55
Verb Stam Simple past singular Simple past plural Auxiliar Past participle voltooid deelwoord English 1 BAKKEN bakte baktten gebakken to bake 2 BANNEN ban bande banden hebben gebannen to exile, expel, ban. 3 BARSTEN barst barstte barstten zijn gebarsten to crack, split, drop dead, go to hell. 4 BEDERVEN bederf bedrief bedrieven zijn bedroven to rot, to decay, spoil, go bad. 5 BEDRIEGEN bedrieg bedroog bedrogen hebben bedrogen to deceive, to cheat, to trick 6 BEGINNEN begin begon begonnen zijn begonnen to start, to begin 7 BEHANGEN behang behangde behangden hebben behangen to wall paper, empapelar 8 BENIJDEN benijd benijdde benijdden hebben benijd to envy 9 BERGEN berg borg borgen hebben geborgen to store, te recover 10 BEVELEN beveel beval bevalen hebben bevolen to order, to command 11 BEWEGEN beweeg bewoog bewogen hebben bewogen to move 12 BEZWIJKEN bezwijk bezweek bezweken hebben bezweken to succumb, to collapse 13 BIDDEN bid bad baden hebben gebeden to pray 14 BIEDEN bied bood boden hebben geboden to offer 15 BIJTEN bijt beet beten hebben gebeten to bite 16 BINDEN bind bond bonden hebben gebonden to bind, to tie 17 BLAZEN blaas blies bliezen hebben geblazen to blow, to spit 18 BLIJKEN Blijk bleek bleken hebben gebleken to appear, to be evident 19 BLIJVEN blijf bleef bleven zijn gebleven to stay, to remain, to keep 20 BLINKEN blink blonk blonken hebben geblonken to shine, to gleam 21 BRADEN braad braadde braadden hebben gebraden to roast, to grill 22 BREKEN breek brak braken hebben gebroken to break 23 BRENGEN breng bracht brachten hebben gebracht to bring 24 BROUWEN brouw brouwde brouwden hebben gebrouwen to brew 25 BUIGEN buig boog bogen hebben gebogen to bend 26 DELVEN delf delfde / dolf delfden hebben gedolven to dig up 27 DENKEN denk dacht dachten hebben gedacht to consider, to think Página 1/55 Irregular Verbs

Irregular Verbs

Embed Size (px)

Citation preview

Page 1: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

1 BAKKEN bakte baktten gebakken to bake

2 BANNEN ban bande banden hebben gebannen to exile, expel, ban.

3 BARSTEN barst barstte barstten zijn gebarstento crack, split, drop dead,

go to hell.

4 BEDERVEN bederf bedrief bedrieven zijn bedrovento rot, to decay, spoil, go

bad.

