journalist wel dat Vander Kelen de respectievelijke personen altijd bedankte achter de

schermen. De giftige commentaren die (vooral tijdens de schoolstrijd) in de katholieke en liberale

pers verschenen, moeten met een korreltje zout bekeken worden. Het politieke spel van oppositie

tegen machthebbers had toen ook al zijn eigen spelregels die vooral in tijden van verkiezingen leidden

tot opruiende taal.

Vander Kelen was zich ervan bewust dat een groot deel van de katholieke vijandigheid tegenover

hun beleid hieraan te wijten was: “Ah! Je sais, car je connais les hommes et je suis de mon temps, que

la passion politique tient toujours en haleine la manie du dénigrement; (…) Je sais aussi, et je ne

m’en inquiète pas autrement, qu’il est de bonne guerre ou simplement d’usage, que dans les

polémiques de presse ou de parole, le parti vaincu trouve aveuglément et sottement mauvais tout ce

que décide ou exécute la parti au pouvoir. (…) Ce sont là jeux de raquette électorale qui me laissent

froid, et ne m’empêchent pas même de compter sur l’appréciation plus favorable de la froide raison

ou du for intérieur.” 432 De verzoenende houding en het grote sociale netwerk van Vander Kelen

waren een belangrijke factor bij de uitbouw van het stedelijke cultuurbeleid.

Contrast tussen idealen en praktische uitwerking: immobilisme en verlies controle

In de laatste jaren van zijn burgemeesterschap ergerde Vander Kelen zich regelmatig aan de trage

vooruitgang van de gemeentelijke dossiers. Het gebrek aan financiële middelen vertraagde de 429 REMS en VAN BUYTEN, ‘De Leuvense standbeelden’, 10. 430 Gazette de Louvain, 8 april 1895, pagina 1. 431 Gazette de Louvain, 25 januari 1890, pagina 1. 432 Bulletin Communal, 30 december 1892, 428-429.

110

uitvoering van sanerings- en verfraaiingswerken die volgens hem onontbeerlijk waren. De weerstand

waar hij binnen en buiten de gemeenteraad op botste, maakte hem bij momenten moedeloos: “J’ai

cru, à mes heures d’illusion, que j’aurais pu, sous mon administration, voir s’accomplir ces

améliorations si souvent recommandées; mais, les années se passent, et les miennes s’allongent à

suivre le mirage de mes espérances constamment ajournées.”433 Naarmate hij ouder werd, zag hij

steeds meer in dat een groot deel van zijn hopen en verlangens niet gerealiseerd zou worden.

Vander Kelen ijverde zijn hele burgemeesterschap lang voor de groei van de culturele uitgaven die

door velen beschouwd werden als “dépenses de luxe”. Niet zelden waren er grote verschillen tussen

het ontwerp op de tekentafel en de werkelijke uitvoering die te wijten waren aan een tekort aan

financiële middelen. Dit werd duidelijk bij de aanleg van de nieuwe restauratiebeurzen die enkel de

strikt noodzakelijke herstellingen dekten. Het stadsbestuur had ook een ambitieus plan opgesteld voor

de restauratie van het interieur van het stadhuis. In 1879 had Van Ysendyck plannen gemaakt om alle

zalen van het stadhuis te vernieuwen, maar uiteindelijk werd de ‘Salle des Pas Perdus’ nooit onder

handen genomen.434

Nochtans had het gemeenteraadslid Colins geprobeerd om hiervoor subsidies te krijgen tijdens de

onderhandelingen over de nieuwe beurs voor de gevel van het stadhuis. Maar de burgemeester

predikte realiteitszin:“Ne courons pas deux lièvres à la fois, faisons d’abord la restauration

extérieure.” Of het stadsbestuur later geen nieuwe onderhandelingen opstartte of de nationale

overheid niet langer wou tussenbeide komen, moet verder onderzoek duidelijk maken. Maar in ieder

geval beperkten de werken die tussen 1895 en 1900 uitgevoerd werden zich tot het minimum: de

zoldering werd vervangen en alle balksloffen werden ontdaan van hun beschildering en hersteld. 435

Het gemeenteraadslid Colins kreeg gelijk toen hij beweerde dat “Alors nous ne verrons pas s’achever

la restauration intérieure.” 436 De ‘Salle des Pas Perdus’ kreeg nooit de geplande schilderijen en de

aankleding die het oorspronkelijke plan voorzagen.

433 Bulletin Communal, 29 december 1891, 417. 434 SMEYERS en VANDOOREN, Het Leuvens stadhuis, 159. 435 SMEYERS, ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor’, 265; SMEYERS en VANDOOREN, Het Leuvens stadhuis, 168-169. 436 Bulletin Communal, 26 januari 1894, 24.

111

Afbeelding 27: Oorspronkelijk plan van architect Van Ysendyck voor ‘Salle des Pas Perdus’ (rond

1883)

Afbeelding 28: ‘Salles des Pas Perdus’ (rond 1900)

112

De invloed van subsidies was niet enkel groot bij de monumentenzorg, maar beïnvloedde ook de

uitbouw van het kunstonderwijs. Elke hervorming die het stadsbestuur doorvoerde, kwam er na een

verhoging van de nationale en/of provinciale subsidies. De pogingen om de architectuurrichting van

de Academie voor Schone Kunsten te hervormen, bewijzen dat een theoretisch hervormingsplan

strandde als er geen middelen waren om ze in de praktijk om te zetten.

Het stadsbestuur moest in ruil voor de financiële ondersteuning wel een deel van de controle

afstaan aan de hogere overheden. Bij elke hervorming van het kunstonderwijs moest de goedkeuring

van een nieuw reglement of jaarbudget voorgelegd worden aan alle betrokken partners. In het

archiefdossier rond de oprichting van de muziekschool in 1881 is een indrukwekkende briefwisseling

bewaard. De minister van Binnenlandse Zaken, de gouverneur van Brabant, de Administratieve

Commissie, de directeur van de muziekschool en het college waren in constant overleg om de

hervorming goed te keuren.437

Bij de monumentenzorg waren er nog meer betrokken partijen met de Commissie voor

Monumenten, de kerkfabriek en de toezichtscommissie. Het overleg tussen alle betrokken niveaus

was niet altijd efficiënt en betekende een enorm tijdverlies. Volgens de burgemeester zou de

restauratie van de Sint-Pieterskerk al lang afgerond zijn als ze niet zoveel tijd verloren hadden in

onnodige randzaken: “Elle eut dû être terminée à l’heure actuelle, si l’on n’avait perdu un temps

précieux en tâtonnements, en discussions oiseuses, en correspondances inutiles.” 438 Bij de restauratie

van de Sint-Pieters- en Sint-Michielskerk werd de oorspronkelijke timing absoluut niet gerespecteerd.

De restauratiewerken duurden jaren langer dan de beurzen bedoeld hadden.

Het stadsbestuur eiste in ruil voor financiële ondersteuning controle over de inhoud van de culturele

activiteit. Ze toonde een dubbele houding in de praktische uitwerking van deze controle. Enerzijds

verstrakte ze haar invloed op de organisatie van het kunstonderwijs. Zowel bij de oprichting van de

muziek- en nijverheidsschool als bij de hervorming van de academie, breidde ze de bevoegdheden

van de Administratieve Commissie uit. De directeurs hadden de dagdagelijkse leiding in handen,

maar de gemeenteraad verzekerde zich ervan dat zij het programma, de aanstellingen en het

regelement kon bepalen. Het is moeilijk in te schatten hoe actief de verschillende commissies waren.

Vanderseypen wees er in 1878 al op dat veel commissies slechts een decoratieve functie hadden:

“(…) car en fait, que se passe-t-il dans presque toutes les commissions? C’est qu’on est généralement

fort heureux de pouvoir renommer les mêmes personnes.”439 In de loop der jaren probeerde het

stadsbestuur in ieder geval de werking van de commissies te stimuleren door bijvoorbeeld de leden

om de drie te jaar te herverkiezen.

437 SALMA, nr. 27389. 438 Bulletin Communal, 16 december 1889, 515. 439 Bulletin Communal, 5 augustus 1878, 244-245.

113

Anderzijds liet ze op andere culturele gebieden de teugels vieren en probeerde ze niet langer

angstvallig de controle te bewaren. Vooral binnen de monumentenzorg was een duidelijke evolutie

merkbaar. Het grootste verschil was er tussen de twee restauraties van de Sint-Pieterskerk. Bij de

eerste restauratiecampagne leidde de stadsarchitect in naam van het stadsbestuur de werken. De

toezichtscommissie speelde een decoratieve rol en de kerkfabriek had weinig invloed. Maar bij de

tweede restauratiecampagne waren de rollen omgewisseld. Het stadsbestuur moest zich tevreden

stellen met een tweederangsrol en de kerkfabriek kon op haar beurt een eigen architect aanstellen.

Dezelfde trend was terug te vinden bij de organisatie van de jaarlijkse septemberkermis. De

Commissie voor Feesten speelde steeds meer een coördinerende rol en liet de praktische uitwerking

van de activiteiten over aan lokale verenigingen. Het stadsbestuur bespaarde zich hier veel

administratieve en praktische problemen mee.

114

Algemeen besluit

Het liberale stadsbestuur voerde van 1872 tot 1895 een actieve cultuurpolitiek die sterk beïnvloed

werd door de toenmalige socio-economische en politieke ontwikkelingen. Vooral de clerico-liberale

strijd met als hoogtepunt de schoolstrijd werkte door in het cultuurbeleid. Er was een constante

interactie en wederzijdse beïnvloeding tussen het stadsbestuur en haar omgeving. Het stadsbestuur

maakte een subjectieve keuze van gebeurtenissen uit het verleden en baseerde zich hierop om een

stedelijke identiteit te creëren. De verspreiding van de stedelijke identiteit lokte een constant proces

van kritiek en interactie uit.

In de eerste periode (van 1872 tot 1878) voerde het stadsbestuur een actieve cultuurpolitiek die

gericht was op de verspreiding van een lokale variant van het Belgisch nationalisme. Op basis van het

glorieuze lokale verleden bouwde ze een stedelijke identiteit op waarbij het lokaal patriottisme

centraal stond. Ze investeerde in de publicatie van een historisch manuscript, de huldiging van lokale

historici en de uitbouw van het stadsmuseum om het verleden levendig te houden. De hoogtepunten

uit het artistieke, architecturale, wetenschappelijke en politieke verleden waren een verplichting voor

het stadsbestuur om verder te investeren in cultuur. Ze richtten hun aandacht op de lokale

monumentenzorg met de restauratie van het stadhuis, de Sint-Michiels- en Sint-Pieterskerk.