5 BEDRIEGEN bedrieg bedroog bedrogen hebben bedrogento deceive, to cheat, to

trick

6 BEGINNEN begin begon begonnen zijn begonnen to start, to begin

7 BEHANGEN behang behangde behangden hebben behangen to wall paper, empapelar

8 BENIJDEN benijd benijdde benijdden hebben benijd to envy

9 BERGEN berg borg borgen hebben geborgen to store, te recover

10 BEVELEN beveel beval bevalen hebben bevolen to order, to command

11 BEWEGEN beweeg bewoog bewogen hebben bewogen to move

12 BEZWIJKEN bezwijk bezweek bezweken hebben bezweken to succumb, to collapse

13 BIDDEN bid bad baden hebben gebeden to pray

14 BIEDEN bied bood boden hebben geboden to offer

15 BIJTEN bijt beet beten hebben gebeten to bite

16 BINDEN bind bond bonden hebben gebonden to bind, to tie

17 BLAZEN blaas blies bliezen hebben geblazen to blow, to spit

18 BLIJKEN Blijk bleek bleken hebben gebleken to appear, to be evident

19 BLIJVEN blijf bleef bleven zijn gebleven to stay, to remain, to keep

20 BLINKEN blink blonk blonken hebben geblonken to shine, to gleam

21 BRADEN braad braadde braadden hebben gebraden to roast, to grill

22 BREKEN breek brak braken hebben gebroken to break

23 BRENGEN breng bracht brachten hebben gebracht to bring

24 BROUWEN brouw brouwde brouwden hebben gebrouwen to brew

25 BUIGEN buig boog bogen hebben gebogen to bend

26 DELVEN delf delfde / dolf delfden hebben gedolven to dig up

27 DENKEN denk dacht dachten hebben gedacht to consider, to thinkPágina 1/55 Irregular Verbs

Page 2: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

28 DINGEN ding dong dongen hebben gedongento bargain, compete for,

nogotiate

29 DOEN doe deed deden hebben gedaan to do

30 DRAGEN draag droeg droegen hebben gedragento wear, to have on, to

carry

31 DRIJVEN drijf dreef dreven hebben gedreven to float, to drift, to manage

32 DRINGEN dring drong drongen hebben gedrongen to push (a coward)

33 DRINKEN drink dronk dronken hebben gedronken to drink, to sip

34 DRUIPEN druip droop dropen hebben gedropen to drip, to mess

35 DUIKEN duik dook doken hebben gedoken to dive

36 DWINGEN dwing dwong dwongen hebben gedwongen to force, to enforce

37 ETEN eet at aten hebben gegeten to eat

38 FLUITEN fluit floot floten hebben geflotento whistle, blow, hum, play

flute

39 GAAN ging gegaan to go

40 GELDEN geld gold golden hebben gegoldento apply, to be valid, to be

in effect

41 GENEZEN genees genas genazen hebben genezen to heal, to cure

42 GENIETEN geniet genoot genoten hebben genoten to enjoy

43 GEVEN geef gaf gaven hebben gegevento give, to hand over, to

deliver

44 GIETEN giet goot goten hebben gegoten to pour, to sprinkle

45 GLIJDEN glijd / glij gleed gleden hebben gegleden to glide, to slip. Deslizarse

46 GLIMMEN glim glom glommen hebben geglommento shine, to glitter, to

sparkle, to glow

47 GRAVEN graaf groef groeven hebben gegraven to dig out, to expose

48 GRIJPEN grijp greep grepen hebben gegrepento grab, to snatch, to

capture, to trap, to grip

49 HANGEN hang hing hingen hebben gehangen to hang

50 HEBBEN heb had hadden hebben gehad to have

51 HEFFEN hef hief hieven hebben geheven to raise, to lift, to levy

52 HELPEN help hielp hielpen hebben geholpen to help, to assist

53 HETEN heet heette heetten hebben geheet to be called, to be named

54 HIJSEN hijs hees hesen hebben gehesento hoist (sails flags), to pull

up, raisePágina 2/55 Irregular Verbs

Page 3: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

55 HOEVEN hoef hoefde hoefden hebben gehoeven to be necessary

56 HOUDEN houd / hou hield hielden hebben gehouden to hold, to preserve

57 HOUWEN houw hieuw hieuwen hebben gehouwento hew, to hack, dar el

sablazo.

58 JAGEN jaag joeg joegen hebben gejaagd to hunt

59 KIEZEN kies koos kozen hebben gekozen to choose, to elect, to dial

60 KIJKEN kijk keek keken hebben gekeken to look

61 KLIMMEN klim klom klommen hebben geklommen to climb

62 KLINKEN klink klonk klonken hebben geklonken to sound, to clink, to ring

63 KLUIVEN kluif kloof kloven hebben geklovento pick (a bone), to nibble,

mordizquear

64 KNIJPEN knijp kneep knepen hebben geknepen to pinch, to squeeze

65 KOMEN kom kwam kwamen zijn gekomen to come

66 KOPEN koop kocht kochten hebben gekocht to buy, to purchase

67 KRIJGEN krijg kreeg kregen hebben gekregen to get, to receive

68 KRIMPEN krimp kromp krompen zijn gekrompen to shrink, diminish

69 KRUIPEN kruip kroop kropen hebben gekropento crawl, to creep,

hormiguear

70 KUNNEN kan kon konden hebben gekund to can

71 KWIJTEN kwijt kweet kweten hebben gekweten to accomplish

72 LACHEN lach lachte lachten hebben gelachen to laugh

73 LADEN laad laadde laadden hebben geladen to load, to charge

74 LATEN laat liet lieten hebben gelaten to allow, to let

75 LEZEN lees las lazen hebben gelezen to read

76 LIEGEN lieg loog logen hebben gelogen to tell a lie, mentir

77 LIGGEN lig lag lagen hebben gelegento lie (on a bed), to be

situated

78 LIJDEN lijd leed leden hebben geleden to suffer

79 LIJKEN lijk lijkte lijkten hebben gelijktto seem, to look like, to

appear

80 LOPEN loop liep liepen hebben gelopen to walk, to run, to trot

81 MALEN maal maalde maalden hebben gemalen to grind

Página 3/55 Irregular Verbs

Page 4: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

82 MELKEN melk molk molken hebben gemolken to milk (a cow)

83 METEN meet mat maten hebben gemeten to measure

84 MIJDEN mijd meed meden hebben gemeden to avoid

85 MOETEN moet moest moesten hebben gemoeten to must, have to

86 MOGEN mag mocht mochten hebbengemogen /

gemoogdto may

87 NEMEN neem nam namen hebben genomen to take

88 NIJGEN nijg neeg negen hebben genegen to make a bow

89 ONTGINNEN ontgin ontgon ontgonnen hebben ontgonnento reclaim (land), to clear

(forest), to exploit (mine)