De belangrijkste drijfveer van de lokale cultuurpolitiek was de sociale status en uitstraling van de

stad vergroten. Ze investeerde sterk in de Franstalige bourgeoiscultuur die populair was bij de hogere

klassen van de bevolking. De zware investeringen in de monumentenzorg, de bouw van een nieuw

standbeeld, de ontmanteling van de Sint-Pieterskerk en de aanleg van een stadspark moesten een

aangenaam woonklimaat creëren. Ook de subsidiëring van het Franstalige lyrische toneel in de

stadsschouwburg en de ondersteuning van kwalitatief hoogstaande muziekverenigingen moesten de

“goede smaak” verspreiden onder de bevolking.

Maar langzaamaan begon het stadsbestuur met haar cultuurbeleid een doctrinaire liberale ideologie

te verspreiden. Dit werd voor het eerst zichtbaar in de bouw van het standbeeld voor de lokale patriot

Sylvain Vande Weyer in 1876. Formeel paste de bouw van het neoclassicistische standbeeld nog in

het straatje van het lokaal patriottisme. Maar inhoudelijk promootte ze typisch negentiende-eeuwse

liberale concepten als het vrijheidsideaal en het vooruitgangsgeloof. Het koninklijk bezoek dat de

inauguratie van het standbeeld opluisterde, werd door het stadsbestuur gemonopoliseerd om een

liberale versie van het lokale verleden te verspreiden. Vanaf nu verspreidde het stadsbestuur een

stedelijke identiteit die niet langer uitsluitend in het teken stond van het lokaal patriottisme, maar

verrijkt werd met liberale ideologische principes.

Dit zorgde in de tweede periode (1879-1884) die in het teken stond van de schoolstrijd, voor een

verregaande polarisering tussen katholieken en liberalen. De (ultramontaanse) katholieken herkenden

115

zich niet langer in het collectieve zelfbeeld dat het stadsbestuur verspreidde. Hun kritiek was eerder

gericht op de liberale elementen van de stedelijke identiteit dan op de concrete, culturele activiteiten

die het stadsbestuur steunde. De liberalen en katholieken deelden dezelfde kleinburgerlijke cultuur,

maar de ideologische polarisering zorgde voor een verregaande culturele verzuiling. De

tegenovergestelde visies op het lokale verleden werden vooral zichtbaar in de restauratie van de grote

gotische zaal van het stadhuis, de nationale feesten van 1880 en het jubileumfeest van de universiteit

in 1884.

Het cultuurbeleid van het stadsbestuur stond in deze periode in het teken van de democratisering

van de toegang tot cultuur. De verspreiding van kunst werd utilitair gebruikt als middel om de

bevolking te moraliseren en te beschaven. Ze hervormde de architectuuropleiding aan de Academie

voor Schone Kunsten, stichtte een nijverheidsschool en een muziekschool en breidde de werking van

de volksbibliotheken uit. Ook het populaire Nederlandstalige toneel werd ondersteund om het

intellectuele niveau van de bevolking te verheffen. Deze democratische reflex stond in een scherpe

paradox met de drijfveer van het stadsbestuur om de Franstalige bourgeoiscultuur te verspreiden. Haar

cultuurbeleid wilde democratiseren, maar versterkte de segregatie onder de bevolking nog meer.

In de derde periode (1885-1890) die in het teken stond van de economische crisis, wezen de

progressieve liberalen steeds vaker op deze interne paradox van het cultuurbeleid. De toenemende

democratisering van het stemrecht (met de nieuwe groep capaciteitskiezers) zorgde ervoor dat een

nieuw deel van de bevolking een stem kreeg in de gemeenteraad. De progressieven gaven kritiek op

de “dépenses de luxe” voor bourgeoisactiviteiten zoals de kruidtuin en paardenrennen tijdens de

kermis. Ze slaagden erin om de nijverheidsschool verder uit te bouwen, maar ze wogen nog niet

zwaar genoeg om de rest van het cultuurbeleid te bepalen. De gemeenteraad investeerde immers,

ondanks de zware economische crisis, in de uitbouw van een prestigieuze artistieke Academie voor

Schone Kunsten en ze verdubbelde het aankoopbudget van het stedelijk museum. De gespannen

houding tussen de katholieken en liberalen kwam in deze periode minder aan bod omdat elke zuil zijn

eigen culturele organisaties had. Maar de vormgeving van het straatbeeld werd een punt van conflict

met de opkomst van een hevig restauratiedebat binnen de monumentenzorg. De restauratie van de

Sint-Pieterskerk werd het voorwerp van discussies omdat zowel de liberalen als de katholieken de

symbolische betekenis van het gebouw wilden bepalen.

De vierde periode (1891-1895) bleek de voorbode te zijn van economisch herstel en dit liet zich

onmiddellijk voelen in het cultuurbeleid. De groeiende budgetten zorgden ervoor dat er opnieuw

investeringen mogelijk waren in de lokale monumentenzorg met de aanleg van een nieuwe beurs voor

de Sint-Pieterskerk en het stadhuis. In deze periode bleek ook heel duidelijk dat de lokale

cultuurpolitiek altijd in het teken gestaan had van economische rentabiliteit. De culturele uitgaven

moesten rechtstreeks of indirect opbrengsten opleveren voor de lokale industrie. De investeringen in

de bourgeoiscultuur (met de stadsschouwburg, de Academie voor Schone Kunsten en de aanleg van

116

stadsnatuur) trokken welgestelde burgers aan die veel consumeerden in de lokale middenstand. De

restauratieprojecten verschaften werk aan de lokale bouwindustrie en de vele neogotische ateliers in

de stad. De uitbreiding van het stedelijk kunstonderwijs ten slotte verschafte een opleiding aan de

arbeiders.

De nadruk op het behoud van een budgettair evenwicht bemoeilijkte de uitvoering van de culturele

plannen. De praktijk van het cultuurbeleid werd gekenmerkt door een grote mate van immobiliteit en

vertraging. Er was overleg op vele niveaus nodig vooraleer een project van start kon gaan. Dit was de

prijs die het stadsbestuur moest betalen in ruil voor financiële ondersteuning van de provincie en de

nationale overheid. Het was duidelijk dat prominente leden van de gemeenteraad als burgemeester

Vander Kelen, schepen van Openbaar Onderwijs en Schone Kunsten, Vanderseypen en

stadsarchivaris Edward Van Even een grote rol speelden in de uitbouw van het lokale cultuurbeleid.

De cultuursector was nog niet sterk geïnstitutionaliseerd dus de uitbouw van een sociaal netwerk was

van groot belang.

Met de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1895 veranderde het kiespubliek

ingrijpend. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen hoe het gemeentebestuur in haar cultuurbeleid

reageerde op de verruiming van het kiespubliek. In deze masterproef zijn geen aparte kranten

doorgenomen van christendemocratische, socialistische of progressieve strekking. Eventueel verder

onderzoek zal deze nieuwe bronnen kunnen gebruiken om hun houding en toe-eigening van het

cultuurbeleid te onderzoeken. Er zal alvast aandacht moeten geschonken worden aan de tweede

restauratiecampagne van het stadhuis en de Sint-Pieterskerk. Ook de evolutie van de Academie voor

Schone Kunsten naar een beperkter programma zal aan bod moeten komen. Van 1891 tot 1895

werden de kiemen gelegd van nieuwe evoluties die de komende decennia zouden bepalen.

Het cultuurbeleid van het liberale gemeentebestuur onder leiding van burgemeester Vander Kelen

vertoont erg grote overeenkomsten met die van het huidige gemeentebestuur van burgemeester Louis

Tobback. De stad Leuven trekt nog steeds toeristen aan met haar prachtig gerestaureerde stadhuis dat

uitgegroeid is tot hét symbool van de stad. De slogan van de stad “Leuven. Eeuwenoud, springlevend”

koppelt expliciet haar verleden aan de huidige dynamische maatschappij. Met de organisatie van

culturele evenementen als ‘Beleuvenissen’ en ‘Marktrock’ ondersteunt het stadsbestuur de lokale

middenstand om ook in de kalme zomer (wanneer de studenten weg zijn) nog consumenten te

trekken. En Tobback slaagt er, net als Vander Kelen honderd jaar geleden, in om zowel de provincie

Vlaams-Brabant en het Vlaams Gewest te laten investeren in de ontwikkeling van de stad. In de

negentiende eeuw werden de fundamenten gelegd van de organisatie van onze huidige maatschappij.

Deze masterproef maakt duidelijk dat ook het negentiende-eeuwse stadsbestuur een actieve

cultuurpolitiek voerde alhoewel er pas na de Tweede Wereldoorlog echt sprake kan zijn van een

geïnstitutionaliseerde lokale cultuurpolitiek.

117

Lijst van Afbeeldingen

Afbeelding 1: Standbeeld van de generaal Belliard door Guillaume Geefs (Brussel, 1836). ............... 29  Afbeelding 2: Standbeeld van de diplomaat Vande Weyer door Karel Geefs (Leuven, 1876). ........... 29  Afbeelding 3: Programma koninklijke bezoek (1876) .......................................................................... 31  Afbeelding 4: Doortrekken Stationsstraat ............................................................................................. 38  Afbeelding 5: Monumentale Stationsstraat met rechts de stadsschouwburg en zicht op het stadhuis

(rond 1909) .................................................................................................................................... 39  Afbeelding 6: Station van Leuven ......................................................................................................... 40  Afbeelding 7: Grote gotische zaal in het stadhuis ................................................................................. 49  Afbeelding 8: Schilderij van burgemeester Vander Kelen .................................................................... 51  Afbeelding 9: Schilderij ‘Instelling van de universiteit (1425)’ van André Hennebicq ....................... 51  Afbeelding 10: Katholieke spotprent over vandalisme aan standbeeld Vande Weyer ......................... 52  Afbeelding 11: Reglement van nieuwe muziekschool (1881) .............................................................. 58  Afbeelding 12: Gratis inkomkaarten voor Vlaamse toneelvoorstelling tijdens septemberkermis ........ 60  Afbeelding 13: Afbeelding uit reclamefolder voor vuurwerk ............................................................... 65  Afbeelding 14: Historische stoet met de kar 'Oprichting Alma Mater' ................................................. 66  Afbeelding 15: Plan van stadsarchitect Frische voor restauratie dak (1877) ........................................ 70  Afbeelding 16: Plan van stadsarchitect Frische voor restauratie dak (1880) ........................................ 70  Afbeelding 17: Stedelijk museum rond 1900 op tweede verdieping van het stadhuis .......................... 80  Afbeelding 18: Zicht op de kruidtuin (rond 1895) ................................................................................ 83  Afbeelding 19: Afbeelding uit reclamefolder voor luchtballon ............................................................ 85  Afbeelding 20: Sint-Pieterskerk met bewaarde kapel van Fiere Margriet ............................................ 93  Afbeelding 21: Fragment van een prent met Sint-Pieterskerk (1828) ................................................... 93  Afbeelding 22: Heraangelegd stadspark met zicht op vijver ................................................................ 99  Afbeelding 23: Boulevard de Tirlemont, een aangename promenade .................................................. 99  Afbeelding 24: Sint-Pieterskerk voor de voltooiende restauratie (1903) ............................................ 104  Afbeelding 25: Sint-Pieterskerk met nieuwe balustrades, verhoogde steunberen en pinakels (1913) 104  Afbeelding 26: Stadhuis na blikseminslag met beschadigde toren ..................................................... 105  Afbeelding 27: Oorspronkelijk plan van architect Van Ysendyck voor ‘Salle des Pas Perdus’ (rond

1883) ............................................................................................................................................ 111  Afbeelding 28: ‘Salles des Pas Perdus’ (rond 1900) ........................................................................... 111  

118

Herkomst van afbeeldingen

Afbeelding 1: GENT, Universiteitsbibliotheek, Architectuurfonds. Monumenten, nr. 80: Gal Belliard.

Afbeelding 2: LEUVEN, Modern stadsarchief, Fototheek, Monumenten, Standbeeld Vande Weyer. Afbeelding 3: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11887: Visite du roi à l’occasion de l’inauguration du monument Vande Weyer (1 octobre 1876) – 4 : Programme. Afbeelding 4: Persoonlijke aanpassingen op plan uit VAN EVEN, E., Louvain monumental, Leuven, 1860. Afbeelding 5: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten, Zaltbommel, 1980. Afbeelding 6: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten, Zaltbommel, 1980. Afbeelding 7: UYTTERHOEVEN, R., Leuven Weleer. 3: Langs de Oude Universiteit naar het Begijnhof: Grote- en Oude Markt en de Naamsestraat, Leuven, 1987. Afbeelding 8: LEUVEN, Collectie M, nr. 115711: Van Strydonck, Guillaume, Leopold Vander Kelen, burgemeester van Leuven (1872-1895), 1884. Afbeelding 9: LEUVEN, Collectie M, nr. S/30/H: Hennebicq, André, De instelling van de Leuvense Universiteit, 1888. Afbeelding 10: Den Uilenspiegel, 2 maart 1879, pagina 2. Afbeelding 11: LEUVEN, Modern Stadsarchief, École de musique, nr. 27389: Commission Administrative. Afbeelding 12: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11826 Fêtes nationales de 1880: kermesse (8 septembre 1880) – v: Théâtre gratuit. Afbeelding 13: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11826 Fêtes nationales de 1880: kermesse (8 septembre 1880) – r: Feu d’artifice. Afbeelding 14: VAN ERMEN, E., Van Petermannen en koeienschieters. Kroniek van Leuven, Leuven, 1997, 131. Afbeelding 15: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7683: Travaux divers. Saint-Pierre et Saint-Michel (1830-1894). Afbeelding 16: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7683: Travaux divers. Saint-Pierre et Saint-Michel (1830-1894). (foto 7864) Afbeelding 17: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000. Afbeelding 18: LEUVEN, Collectie M, nr. LP/195a: Simoneau, Gustave Adolphe, Vue du Jardin Botanique à Louvain, 1800-1899. Afbeelding 19: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11826 Fêtes nationales de 1880: kermesse (8 septembre 1880) – z1: ascension. Afbeelding 20: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000.

119

Afbeelding 21: LEUVEN, Centrale Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven, Prentenkabinet, nr. 008019264: Ouaglio Dominic, Rathaus und St. Peterskirche zu Löwen, 1828. Afbeelding 22: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000. Afbeelding 23: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000. Afbeelding 24: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000. Afbeelding 25: UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000. Afbeelding 26: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fototheek, Monumenten, Stadhuis. Afbeelding 27: LEUVEN, Modern Stadsarchief, Hôtel de ville, nr. 6892: Restauration Salles des Pas Perdus. Renouvellement du plafond et des poutres. Décoration picturale des murs (1883-1901). Afbeelding 28: UYTTERHOEVEN, R., Leuven Weleer. 3: Langs de Oude Universiteit naar het Begijnhof: Grote- en Oude Markt en de Naamsestraat, Leuven, 1987.

120

Bijlagen

Bijlage 1: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank) .................................. 121  Bijlage 2: Jaarlijkse culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank) .......................................... 121  Bijlage 3: Jaarlijkse buitengewone culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank) .................. 122  Bijlage 4: Aantal inwoners in Leuven (1872-1895) ............................................................................ 122  Bijlage 5: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank) .................................. 123  Bijlage 6: Culturele uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank) ......................................................... 123  Bijlage 7: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank) .................................. 124  Bijlage 8: Culturele uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank) ......................................................... 124  Bijlage 9: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1885-1890) (in Belgische frank) .................................. 125  Bijlage 10: Culturele uitgaven (1885-1890) (in Belgische frank) ....................................................... 125  Bijlage 11: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1891-1895) (in Belgische frank) ................................ 126  Bijlage 12: Culturele uitgaven (1891-1895) (in Belgische frank) ....................................................... 126  Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in

Belgische frank) ........................................................................................................................... 127  Bijlage 14: Subsidies van provincie en staat voor muziekschool, academie en nijverheidsschool

(1872-1895) (in Belgische frank) ................................................................................................ 127  Bijlage 15: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in

Belgische frank) ........................................................................................................................... 128  Bijlage 16: Aantal leerlingen van academie en muziekschool (1872-1895) ....................................... 128  Bijlage 17: Gemeenschappelijke beurs Sint-Michielskerk (1872-1878) (in Belgische frank) ............ 129  Bijlage 18: Gemeenschappelijke beurs Sint-Pieterskerk (1870-1880) (in Belgische frank) ............... 129  Bijlage 19: Gemeenschappelijke beurs Sint-Pieterskerk (1892-1910) (in Belgische frank) ............... 129  Bijlage 20: Jaarlijkse uitgave voor restauratie Sint-Michielskerk (1872-1883) (in Belgische frank) . 130  Bijlage 21: Restauratie Sint-Pieterskerk (1870-1895) (in Belgische frank) ........................................ 130  Bijlage 22: Jaarlijkse uitgave beeldenproject van stadhuis (1872-1881) (in Belgische frank) ........... 131  Bijlage 23: Jaarlijkse uitgave interieur stadhuis (1879-1895) (in Belgische frank) ............................ 131  Bijlage 24: Restauratie gevel stadhuis (1890-1895) (in Belgische frank) ........................................... 131  Bijlage 25: Financiering standbeeld Vande Weyer (1876-1879) (in Belgische frank) ....................... 131  Bijlage 26: Jaarlijkse uitgave voor publieke bibliotheek (1872-1895) (in Belgische frank) ............... 132  Bijlage 27: Jaarlijkse uitgave voor kruidtuin (1872-1895) (in Belgische frank) ................................. 132  Bijlage 28: Plan van Leuven (1860) .................................................................................................... 133  Bijlage 29: Plan van Leuven (1890) .................................................................................................... 134  

121

Bijlage 1: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank)

Bijlage 2: Jaarlijkse culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank)

0

200.000

400.000

600.000

800.000

1.000.000

1.200.000

1.400.000

1.600.000

Totale inkomsten Gewone uitgaven

Buitengewone uitgaven Totale uitgaven

0

50.000

100.000

150.000

200.000

Gewone uitgaven Buitengewone uitgaven Totale uitgaven

122

Bijlage 3: Jaarlijkse buitengewone culturele uitgaven (1872-1895) (in Belgische frank)

Bijlage 4: Aantal inwoners in Leuven (1872-1895)

0

20.000

40.000

60.000

80.000

100.000

120.000

140.000

Aankoop Viering Wetenschap Monumenten

32.000

33.000

34.000

35.000

36.000

37.000

38.000

39.000

40.000

41.000

42.000

123

Bijlage 5: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank)

1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878

Inkomsten 1.129.368 816.411 964.587 1.510.702 1.166.695 1.055.985 1.011.379

Uitgaven 987.698 793.041 788.334 1.495.966 1.084.157 984.236 887.569

- Gewone 621.338 595.081 567.093 571.618 606.635 624.129 622.836

- Buitengewone 366.360 197.960 221.241 924.348 477.522 360.107 264.732

Bijlage 6: Culturele uitgaven (1872-1878) (in Belgische frank)

1872 1873 1874 1875 1876 1877 1878

Gewoon

Personeel 7.222,36 7.389,62 7.550,00 7.244,64 7.299,62 7.283,01 7.457,42

1,16% 1,24% 1,33% 1,27% 1,20% 1,17% 1,20%

Theater 4.426,88 9.688,66 5.936,09 6.803,85 7.167,05 6.281,13 7.195,30

0,71% 1,63% 1,05% 1,19% 1,18% 1,01% 1,16%

Academie 33.853,45 31.855,01 31.795,45 32.718,41 36.941,69 37.957,50 41.192,02

5,45% 5,35% 5,61% 5,72% 6,09% 6,08% 6,61%

Totaal 45.502,69 48.933,29 45.281,54 46.766,90 51.408,36 51.521,64 55.844,74

7,32% 8,22% 7,98% 8,18% 8,47% 8,25% 8,97%

Buitengewoon

Viering 10.922,40 12.509,83 10.740,38 15.850,64 14.645,85 42.164,53 14.843,10

2,98% 6,32% 4,85% 1,71% 3,07% 11,71% 5,61%

Aankoop 500,00 500,00 778,29 6.033,25 1.108,17 3.062,20 2.057,52

0,00% 0,00% 0,35% 0,65% 0,23% 0,85% 0,78%

Wetenschap 10.664,07 22.110,50 18.200,00 14.016,57 13.393,73 13.257,83 23.729,17

2,91% 11,17% 8,23% 1,52% 2,80% 3,68% 8,96%

Monumenten 58.908,70 26.470,41 41.738,69 56.018,52 106.008,77 35.073,15 35.222,19