90 ONTLUIKEN ontlook ontloken ontloken* to open (flower, beauty)

91 PLUIZEN pluis pluisde /ploospluisden

/plozenhebben

gepluisd

/geplozento fluff, to give off fluff

92 PRIJZEN prijs prijsde / preesprijsden /

prezenhebben

geprijsd /

geprezento praise

93 RADEN raad raadde raadden hebben geraden to guess

94 RIJDEN reed reden gereden to drive, to ride

95 RIJGEN rijg reeg regen hebben geregen to tack, to lace, to thread

96 RIJTEN rijt reet reten hebben gereten to tear, to rip

97 RIJZEN rijs rees rezen hebben gerezen to rise

98 ROEPEN roep riep riepen hebben geroepen to call, to shout

99 RUIKEN rook roken geroken to smell, to scent

100 SCHEIDEN scheid scheidde scheidden hebben gescheiden to divorce, to separate

101 SCHELDEN sheld schold scholden hebben gescholden to curse, to swear

102 SCHENDEN shend schond schonden hebben geschonden to violate, to damage

103 SCHENKEN schenk schonk schonken hebben geschonken 1. to donate, 2. to pour

104 SCHEPPEN schepschepte /

schiep

schepten /

schiepenhebben

geschept /

geschapento create

105 SCHEREN scheerschoor /

scheerde

schoren /

scheerdenhebben geschoren to shave

106 SCHIETEN schiet schoot schoten hebben geschoten to shoot

107 SCHIJNEN schijn scheen schenen hebben geschenen to shine, to seemPágina 4/55 Irregular Verbs

Page 5: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

108 SCHIJTEN schijt scheet scheten hebben gescheten to shit (fart)

109 SCHRIJDEN schreed geschreden to stride

110 SCHRIJVEN schrijf schreef schreven hebben geschreven to write

111 SCHRIKKEN schrok schrokken geschrokken* to be startled

112 SCHUILEN schuilschuilde /

school

schuilden /

scholenhebben

geschuild /

gescholento shelter

113 SCHUIVEN schuif schoof schoven hebben geschoven to shove

114 SLAAN sla sloeg sloegen hebben geslagen to hit

115 SLAPEN slaap sliep sliepen hebben geslapen to sleep

116 SLIJPEN slijp sleep slepen hebben geslepen to sharpen, to polish

117 SLIJTEN slijt sleet sleten zijn gesleten to wear out, to sell

118 SLINKEN slink slonk slonken hebben geslonkento shrink, to decrease in

number

119 SLUIPEN sluip sloop slopen hebben geslopen to sneak, to slink

120 SLUITEN sluit sloot sloten hebben gesloten to close, to shut

121 SMELTEN smelt smolt smolten hebben gesmolten to melt

122 SMIJTEN smijt smeet smeten hebben gesmeten to throw, to fling

123 SNIJDEN snijd / snij sneed sneden hebben gesneden to cut

124 SNUITEN snuit snoot snoten hebben gesnoten to snout, to blow (nose)

125 SNUIVEN snuif snoof snoven hebben gesnoven to sniff, to snort

126 SPANNEN span spande spanden hebben gespannen to strain, to bend (a bow)

127 SPIJTEN spijt speet speten hebben gespeten to regret

128 SPINNEN spin spon sponnen hebben gesponnen to twist

129 SPLIJTEN splijt spleet spleten zijn gespleten to split, to cleave

130 SPREKEN spreek sprak spraken hebben gesproken to speak

131 SPRINGEN spring sprong sprongen hebben gesprongen to jump, to spring

132 SPRUITEN spruit sproot sproten hebben gesproten to sprout, to grow out

133 SPUITEN spuit spoot spoten hebben gespoten to spout, to squirt

134 STAAN sta stond stonden hebben gestaan to stand

135 STEKEN steek stak staken hebben gestoken to stab, to prick, to sting

136 STELEN steel stal stalen hebben gestolen to stealPágina 5/55 Irregular Verbs

Page 6: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

137 STERVEN sterf stierf stierven zijn gestorven to die

138 STIJGEN stijg steeg stegen zijn gestegen to rise

139 STIJVEN stijf steef steven hebben gesteven to starch

140 STINKEN stink stonk stonken hebben gestonken to stink

141 STOTEN stoot stootte stootten hebben gestoten to push, to bump

142 STRIJDEN streed streden gestreden to battle, to fight

143 STRIJKEN strijk streek streken hebben gestrekento iron (clothes), to strike

(flag), to smooth (hair)