16,08% 13,37% 18,87% 6,06% 22,20% 9,74% 13,30%

Totaal 80.995,17 61.590,74 71.457,36 91.918,98 135.156,52 93.557,71 75.851,98

22,11% 31,11% 32,30% 9,94% 28,30% 25,98% 28,65%

Totaal

Totaal 126.497,86 110.524,03 116.738,90 138.685,88 186.564,88 145.079,35 131.696,72

12,81% 13,94% 14,81% 9,27% 17,21% 14,74% 14,84%

124

Bijlage 7: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank)

1879 1880 1881 1882 1883 1884

Inkomsten 992.939 1.043.458 1.113.179 1.375.458 1.055.711 1.114.245

Uitgaven 984.298 958.530 1.109.663 1.216.265 1.022.580 1.011.766

- Gewone 687.865 744.051 786.601 760.052 786.672 824.443

- Buitengewone 296.433 214.478 323.062 456.213 235.908 187.323

Bijlage 8: Culturele uitgaven (1879-1884) (in Belgische frank)

1879 1880 1881 1882 1883 1884

Gewoon

Personeel 7.314,09 7.550,00 7.361,05 7.228,75 7.531,82 7.518,82

1,06% 1,01% 0,94% 0,95% 0,96% 0,91%

Theater 6.489,94 6.220,90 6.480,15 5.494,25 6.323,71 6.888,51

0,94% 0,84% 0,82% 0,72% 0,80% 0,84%

Academie 46.643,37 42.945,03 50.925,44 50.063,71 47.646,12 51.223,53

6,78% 5,77% 6,47% 6,59% 6,06% 6,21%

Totaal 60.447,40 56.715,93 64.766,64 62.786,71 61.501,65 65.630,86

8,79% 7,62% 8,23% 8,26% 7,82% 7,96%

Buitengewoon

Viering 19.421,92 22.611,33 14.807,65 14.529,66 17.505,88 10.616,50

6,55% 10,54% 4,58% 3,18% 7,42% 5,67%

Aankoop 1.904,55 8.272,23 1.000,00 224,53 2.242,53 3.000,00

0,64% 3,86% 0,31% 0,05% 0,95% 1,60%

Wetenschap 13.019,10 14.191,51 12.600,00 12.600,00 11.722,52 11.031,69

4,39% 6,62% 3,90% 2,76% 4,97% 5,89%

Monumenten 21.250,15 20.332,71 21.905,05 8.072,07 5.525,19 21.163,83

7,17% 9,48% 6,78% 1,77% 2,34% 11,30%

Totaal 55.595,72 65.407,78 50.312,70 35.426,26 36.996,12 45.812,02

18,75% 30,50% 15,57% 7,77% 15,68% 24,46%

Totaal

Totaal 116.043,12 122.123,71 115.079,34 98.212,97 98.497,77 111.442,88

11,79% 12,74% 10,37% 8,07% 9,63% 11,01%

125

Bijlage 9: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1885-1890) (in Belgische frank)

1885 1886 1887 1888 1889 1890

Inkomsten 1.045.054 1.023.498 1.161.708 1.129.142 1.092.272 1.106.223

Uitgaven 1.043.068 922.345 1.156.089 1.070.198 1.080.751 1.043.767

- Gewone 790.930 785.633 854.990 897.885 868.337 889.178

- Buitengewone 252.139 136.712 301.098 172.198 212.414 154.590

Bijlage 10: Culturele uitgaven (1885-1890) (in Belgische frank)

1885 1886 1887 1888 1889 1890

Gewoon

Personeel 7.268,11 7.245,05 7.237,55 7.547,84 7.254,10 7.748,44

0,92% 0,92% 0,85% 0,84% 0,84% 0,87%

Theater 4.521,85 6.965,25 7.197,31 7.200,00 7.192,71 8.991,02

0,57% 0,89% 0,84% 0,80% 0,83% 1,01%

Academie 40.536,92 41.719,91 39.757,02 40.306,97 42.806,97 43.133,53

5,13% 5,31% 4,65% 4,49% 4,93% 4,85%

Totaal 52.326,88 55.930,21 54.191,88 55.054,81 57.253,78 59.872,99

6,62% 7,12% 6,34% 6,13% 6,59% 6,73%

Buitengewoon

Viering 11.881,61 12.501,70 18.116,00 15.320,00 14.020,00 17.942,22

4,71% 9,14% 6,02% 8,90% 6,60% 11,61%

Aankoop 822,90 5.000,00 2.000,00 2.000,00 7.925,29 357,57

0,33% 3,66% 0,66% 1,16% 3,73% 0,23%

Wetenschap 11.366,03 10.914,37 9.835,02 9.329,07 9.163,36 9.600,00

4,51% 7,98% 3,27% 5,42% 4,31% 6,21%

Monumenten 18.475,36 20.539,63 10.637,55 9.235,27 12.529,10 12.686,35

7,33% 15,02% 3,53% 5,36% 5,90% 8,21%

Totaal 42.545,90 48.955,70 40.588,57 35.884,34 43.637,75 40.586,14

16,87% 35,81% 13,48% 20,84% 20,54% 26,25%

Totaal

Totaal 94.872,78 104.885,91 94.780,45 90.939,15 100.891,53 100.459,13

9,10% 11,37% 8,20% 8,50% 9,34% 9,62%

126

Bijlage 11: Jaarlijkse inkomsten en uitgaven (1891-1895) (in Belgische frank)

1891 1892 1893 1894 1895

Inkomsten 1.134.333 1.027.303 1.160.593 1.592.670 1.381.537

Uitgaven 1.087.736 956.275 1.159.411 1.279.010 1.366.289

- Gewone 864.387 875.458 966.588 923.185 930.282

- Buitengewone 223.349 80.818 192.823 355.825 436.007

Bijlage 12: Culturele uitgaven (1891-1895) (in Belgische frank)

1891 1892 1893 1894 1895

Gewoon

Personeel 7.580,04 7.599,90 7.947,67 7.542,60 7.403,81

0,88% 0,87% 0,82% 0,82% 0,80%

Theater 7.165,80 7.194,98 9.501,50 7.751,46 9.271,25

0,83% 0,82% 0,98% 0,84% 1,00%

Academie 43.826,13 44.926,60 44.171,62 45.633,34 46.045,04

5,07% 5,13% 4,57% 4,94% 4,95%

Totaal 58.571,97 59.721,48 61.620,79 60.927,40 62.720,10

6,78% 6,82% 6,38% 6,60% 6,74%

Buitengewoon

Viering 12.474,50 12.020,00 20.137,01 19.043,01 18.359,08

5,59% 14,87% 10,44% 5,35% 4,21%

Aankoop 7.326,65 3.625,21 3.116,93 2.185,80 4.423,50

3,28% 4,49% 1,62% 0,61% 1,01%

Wetenschap 17.600,00 17.632,08 9.803,27 9.444,33 9.857,85

7,88% 21,82% 5,08% 2,65% 2,26%

Monumenten 20.622,80 4.772,79 17.727,17 4.010,70 8.872,45

9,23% 5,91% 9,19% 1,13% 2,03%

Totaal 58.023,95 38.050,08 50.784,38 34.683,84 41.512,88

25,98% 47,08% 26,34% 9,75% 9,52%

Totaal

Totaal 116.595,92 97.771,56 112.405,17 95.611,24 104.232,98

10,72% 10,22% 9,70% 7,48% 7,63%

127

Bijlage 13: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank)

Academie Muziekschool Nijverheidsschool Jaar Uitgave stad Kostprijs Uitgave stad Kostprijs Uitgave stad Kostprijs 1872 * 33.153,45 20.958,50 * 33.153,45 onbekend 1873 * 30.985,01 19.293,05 * 30.985,01 onbekend 1874 * 30.780,45 19.038,35 * 30.780,45 onbekend 1875 * 32.138,41 19.774,02 * 32.138,41 onbekend 1876 * 36.216,69 23.612,88 * 36.216,69 onbekend 1877 * 34.857,50 22.082,61 * 34.857,50 onbekend 2.500,00 7.458,92 1878 * 37.842,02 24.464,83 * 37.842,02 onbekend 2.500,00 7.499,52 1879 * 42.493,37 27.843,37 * 42.493,37 14.650,00 2.750,00 7.500,00 1880 * 39.401,03 25.280,24 * 39.401,03 14.111,79 2.894,00 8.948,62 1881 * 47.110,44 28.345,39 * 47.110,44 18.765,05 2.915,00 9.454,71 1882 * 46.148,71 25.612,00 * 46.148,71 20.536,03 2.915,00 8.878,32 1883 24.194,12 25.513,25 19.637,00 19.818,77 2.915,00 9.963,67 1884 25.454,66 25.454,66 21.693,87 21.693,87 3.215,00 10.226,09 1885 21.537,35 24.141,34 14.784,57 21.199,68 * 3.215,00 10.250,28 1886 22.753,28 25.937,46 14.821,63 21.745,40 3.215,00 9.528,42 1887 20.275,30 27.733,57 14.431,67 22.315,73 4.200,05 12.500,05 1888 20.275,30 30.704,19 14.431,67 23.483,43 4.700,00 14.022,04 1889 20.275,30 30.365,99 14.431,67 24.265,01 * 7.100,00 20.613,90 1890 20.100,00 27.607,98 15.075,53 25.046,58 7.108,00 17.178,34 1891 20.100,00 28.536,83 15.226,13 23.794,22 * 7.500,00 18.060,74 1892 20.100,00 28.185,46 15.796,58 24.316,71 7.840,02 18.410,02 1893 20.100,00 28.373,71 15.194,22 23.697,21 7.577,40 19.067,87 1894 20.100,00 23.470,31 15.200,00 19.945,80 9.033,34 19.945,80 1895 20.100,00 28.578,70 15.200,00 23.614,43 9.445,04 19.916,01

* Gezamenlijk budget voor academie en muziekschool * Tegenstrijdige bedragen.

Bijlage 14: Subsidies van provincie en staat voor muziekschool, academie en nijverheidsschool (1872-1895)

(in Belgische frank)

Academie Muziekschool Nijverheidsschool Staat Provincie Staat Provincie Staat Provincie

1872 4.000 0 2.000 0 / / 1876 5.300 0 2.000 0 / / 1877 5.000 0 2.000 0 2.500 2.500 1878 5.000 0 2.000 1.500 * 2.500 1879 5.000 1.500 2.000 1.500 3.250 2.500 1881 5.000 1.500 5.000 1.500 3.845 2.500 1884 5.000 2.000 5.000 2.000 * 2.500 1886 5.000 2.000 6.000 1.500 4.720 2.500 1890 5.000 2.500 6.000 1.500 5.770 3.300 1895 5.300 3.000 6.000 2.500 6.623 3.800

* Bedrag van subsidie is onbekend.

128

Bijlage 15: Jaarlijkse kostprijs academie, muziekschool en nijverheidsschool (1872-1895) (in Belgische frank)

Bijlage 16: Aantal leerlingen van academie en muziekschool (1872-1895)

0

5.000

10.000

15.000

20.000

25.000

30.000

35.000

Academie Muziekschool Nijverheidsschool

200

300

400

500

600

700

800

900

1000

Leerlingen Academie Leerlingen muziekschool

129

Bijlage 17: Gemeenschappelijke beurs Sint-Michielskerk (1872-1878) (in Belgische frank)

Bijlage 18: Gemeenschappelijke beurs Sint-Pieterskerk (1870-1880) (in Belgische frank)

Bijlage 19: Gemeenschappelijke beurs Sint-Pieterskerk (1892-1910) (in Belgische frank)

38.000,00 40%

19.000,00 20%

19.000,00 20%

19.000,00 20%

Staat Provincie Stad Kerfabriek

153.333,33 54%

66.666,67 23%

35.636,12 12%

30.219,47 11%

Staat Provincie Stad Kerkfabriek

216.000,00 48%

90.000,00 20%

54.000,00 12%

90.000,00 20%

Staat Provincie Stad Kerkfabriek

130

Bijlage 20: Jaarlijkse uitgave voor restauratie Sint-Michielskerk (1872-1883) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

1872 geen uitgave

1873 2.356,30

1874 6.900,55

1875 16.444,34

1876 21.464,76

1877 21.618,40

1878 14.263,98

1879 22,80

1880 geen uitgave

1881 5.285,17

1882 geen uitgave

1883 343,50

Totaal 88.699,80

Bijlage 21: Restauratie Sint-Pieterskerk (1870-1895) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

Jaar Kostprijs

Jaar Kostprijs

1870 169,10

1878 14.767,07

1888 geen uitgave

1871 59.974,68

1879 20.236,67

1889 5.000,00

1872 49.947,26

1880 4.920,81

1890 272,05

1873 20.123,21

1881 2.736,03

1891 geen uitgave

1874 30.206,75

1882 4.275,97

1892 geen uitgave

1875 35.130,18

1883 2.962,83

1893 1.341,01

1876 29.099,45

1884 6.262,36

1894 2.505,00

1877 4.735,25

1885 3.485,15

1895 3.000,00

1878 14.767,07

1886 4.948,38

Totaal 12.118,06

1879 20.236,67

1887 10.000,00

131

Bijlage 25: Financiering standbeeld Vande Weyer (1876-1879) (in Belgische frank)

Inkomsten Reëel Geschat Reëel (%)

Subsidie staat 20.000,00 35.000,00 29,48

Subsidie provincie 4.500,00 0,00 6,63

Subsidie stad 18.489,05 11.000,00 27,25

Nationale intekening 24.850,27 24.000,00 36,63

Totale kostprijs 67.839,32 70.000,00 100

Bijlage 22: Jaarlijkse uitgave beeldenproject van

stadhuis (1872-1881) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

1872 8.239,08

1873 2.648,53

1874 3.281,39

1875 3.339,41

1876 geen uitgave

1877 geen uitgave

1878 geen uitgave

1879 92,75

1880 14.461,90

1881 3.106,00

Totaal 35.169,06

Bijlage 23: Jaarlijkse uitgave interieur stadhuis (1879-

1895) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

1879 12,00

1880 geen uitgave

1881 9.800,00

1882 3.167,35

1883 1.115,90

1884 13.982,65

1885 14.322,10

1886 14.946,20

1887 geen uitgave

1888 8.287,43

1889 6.875,00

1890 11.016,36

1891 3.677,14

1892 2.500,00

1893 11.077,23

1894 geen uitgave

1895 5.068,64

Totaal 105.848,00

Bijlage 24: Restauratie gevel stadhuis (1890-

1895) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

1890 249,50

1891 15.965,62

1892 1.272,89

1893 3.961,26

1894 563,10

1895 geen uitgave

Totaal 22.012,37

132

Bijlage 26: Jaarlijkse uitgave voor publieke

bibliotheek (1872-1895) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

1872 800,00

1873 1.000,00

1874 1.200,00

1875 1.200,00

1876 1.500,00

1877 1.500,00

1878 1.500,00

1879 1.500,00

1880 1.500,00

1881 1.600,00

1882 1.600,00

1883 1.600,00

1884 1.600,00

1885 1.600,00

1886 1.600,00

1887 1.600,00

1888 1.600,00

1889 1.600,00

1890 1.600,00

1891 1.600,00

1892 1.600,00

1893 1.600,00

1894 1.686,10

1895 1.678,04

Totaal 35.864,14

Bijlage 27: Jaarlijkse uitgave voor kruidtuin (1872-

1895) (in Belgische frank)

Jaar Kostprijs

1872 9.864,07

1873 14.010,50

1874 12.000,00

1875 10.136,67

1876 11.893,73

1877 10.276,93

1878 12.464,57

1879 11.000,00

1880 10.971,63

1881 11.000,00

1882 11.000,00

1883 10.122,52

1884 9.431,69

1885 9.766,03

1886 9.314,37

1887 8.235,02

1888 7.729,07

1889 7.563,36

1890 8.000,00

1891 8.000,00

1892 8.000,00

1893 8.203,27

1894 7.758,23

1895 8.179,81

Totaal 234.921,47

133

Bijlage 28: Plan van Leuven (1860)

Legende: 1 = Sint-Pieterskerk 2 = Stadhuis 3 = Tafelrond 4 = Sint-Michielskerk 5 = Stadspark 6 = Universiteitsplein 7 = Graanmarkt

8 = Volksplein 9 = Station 10 = Vaartkom 11 = Academie voor Schone Kunsten 12 = Kruidtuin 13 = Boulevards

(VAN EVEN, E., Louvain monumental, Leuven, 1860)

134

Bijlage 29: Plan van Leuven (1890)

Legende:

Alle rode gebieden zijn eigendommen van kloosters of religieuze orden. 1 = Stationsstraat is doorgetrokken tot aan Grote Markt 2 = Aanleg burgerlijke wijk met pleintjes 3 = Aangelegd Stadspark

(LEUVEN, Centrale Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven, Prentenkabinet, nr. 008018422: Supplémant

au Libéral du 12 octobre 1890, 1890)

135

Bibliografie

Bronnen Onuitgegeven bronnen GENT, Universiteitsbibliotheek, Architectuurfonds. Monumenten, nr. 80: Gal Belliard. LEUVEN, Centrale Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven, Prentenkabinet, nr. 008019264: Ouaglio Dominic, Rathaus und St. Peterskirche zu Löwen, 1828. LEUVEN, Centrale Bibliotheek Katholieke Universiteit Leuven, Prentenkabinet, nr. 008018422: Supplémant au Libéral du 12 octobre 1890, 1890 LEUVEN, Collectie M, nr. S/30/H: Hennebicq, André, De instelling van de Leuvense Universiteit, 1888. LEUVEN, Collectie M, nr. LP/195a: Simoneau, Gustave Adolphe, Vue du Jardin Botanique à Louvain, 1800-1899. LEUVEN, Collectie M, nr. 115711: Van Strydonck, Guillaume, Leopold Vander Kelen, burgemeester van Leuven (1872-1895), 1884. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Hôtel de ville, nr. 6892: Restauration Salles des Pas Perdus. Renouvellement du plafond et des poutres. Décoration picturale des murs (1883-1901). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Hôtel de ville, nr. 6928: Statues à placer dans les niches des tourelles: liste rédigée par Charles Piot et Edouard van Even (8 avril 1875). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Hôtel de ville, nr. 6935: Décoration picturale par Van Ysendyck, architect (1876-1893). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7673: Acquisition de huits maisons autour de l’église Saint-Pierre. KB de 3/5/1875 et 16/5/1876. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7674: Cession gratuit de la ville de la propriété Place Marguerite n 15. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7675: Achat d’une maison Place Marguerite n 19 de Mme Veuve Mallinus à 6500 fr. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7676: Achat d’une maisonette de Jonghuys, Place Marguerite 21. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7677: Achat maisonette Clabots, Grand Place 13. Résolution du conseil 9/1/1877 et achat 12/2/1877. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7678: Achat maisonettes Grand Place 12-14 de De Pauw Henri.

136

LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7679: Achat maisonette Grand Place 15 de Siegerist Héritiers. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7680: Achat maison Place Marguerite 17. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7683: Travaux divers. Saint-Pierre et Saint-Michel (1830-1894). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7683bis: Toitures. Entreprise des travaux (1877-1887). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7695: Comité de surveillance (1892-1915). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Églises, nr. 7695-d: Comité de surveillance (1892-1915) - Rapports. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Monuments, nr. 8211: Monument Vande Weyer. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Monuments, nr. 8213: Monument Vande Weyer: commission, concours, inscriptions, convention avec Charles Geefs, ... LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11826 Fêtes nationales de 1880: kermesse (8 septembre 1880) – r: feux d’artifice. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11826 Fêtes nationales de 1880: kermesse (8 septembre 1880) – v: théâtre gratuit. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11826 Fêtes nationales de 1880: kermesse (8 septembre 1880) – z1: ascension. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11828: Inauguration de la gare. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11884: Fêtes nationales de 1880 – 2: exposition nationale à Bruxelles. Collection d’ œuvres d’art à Louvain. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11884: Fêtes nationales de 1880 – 14: participation d’écoles sans suite. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11887: Visite du roi à l’occasion de l’inauguration du monument Vande Weyer (1 octobre 1876) – 4 : Programme. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Fêtes Publiques, nr. 11888: Visite du roi à l’occasion de l’inauguration du monument Vande Weyer (1 octobre 1876) – 2: Discours du bourgmestre. LEUVEN, Modern Stadsarchief, Académie des Beax-Arts, nr. 23435: Achat peinture de Quinten Metsys (1875) LEUVEN, Modern Stadsarchief, Académie des Beax-Arts, nr. 23436: Achat peinture de Coosemans (1878) LEUVEN, Modern Stadsarchief, École de musique, nr. 27389: Commission administrative. LEUVEN, Modern Stadsarchief, École de musique, nr. 27706: Réorganisation (1886). LEUVEN, Modern Stadsarchief, Financiën, Stadsrekeningen, 1872-1896. LEUVEN, Prentenkabinet, Monumenten, Standbeeld Vande Weyer.