144 STUIVEN stuif stoof stoven hebben gestovento cause dust, to whirl, to

dash forward

145 TREDEN treed trad traden hebben getreden to tread

146 TREFFEN tref trof troffen hebben getroffen to hit (goal), to strike

147 TREKKEN trek trok trokken hebben getrokken to pull, to draw, to travel

148 VALLEN val viel vielen zijn gevallen to fall

149 VANGEN vang ving vingen hebben gevangen to catch

150 VAREN vaar voer voeren hebben gevaren to fare, to sail

151 VECHTEN vecht vocht vochten hebben gevochten to fight

152 VERBERGEN verberg verborg verborgen hebben verborgen to hide

153 VERDRIETEN verdriet verdroot verdroten hebben verdroten to grieve

154 VERDWIJNEN verdwijn verdween verdwenen zijn verdwenen to disappear

155 VERGETEN vergeet vergat vergaten hebben vergeten to forget

156 VERLIEZEN verlies verloor verloren hebben verloren to lose

157 VERMIJDEN vermijd vermeed vermeden hebben vermeden to avoid

158 VERSLINDEN verslind verslond verslonden hebben verslonden to devour

159 VINDEN vind vond vonden hebben gevonden to find

160 VLECHTEN vlecht vlocht vlochten hebben gevlochten to plait, to braid

161 VLIEGEN vlieg vloog vlogen hebben gevlogen to fly

162 VOORTSPRUITEN spruit voort sproot voort sproten voort hebbenvoortgesprote

nto result

163 VOUWEN vouw vouwde vouwden hebben gevouwen to fold

Página 6/55 Irregular Verbs

Page 7: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

164 VRAGEN vraag vroeg vroegen hebben gevraagd to ask

165 VRETEN vreet vrat vraten hebben gevreten to eat, to devour

166 VRIEZEN vries vroor vroren hebben gevroren to freeze

167 VRIJEN vrij vree / vrijdevreeën /

vrijdenhebben

gevreeën /

gevrijdto make love

168 WAAIEN waai waaide / woei waaiden hebben gewaaid to blow

169 WASSEN was waste wasten hebben gewassen to wash

170 WEGEN weeg woog wogen hebben gewogen to weigh

171 WERPEN werp wierp wierpen hebben geworpen to give birth

172 WERVEN werf wierf wierven hebben geworven to recruit

173 WETEN weet wist wisten hebben geweten to know

174 WEVEN weef weefde weefden hebben geweven to weave

175 WIJKEN wijk week weken hebben geweken to give way

176 WIJTEN wijt weet weten hebben geweten to blame (something) on

177 WIJZEN wijs wees wezen hebben gewezento point out, to indicate,

define, show, point

178 WILLEN wil wilde / wouwilden /

woudenhebben gewild to want

179 WINDEN wind wond wonden hebben gewonden to wind

180 WINNEN win won wonnen hebben gewonnen to win

181 WORDEN word werd werden zijn geworden to become

182 WREKEN wreek wreekte wreekten hebben gewroken revenge

183 WRIJVEN wrijf wreef wreven hebben gewreven to rub

184 WRINGEN wring wrong wrongen hebben gewrongen to wring

185 ZEGGEN zeg zei / zegde zeien / zegden hebben gezegd to say

186 ZENDEN zend zond zonden hebben gezonden to send

187 ZIEN zie zag zagen hebben gezien to see

188 ZIJN ben was waren zijn geweest to be

189 ZINGEN zing zong zongen hebben gezongen to sing

190 ZINKEN zink zonk zonken hebben gezonken to sinkPágina 7/55 Irregular Verbs

Page 8: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

191 ZINNEN zin zon zonnen hebben gezonnen to brood

192 ZITTEN zit zat zaten hebben gezeten to sit

193 ZOEKEN zoek zocht zochten hebben gezocht to seek, to search

194 ZUIGEN zuig zoog zogen hebben gezogen to suck

195 ZUIPEN zuip zoop zopen hebben gezopen to booze

196 ZULLEN zou ---- to shall, to will

197 ZWELGEN zwelg zwolg zwolgen hebben gezwolgento revel, to dwell (in self-

pity)

198 ZWELLEN zwel zwol zwollen zijn gezwollen to swell

199 ZWEMMEN zwem zwom zwommen hebben gezwommen to swim

200 ZWEREN zweerzwoor / zwoer

/ zweerde

zworen /

zwoeren /

zweerden

hebben gezworen1. to swear (oath) 2. to

ulcerate

201 ZWERVEN zwerf zwierf zwierven hebben gezworven to wander, to ramble

202 ZWIJGEN zwijg zweeg zwegen hebben gezwegen to be silent

Página 8/55 Irregular Verbs

Page 9: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

203 aanbevelen beveel aan beval aan bevalen aan hebben aanbevolen recommend

204 aanbidden aanbid aanbad aanbaden hebben aanbeden worship

205 aanbieden bied aan bood aan boden aan hebben aangeboden offer, present

206 aandoen doe aan deed aan deden aan hebben aangedaan dress, put on

207 aandrijven drijf aan dreef aan dreven aan hebben aangedreven propel

208 aangaan ga aan ging aan gingen aan zijn aangegaan concern

209 aangeven geef aan gaf aan gaven aan hebben aangegevenindicate, declare, give,

hand, pass

210 aanhebben heb aan had aan hadden aan hebben aangehad wear

211 aanhouden houd aan hield aan hielden aan hebben aangehouden insist, persist, urge, press

212 aankijken kijk aan keek aan keken aan hebben aangekeken look at, view, glance at

213 aankomen kom aan kwam aan kwamen aan zijn aangekomen arrive

214 aannemen neem aan nam aan namen aan hebben aangenomen accept, take, accept a gift

215 aanprijzen prijs aan prees aan prezen aan hebben aangeprezen recommend, advise

216 aanraden raad aan raadde aan raadden aan hebben aangeraden advise, recommend

217 aansluiten sluit aan sloot aan sloten aan hebben aangeslotenconnect, join up, include,

add, unite

218 aansnijden snijd aan sneed aan sneden aan hebben aangesneden broach, raise, bring up

219 aanspreken spreek aan sprak aan spraken aan hebben aangesprokenadress, appeal to the

sentiment

220 aansteken steek aan stak aan staken aan hebben aangestoken infect, poison, contaminate

221 aantrekken trek aan trok aan trokken aan hebben aangetrokken dress, put on, tighten

222 aanvallen val aan viel aan vielen aan hebben aangevallenattack, assault, violate,

storm

223 aanvangen vang aan ving aan vingen aan hebben aangevangenbegin, comence, start, take

on, set up

224 aanvragen vraag aanvroeg /

vraagde aan

vroegen /

vraagden aanhebben aangevraagd

apply, request, applying for

something

225 aanwijzen wijs aan wees aan wezen aan hebben aangewezen point out, designate

226 aanzien zie aan zag aan zagen aan hebben aangezienthe reputation, the rank,

the distinction

VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES

Página 9/55 Irregular Verbs

Page 10: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

227 achterblijven blijf achter bleef achter bleven achter zijn achtergebleven stay behind