137

Uitgegeven bronnen Bulletin Communal, 1872-1896. Gemeentewet van 30 maart 1836 met de aanvullende wetten (officiële tekst). Nieuwe en vermeerderde druk volledig bijgewerkt tot 1 december 1941. Brussel, 1941. Rapport sur l’administration et la situation des affaires de Louvain. Collège de Bourgmestre et échevins, 1872-1896. Kranten Gazette de Louvain, 1872, 1874, 1876, 1877, 1880, 1885, 1890, 1895. Het Vaderland: weekblad voor Loven en het arrondissement, 1874, 1876, 1880, 1885, 1890, 1895. Le Libéral, 1877, 1880, 1885, 1890, 1895. De Liberaal, 1877, 1880, 1885, 1890, 1895. Journal des Petites Affiches de l’arrondissement de Louvain, 1872-1876, 1880, 1885, 1890, 1895. La Meuse, 2 oktober 1876. Den Uilenspiegel, 2 maart 1879.

Werken ARTS, J., ‘Het historische monument: een bepaalde manier van omgaan met het verleden’, F. SEBERECHTS red., Duurzamer dan graniet. Over monumenten en Vlaamse beweging, Antwerpen, 2003, 13-23. BAECK-SCHILDERS, H., ‘De bevordering van het muziekonderwijs in Nederland en België’, L.P. GRIJP en I. BOSSUYT red., Een muziekgeschiedenis der Nederlanden, Amsterdam, 2001, 399-402. BEHEYDT, M., ‘IJkpunten en begrippen voor een ‘culturele identiteit’. Kroniek cultuur en maatschappij’, Neerlandica Extra Muros, 40 (2002), 55-62. BERGMANS, A., ‘Het interieur van de Leuvense Sint-Pieterskerk ontpleisterd’, Arca Lovaniensis artes atque historiae reserans documenta, 17 (1990), 2-21. BERGMANS, A., ‘De omgang met middeleeuwse muurschilderingen in België (1830-1914)’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg (Kadoc Artes 3), Leuven, 1999, 114-122. BERGMANS, A. e.a, ‘Inleiding: een pleidooi voor goede manieren’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden? (Kadoc Artes 7), Leuven, 2003, 7-11.

138

BERTELS, I., ‘Tussen praktijk en theorie. Bouwpraktijk en –opleidingen in het negentiende-eeuwse Antwerpen’, Trajecta, 17 (2008), 129-190. BESSEMANS, L., ‘Frantz Vermeylen, een vriend des huizes. Een voorlopige inventaris van zijn oeuvre’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 19 (1990), 23-35. BESSEMANS, L., ‘De renovatie en herinrichting van het museum Vander Kelen-Mertens’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 21 (1992), 197-235. BESSEMANS, L., ‘De neogotische zaal van het hôtel Vander Kelen-Mertens’, R. VERMEIREN en L. BESSEMANS, Joris Helleputte en de Leuvense neogotische ateliers, Leuven, 1997, 48-60. BESSEMANS, L., VAN DAMME, J. en GOETINCK, M., Het Stedelijk Museum Vander Kelen-Mertens in Leuven (Openbaar kunstbezit Vlaanderen: kunst- en erfgoedtijdschrift, 29/1), Gent, 1991, 1-38. BEYEN, M., ‘Féconder l’avenir par le passé: la politique commémorative de l’Etat belge pendant les années jubilaires 1880, 1905 et 1930’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 73-88. BOLS, M., ‘Twee eeuwen onderwijs in de beeldende kunsten te Leuven’, M. BOLS, G. HUYBENS en L. VERPOEST red., Het stedelijk kunstonderwijs te Leuven. Jubileumboek uitgegeven naar aanleiding van het 200-jarige bestaan van de Academie voor Schone Kunsten en het 150-jarige bestaan van het Muziekconservatorium, Leuven, 1985, 9-72. BROERSMA, M., ‘Media en identiteitspolitiek. Ter inleiding’, M. BROERSMA en J. KOOPMANS red., Identiteitspolitiek. Media en de constructie van gemeenschapsgevoel, Hilversum, 2010, 9-18. BUYENS, K., ‘Muziek en de sociale kwestie. De Brusselse krant L’Indépendant als bron voor stedelijke mentaliteitsgeschiedenis (ca. 1830-1850)’, M. DE KOSTER e.a. red., Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden, 1500-1900: liber amoricum Catharina Lis and Hugo Soly, Brussel, 2011, 219-233. CALUWAERTS, J., ‘Familiale achtergrond van de negentiende-eeuwse burgmeesters van Leuven’, Vlaamse stam, 39 (2003), 165-204. CELIS, J., De Leuvense stationswijk: 1835-1875: het ontstaan en de ontwikkeling van een stadsbeeld in de negentiende eeuw, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Architectuur, Stedebouw en Ruimtelijke ordening, 1986. CEUNEN, M., ‘Van Even als stadsarchivaris en zijn opvolgers. 150 jaar Leuvense archiefzorg’, M. CEUNEN, G. HUYBENS en V. VANDEKERCKHOVE, Edward van Even en zijn tijd. Catalogus bij de stedelijke tentoonstelling van Edward Van Even (Ethnologia Flandrica: Jaarboek van de Leuvense vereniging voor volkskunde 16), Leuven, 2000, 21-28. ‘Charles Geefs’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, III, Leuven, 2006, 1603-1605. COLSON, P., Overheidscontrole op volksvermaken: carnaval en kermis in Leuven, 1830-1914, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1990.

139

‘Constantin Meunier’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, V, Leuven, 2006, 2548-2551. CRAB, J., Het Brabants beeldsnijcentrum Leuven, Leuven, 1977. CRAB, J. en VAN BUYTEN, L., ‘Het Leuvens Stedelijk Museum, ontstaan en groei’, Brabant, 4 (1968), 20-34. CREMERS, E., KAAIJ, F. en STEENBERGEN, C., Bolwerken als stadsparken. Nederlandse stadswandelingen in de 19e en 20e eeuw, Leiden, 1981. CROON, B., ‘Toe-eigeningsstrategieën bij stedelijke en nationale identiteitsvorming in kunst- en handelsmetropool Antwerpen: de negentiende-eeuwse Rubenscultus’, Volkskunde, 104 (2003), 19-83 DE BENS, E., De pers in België: Het verhaal van de Belgische dagbladpers: gisteren, vandaag en morgen, Tielt, 1997, 33-36. DE CLERCQ, L., ‘De gevels van de ‘Belgische’ schouwburgen uit de eerste helft van de negentiende eeuw. De impact van de aan de Ecole Spéciale te Parijs opgeleide architecten op het materiaalgebruik van publieke monumenten in België’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden? (Kadoc Artes, 7), Leuven, 2003, 161-179. DEKOSTER, M. e.a. red., Werken aan de stad. Stedelijke actoren en structuren in de Zuidelijke Nederlanden, 1500-1900: liber amoricum Catharina Lis and Hugo Soly, Brussel, 2011. DELODDERE, A., De sociale geschiedenis van de muziek te Leuven 1880-1884, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1982. DE MAEYER, J., ‘België: de ziel van de natie. Achtergronden en functie van ideologische concepten in de negentiende-eeuwse monumentenzorg’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg (Kadoc Artes, 3), Leuven, 1999, 71-85. DE MAEYER, J. e.a., ‘Inleiding. De schaduw van Viollet-le-Duc’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg (Kadoc Artes, 3), Leuven, 1999, 9-13. DE MAEYER, J., ‘The Neo-Gothic in Belgium. Architecture of a Catholic Society’, J. DE MAEYER, en L. VERPOEST red., Gothic Revival. Religion, Architecture and Style in Western Europe 1815-1914 (Kadoc Artes, 5), Leuven, 2000, 19-34. DE MAEYER, J., ‘Adel en burgerij in gehistoriseerde kastelen: ideologische aspecten van een cultuurhistorisch femoneem’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden? (Kadoc Artes, 7), Leuven, 2003, 45-67. DE MAEYER, J. en DEFERME, J., ‘Ultramontaans corporatisme en Sint-Lucasneogotiek. Ideologie en praktijk in de ateliers rond Bethune en Helleputte’, Trajecta, 17 (2008), 109-121. DE MAEYER, J. en VAN MOLLE, L. red., Joris Helleputte: architect en politicus 1852-1925 (Kadoc Artes 1), 2 delen, Leuven, 1998. DEPREZ, K. en VOS, L. red., Nationalisme in België. Identiteiten in beweging 1780-2000, Antwerpen, 1999. ‘Detaeye, Louis’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 442.

140

‘Devriendt, Julien’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 457. DUPONT, C.A., ‘L’artiste sur le podium. Prix de Rome et pouvoirs publics en Belgique (1830-1914)’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 89-98. DUVERGER, J. red., Twintig eeuwen Vlaanderen.11: Kunst en wetenschap: Bouwkunst, beeldende kunst en kunstnijverheid (Twintig eeuwen Vlaanderen, 11), Hasselt, 1978. ENGELEN, C. en MARX, M. red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, 7 delen, Leuven, 2006. EVENS, B., De openbare heldenverering in Antwerpen: oprichten van standbeelden als uitdrukking van maatschappelijke tendensen en discussies (1830-1914), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2000. FRIJHOFF, W., ‘Identiteit en identiteitsbesef. De historicus en de spanning tussen verbeelding, benoeming en herkenning’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 107 (1992), 614-634. FRIJHOFF, W., ‘Toe-eigening als vorm van culturele dynamiek’, Volkskunde, 104 (2003), 3-17. FURNEE, J.H., ‘De vermakelijke stad. De opkomst van het grand café in Den Haag in de jaren 1880’, DINGS, M. red., De stad, Rotterdam, 2003, 203-217. FURNEE, J.H., ‘Stad van weelde. Stedelijk bestuur en cultuur in de negentiende eeuw’, L. LUCASSEN en W. WILLEMS red., Waarom mensen in de stad willen wonen, Amsterdam, 2009, 173-199. ‘Geefs’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 587. ‘Geefs, Charles’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 587. ‘Gerard Vander Linden’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, VI, Leuven, 2006, 3636-3637. GIJSENBERGH, M., Een bijdrage tot de geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging te Leuven van 1885 tot 1914, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1978. GODDING, P., ‘L’évolution de la législature en matière d’urbanisme en Belgique au XIXe siècle’, Villes en mutation : XIXe et XXe siècles, Brussel, 1985, 11-35. HELIN, E. en PASLEAU, S., Culture et pouvoirs publics. La gestion des Beaux-Arts et de l’Instruction à Liège (1772-1976), Luik, 1994. ‘Hennebicq, André’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, I, Brussel, 1999, 677. HERMANS, W., De sociale mentaliteit van de Leuvense burgerij in de bewogen jaren 1878-1891, Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1982.

141

HOECKX, R., De liberale partij te Leuven. Organisatie en politieke evolutie (1895-1914), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1982. HUYBENS, G., ‘Emile Mathieu (1844-1932): chronologie, betekenis en volledige lijst van zijn composities’, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Leuven en Omgeving, 24 (1985), 50-68. HUYBENS, G., ‘Het officieel muziekonderwijs te Leuven (1835-1881)’, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Leuven en Omgeving, 24 (1985), 3-48. HUYBENS, G., ‘De Leuvense stadsbeiaarden en hun beiaardiers’, Stad met klank: Vijf eeuwen klokken en klokkengieters te Leuven, Leuven, 1990, 19-30. HUYBENS, G., ‘Kunst en cultuur te Leuven in de 19de en de 20ste eeuw’, Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Leuven en Omgeving, 32 (1992), 79-150. HUYBENS, G., ‘De beelden in de torenspitsen van het Leuvens stadhuis. Een boeiend maar onvoltooid verhaal’, M. GILLEIR, G. HUYBENS en P. REEKMANS red., Het Leuvens stadhuis beeld-schoon. Deel 2 – De Torens (Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en Omgeving, 39), Leuven, 1999, 3-19. HUYBENS, G., Negen componisten rond “150 jaar conservatorium Leuven”, s.l., s.d. JANSSENS, J., De Belgische natie viert. De Belgische nationale feesten 1830-1914 (Symbolae Facultatis litterarum Lovaniensis, Series B 26), Leuven, 2001. ‘Jean-François Vermeylen’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, VII, Leuven, 2006, 4030-4031. KOOIJ, P., ‘Het format van de stad. Een evaluatie van recente Nederlandse stadsgeschiedenissen’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 117 (2002), 293-306. KURGAN-VAN HENTENRYK, G. en MONTENS, V. red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001. LAPIERRE, J.-W., ‘Contradictions et limites de la politique culturelle des pouvoirs locaux’, R. LEDRU red., Le pouvoir local, Parijs, 1979. LEFEBVRE, W., De ontwikkeling van de voedingshandel in Leuven tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw (1860-1910), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2001. LIESEN, B., Les bibliothèques populaires et bibliothèques publiques en Belgique (1860-1914) : l’action de la Ligue de l’enseignement et le réseau de la ville de Bruxelles, Luik, 1990. LOIR, C., L’émergence des beaux-arts en Belgique: institutions, artistes, public et patrimoine (1773-1835), Brussel, 2004. LOMBAERDE, P., ‘De vrijmaking van monumenten: het maatschappelijk debat’, J. DE MAEYER red., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg (Kadoc Artes 3), Leuven, 1999, 157-167.

142

MAESSCHALK, A. en VIAENE, J., ‘De neogotische beelden van het stadhuis te Leuven, schepping van de 19de-eeuwse restauratiedrang’, M. GILLEIR, G. HUYBENS en P. REEKMANS red., Het Leuvens stadhuis beeld-schoon. Deel 1 – De Gevels (Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en Omgeving, 38), Leuven, 1999, 3-20. MARGOT, B., Stijl en standpunt. De strijd tussen de Belgische doctrinairen en progressisten in de tweede helft van de negentiende eeuw, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2003. MATTHIJS, K., VAN BAVEL, J. en VAN DE VELDE, I., Leuven in de negentiende eeuw: de bevolking: een spiegel van het dagelijkse leven, Leuven, 1979. ‘Meerts, Franz’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 939-940. MEES, C., ‘Les finances provinciales et communales’, Histoire des finances publiques en Belgiques, III, Brussel, 1955, 189-260. MEIRLAEN, M., Si la ville peut en être fière: cultuurbeleid van de stad Leuven (1830-1872), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 2006. MEIRLAEN, M., ‘Si la ville peut en être fière: cultuurbeleid van de stad Leuven (1830-1872)’, Jaarboek van het Leuvens Historisch Genootschap, 2 (2006), 7-180. MEIRLAEN, M., ‘Voor de glorie van de stad: identiteitstoe-eigening als drijfveer voor het Leuvense cultuurbeleid (1830-1870)’, Stadsgeschiedenis, 2 (2007), 105-121. MELLAERTS, D., De Sint-Pieterskerk te Leuven. Architectuur en kunstpatrimonium, Leuven, 1998. ‘Meunier, Constantin’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 956. MONDELAERS, L. en VERLOOVE, C., ‘Bondgenotenlaan’, Inventaris van het bouwkundig erfgoed. Provincie Vlaams-Brabant. Leuven binnenstad. Herinventarisatie (Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 2), 2009, 9530. MONDELAERS, L. en VERLOOVE, C., ‘Stadspark Sint-Donatius’, Inventaris van het bouwkundig erfgoed. Provincie Vlaams-Brabant. Leuven binnenstad. Herinventarisatie (Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen, 2), 2009, 201074. MONTENS, V., ‘Finances publiques et l’art en Belgique (1830-1914)’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 9-24. MORTON G. en DE VRIES E. red., Civil society, associations and urban places. Class, nation and culture in Nineteenth-century Europe, Alderschot, 2006. NAUWELAERTS, W., Bijdrage tot de geschiedenis van de pers in het arrondissement Leuven. Repertorium (1773-1914) (Interuniversitair centrum voor hedendaagse geschiedenis. Bijdragen, 86), Leuven, 1978, 38-61. NIHOUL, J., Het politieke leven te Leuven (1860-1878), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit van Leuven, departement Geschiedenis, 1980.

143

OGONOVSZKY, J., ‘De monumentale schilderkunst, ‘aanschouwelijk onderwijs in vaderlandse geschiedenis’’, A. MORELLI red., De grote mythen van België, Vlaanderen en Wallonië, Berchem, 1996, 147-158. OGONOVSZKY, J., ‘De officiële kunst in België in de 19de eeuw’, V. HEYMAN red., De schildwachten van de geschiedenis : het beeldhouwwerk van de gevels van het Stadhuis van Brussel, Brussel, 2000, 27-37. OGONOVSZKY, J., ‘Le peintre officiel en Belgique au XIXe siècle: une fonction à charges multiples’, Revue Belge de Philologie et d’Histoire, 72 (2001), 581-589. ORIANNE, P., ‘Les structures administratives de la commune de 1836 à 1940’, L’initiative publique des communes en Belgique 1795-1940 (Pro Civitate. Collection Histoire, Série in-8 71), I, Brussel, 1986, 37-68. PEETERS, F., ‘De professionalisering van het Vlaams theater’, R.L. ERENSTEIN red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam, 1996, 432-439. PEETERS, F., ‘Erkenning en canonisering van het Nederlandstalig theater in Vlaanderen’, R. L. ERENSTEIN red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam, 1996, 454-459. ‘Pierre en Egide Goyers’, C. ENGELEN en M. MARX red., La sculpture en Belgique à partir de 1830, III, Leuven, 2006, 1720-1721. PIL, L., ‘Quasimodo of Apollo ? De Romantische historische verbeelding en de beperkingen van het ‘heroïsche’ monument in het jonge België (1830-1860)’, J. TOLLEBEEK, F. ANKERSMIT en W. KRUL red., Romantiek en historische cultuur, Groningen, 1996, 255-272. PIRON, P., De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, 2 delen, Brussel, 1999. POIRRIER, P., ‘L’histoire des politiques culturelles des villes’, Vingtième Siècle. Revue d’histoire, 53 (1997), 129-146. POIRRIER, P., ‘ L’histoire culturelle en France. “Une histoire sociale des représentations” ’, P. POIRRIER red., L’histoire culturelle: un “tournant mondial” dans l’historiographie ?, Dijon, 2008, 27-39. POIRRIER, P., ‘Politiques culturelles locales et commande publique. Une “décentralisation sous influence”’, J. GUIYOT-CORTEVILLE, V. PERLES en L. VADELORGE red., L’art dans les villes nouvelles. De l’expérimentation à la patrimonialisation, Versailles, 2010, 115-121. POIRRIER, P., ‘Introduction’, P. POIRRIER red., Pour une histoire des politiques culturelles dans le monde. 1945-2011, Parijs, 2011, 13-18. POTS, R., Cultuur, koningen en democraten. Overheid en cultuur in Nederland, Nijmegen, 2000. Programme du cortège historique organisé à l’occasion du cinquantième anniversaire de la restauration de l’université catholique (1834-1884), Leuven, 1884. RAYMAEKERS, W., ‘Neogotisch kerkelijk beeldhouwwerk uit een ondernemend Leuvens atelier: de gebroeders Goyers’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 21 (1992), 127-155.

144

REMS, M. en VAN BUYTEN, L., ‘De Leuvense standbeelden’, Arca Lovaniensis artes atque historiae reserans documenta, 10 (1983), 1-71. ROMBOUTS, L., ‘Klok en beiaard. Van signaal tot symbool’, M. BEYEN, L. ROMBOUTS en S. VOS red., De beiaard: een politieke geschiedenis, Leuven, 2009, 10-22. RUITENBEEK, H., ‘Het schouwburgpubliek in de negentiende eeuw’, R.L. ERENSTEIN red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam, 1996, 440-445. SCHEYS, K., Het toneelleven in Leuven (1870-1914), Ongepubliceerde licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1989. SEGERS, Y., Economische groei en levensstandaard: de ontwikkeling van de particuliere consumptie en het voedselverbruik in België 1800-1913 (ICAG-Studies, 1), Leuven, 2003. SMET, R. en VANNECKE, A., Historiek van het technisch en beroepsonderwijs (1830-1990), Antwerpen, 2002. SMEYERS, M., ‘Het inwendig gebeeldhouwd decor van het Leuvense stadhuis’, Arca Lovaniensis artes atque historia reserans documenta, 6 (1977), 257-291. SMEYERS, M. en VAN DOOREN, R., Het Leuvens stadhuis, pronkjuweel van de Brabantse gotiek, Leuven, 1998. STABEL, P., ‘Waar is stadsgeschiedenis goed voor?’, Stadsgeschiedenis, 5 (2010), 94-97. STAES, J. e.a, Hortus Lovaniensis : vijf eeuwen plantkunde te Leuven (Ex officina : publicaties van de Universiteitsbibliotheek KU Leuven, 4), Leuven, 2004. STENGERS, J. en GUBIN, E., Le grand siècle de la nationalité belge: de 1830 à 1918 (Histoire du sentiment national en Belgique des orginies à 1918, 2), Brussel, 2002. STYNEN, H., De onvoltooid verleden tijd. Een geschiedenis van de monumenten- en landschapszorg in België 1835-1940, Brussel, 1998. TOLLEBEEK, J., ’Historical Representation and the Nation-State in Romantic Belgium’, Journal of the History of Ideas, 59 (1998), 329-353 TOLLEBEEK, J. en VERSCHAFFEL, T., ‘Het pantheon : De geschiedenis tot weinigen herleid’, R. HOOZEE, J. TOLLEBEEK en T. VERSCHAFFEL red., Mise-en-scène : Keizer Karel en de verbeelding van de negentiende eeuw, Gent, 2000, 47-57. TOLLEBEEK, J. en VERSCHAFFEL, T., ‘Natie, geschiedenis en legitimatie’, R. HOOZEE, J. TOLLEBEEK en T. VERSCHAFFEL red., Mise-en-scène : Keizer Karel en de verbeelding van de negentiende eeuw, Gent, 2000, 16-24. TORFS, J.A., Geschiedenis van Leuven van den vroegsten tijd tot op heden, Leuven, 1899. URFALINO, P., ‘L’histoire de la politique culturelle’, J.P. RIOUX en J.F. SIRINELLI, Pour une histoire culturelle, Parijs, 1997, 311-324. UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten, Zaltbommel, 1980.

145

UYTTERHOEVEN, R., Leuven Weleer. 3: Langs de Oude Universiteit naar het Begijnhof: Grote- en Oude Markt en de Naamsestraat, Leuven, 1987. UYTTERHOEVEN, R., Leuven in oude prentkaarten. Deel 2, Zaltbommel, 2000 VAN AUDENHOVE, M., Geschiedenis van de gemeentefinanciën: van de nationale onafhankelijkheid tot het einde van de eerste wereldoorlog 1830-1918, Brussel, 1992. VAN DE MAELE, J., ‘Van cité martyre’ naar ‘stad der bloemen’. Stadsnatuurbeleid in Leuven tijdens het interbellum’, Stadsgeschiedenis, 5 (2010), 169-188. VAN DEN EECKHOUT, P., ‘De gemeenten en de lokale openbare instellingen’, P. VAN DEN EECKHOUT en G. VANTHEMSCHE red., Bronnen voor de studie van het hedendaagse België (19e-21e eeuw), Brussel, 2009, 29-119. VANDEKERCKHOVE, V., ‘Zes eeuwen stadhuis van Leuven. Een overzicht van de restauraties en de opvulling van de nissen in de stadhuisgevels’, M. GILLEIR, G. HUYBENS en P. REEKMANS red., Het Leuvens stadhuis beeld-schoon. Deel 2 – De Torens (Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring voor Leuven en Omgeving 39), Leuven, 1999, 83-92. VAN DER HAEGHEN, H., Ontwikkeling van de bebouwing te Leuven na 1830, s.l., 1975. VANDERHOEVEN, R., ‘Monnaie et deniers publics. Les subventions publiques et théâtre royal de la Monnaie’, G. KURGAN-VAN HENTENRYK en V. MONTENS red., L’argent des arts: la politique artistique des pouvoirs publics en Belgique entre 1830 et 1940, Brussel, 2001, 113-130. ‘Vander Linden, Gerard’, P. PIRON, De Belgische beeldende kunstenaars uit de 19de en 20ste eeuw, II, Brussel, 1999, 1388. VANDERLINDEN, H., ‘Van de Weyer, Sylvain’, Biographie nationale de Belgique, XXVII, 1938, 245-273. VANDERPELEN-DIAGRE, C., Le théâtre royal du parc: histoire d’un lieu de sociabilité bruxellois (de 1782 à nos jours), Brussel, 2008. VANDERPELEN-DIAGRE, C., ‘Als kunst liberaal kleurt. Het discours van het Brusselse stadsbestuur over het stedelijk beleid voor schone kunsten en publieke vermakelijkheden (1830-1899)’, Stadgeschiedenis, 5 (2010), 19-38. VAN DER VELDEN, O., ‘Leuvense stadhuisbewoonsters’, D. DEKEYSER en L. OPDEWEEGH red., Vrouwenfaam op straat: vrouwen maken naam, Leuven, 1999, 19-39. VAN EENO, R., ‘Evolutie van de kieswetgeving in België van 1830 tot 1919’, Tijdschrift voor Geschiedenis, 92 (1979), 333-349. VAN ERMEN, E., Van Petermannen en koeienschieters. Kroniek van Leuven, Leuven, 1997. VAN EVEN, E., Louvain monumental ou Description historique et artistique de tous les édifices civils et religieux de la dite ville, Leuven, 1860. VAN EVEN, E., Louvain dans le passé et dans le présent: formation de la ville, événements mémorables, territoire, topographie, institutions, monuments, œuvres d’art, Leuven, 1895.

146

VAN EVEN, E. en HUYBENS, G., Louvain dans le passé et dans le présent: formation de la ville, événements mémorables, territoire, topographie, institutions, monuments, œuvres d’art, 2 delen, Leuven, 2001. VAN HOOF, E., Sint-Pieterskerk te Leuven. Korte historiek (VSP-reeks 6), Leuven, 1958. VAN NECK, A. en DUBOIS, C.-M., ‘Les sources de l’histoire financière des provinces et des communes belges 1856-1956. Les problèmes méthodologiques’, Economische geschiedenis van België: behandeling van de bronnen en problematiek (Archives générales du royaume et archives de l’Etat dans les provinces, Studia 25), Brussel, 1972, 35-44. VAN UYTVEN, R., ‘Edward van Even (1821-1905), zijn leven en werk’, E. VAN EVEN en G. HUYBENS, Louvain dans le passé et dans le présent: : formation de la ville, événements mémorables, territoire, topographie, institutions, monuments, œuvres d’art, II, Leuven, 2001, 12-27. VAN VREE, F., ‘Lokale geschiedenis, lieux de mémoire en de dynamiek van de historische cultuur’, Stadsgeschiedenis, 3 (2008), 62-70. VERMEIREN, R. en BESSEMANS, L., Joris Helleputte en de Leuvense neogotische ateliers, Leuven, 1997. VERPOEST, L., ‘Anderhalve eeuw architectuuronderwijs aan de Academie te Leuven’, M. BOLS, G. HUYBENS en L. VERPOEST red., Het stedelijk kunstonderwijs te Leuven. Jubileumboek uitgegeven naar aanleiding van het 200-jarige bestaan van de Academie voor Schone Kunsten en het 150-jarige bestaan van het Muziekconservatorium, Leuven, 1985, 73-88. VERSCHAFFEL, T., ‘Het verleden tot weinigen herleid. De historische optocht als vorm van romantische verbeelding’, J. TOLLEBEEK, F. ANKERSMIT en W. KRUL red., Romantiek en historische cultuur, Groningen, 1996, 297-320. VERSCHAFFEL, T., ‘Een hoogmoedige tijd. Visies op de eigenheid van de negentiende eeuw’, A. BERGMANS e.a. red., Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg gebonden? (Kadoc Artes 7), Leuven, 2003, 13-22. VERSCHAFFEL, T., ‘Eigen helden. Monumenten voor Vlaamsgezinden’, F. SEBERECHTS red., Duurzamer dan graniet. Over monumenten en Vlaamse beweging, Antwerpen, 2003, 45-72. VERSCHAFFEL, T., ‘Voorbeelden. Monumenten voor historische figuren’, F. SEBERECHTS red., Duurzamer dan graniet: over monumenten en Vlaamse beweging, Tielt, 2003, 25-44. WELLEKENS, W., Leopold François Vande Kelen: burgemeester van Leuven (1872-1895), Onuitgegeven verhandeling, s.l., 1990. WITTE, E., NANDRIN, J.-P. en GUBIN, E. red., Nieuwe geschiedenis van België (I): 1830-1905, I, Tielt, 2005.

147

Résumé

LABRIE, M., “Glorification de l’Art ou de la Ville?”: La politique culturelle de la municipalité

libérale de Louvain (1872-1875), Thèse de maîtrise inédite, Université Catholique de Louvain,

département d’Histoire, 2012. (Nombre de caractères : 333.660)

Cette thèse de maîtrise examine comment la municipalité libérale de Louvain utilisait sa politique

culturelle pour construire et créer une identité urbaine. Toute la période de 1872 à 1895 est marquée

par une tension intense entre les libéraux et les catholiques qui influence la politique culturelle.

Le premier chapitre (1872-1878) enquête comment la municipalité poursuit une politique

culturelle active visant à diffuser une variante locale du nationalisme belge. Elle construit une identité

collective où le patriotisme local est central. Elle investit dans le développement de l’infrastructure

historique et la conservation du patrimoine local (tels que l’hôtel de ville, l’église Saint-Pierre et

Saint-Michel). Le but principal est l’augmentation du statut social et l’image de la ville. La

municipalité soutient la culture des bourgeois avec le théâtre lyrique et la création d’un

environnement agréable avec un parc public et une statue monumentale.

Dans le deuxième chapitre (1879-1884) la municipalité récupère l’histoire locale pour populariser

une identité qui est influencée par son idéologie libérale. Les catholiques (ultramontains) ne se

reconnaissent plus dans cette identité collective. La polarisation croissante conduit à un

cloisonnement culturel. Les points de vue contradictoires sont visibles pendant les fêtes nationales de

1880, le jubilé de l’université en 1884 et la décoration de la salle gothique de l’hôtel de ville. Pendant

cette période la diffusion de l’art est utilisée pour moraliser et civiliser la population. La ville réforme

l’Académie des Beaux-Arts, fonde une nouvelle école d’industrie et de musique, soutient le théâtre

populaire flamand, etc.

Dans le troisième chapitre (1885-1890) la crise économique révèle le paradoxe interne de la

politique culturelle de la municipalité. Pendant que la population souffre de la faim, la ville continue à

investir dans des activités coûteuses pour la bourgeoisie (comme le jardin botanique). Pour la

première fois le conseil municipal est confronté avec des critiques internes de la part des conseillers

progressifs. La polarisation entre les catholiques et les libéraux diminue parce qu’ils ont leurs

organisations culturelles séparées. Mais ils sont en désaccord sur la restauration de l’église Saint-

Pierre où chacun veut déterminer la signification symbolique de l’édifice.

Le quatrième chapitre (1891-1895) est caractérisé par la reprise économique qui permet de

nouveaux investissements pour la conservation du patrimoine.

La politique culturelle doit stimuler l’économie locale et respecter l’équilibre du budget. Ils

obtiennent des fonds auprès des autorités supérieures, mais les longues négociations créent une grande

perte de temps.