228 achteruitrijden rijd achteruit reed achteruitreden

achteruithebben

achteruitgered

enreverse

229 afblijven blijf af bleef af bleven af zijn afgebleven keep off

230 afbreken breek af brak af braken af hebben afgebroken hamper, impide, obstruct

231 afdingen ding af dong af dongen af hebben afgedongen bargain, haggle

232 afdragen draag af droeg af droegen af hebben afgedragen the wearing out

233 afdwingen dwing af dwong af dwongen af hebben afgedwongen extort, enforce

234 afgaan ga af ging af gingen af zijn afgegaanfail, go wrong, meet with

desaster, flop, fall flat, lose

one's face

235 afhangen van hang af hing af hingen af hebben afgehangen depend on, hang, drap

236 afkijken kijk af keek af keken af hebben afgekeken crib

237 afkomen kom af kwam af kwamen af zijn afgekomen get finished

238 aflopen loop af liep af liepen af zijn afgelopenend, expire, incline, slope,

slant

239 afnemen neem af nam af namen af hebben afgenomendecrease, take away,

decline, waining, regress

240 afraden raad af raadde af raadden af hebben afgeradendissuade from, advise

against

241 afsluiten sluit af sloot af sloten af hebben afgesloten cut off, close, lock up, lock

242 afsnijden snijd af / snij af sneed af sneden af hebben afgesneden cut, sting, reap

243 aftrekken trek af trok af trokken af hebben afgetrokken deduct, subtract

244 afvragen vraag afvroeg /

vraagde af

vroegen /

vraagden afhebben afgevraagd wonder, doubt

245 afwijken wijk af week af weken af zijn afgweken deviate, differ from

246 afwijzen wijs af wees af wezen af hebben afgewezendeviate, refuse, decline,

reject, turn down

247 afzeggen zeg af zei / zegde afzeien / zegden

afhebben afgezegd cancel

248 bedelven bury

249 bedenken bedenk bedacht bedachten hebben bedachtthink over, think out,

consider, regardPágina 10/55 Irregular Verbs

Page 11: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

250 bedragen bedraag bedroeg bedroegen hebben bedragen amount to

251 beetnemen neem beet nam beet namen beet hebben beetgenomento fool, pull someones leg,

to kid around

252 begaan bega beging begingen hebben begaancommit, perpetrate (per

ongeluk doen)

253 begeven begeef begaf begaven hebben begevenmingle, break down, give

way, go to pieces

254 begraven begraaf begroef begroeven hebben begraven bury, dead and gone

255 begrijpen begrijp begreep begrepen hebben begrepen understand, see, take

256 behelpen behelp behielp behielpen hebben beholpenmake do with, make ends

meet

257 bekijken bekijk bekeek bekeken hebben bekekenregard, view, see, notice,

perceive, become aware of

258 beklimmen beklim beklom beklommen hebben beklommenascend, climb, mount,

climb up

259 belijden belijd beleed beleden hebben beledenconfess, profess, be

religous

260 beschrijven beschrijf beschreef beschreven hebben beschreven describe, sketch, outline

261 besluiten besluit besloot besloten hebben beslotendecide, terminate, come to

an end, bring to a close,

finish, stop, end, wind up

262 bespreken bespreek besprak bespraken hebben besprokendiscuss, review, speak

about, talk it over,

comment, talk about

263 bestaan (uit) besta bestond bestonde hebben bestaan consist of, exist

264 bestijgen bestijg besteeg bestegen zijn bestegen mount

265 bestrijden bestrijd bestreed bestreden hebben bestredencombat, dispute, challenge,

contest, question

266 betreden betreed betrad betraden hebben betreden enter, set foot on

267 betreffen betref betrof betroffen hebben betroffenconcern, affect, touch,

regard

268 betrekken betrek betrok betroken hebben betrokkencloud over, become

overcast, darken

269 bevallen beval beviel bevielen zijn bevallen please, suit

270 bevaren bevaar bevoer bevoeren hebben bevaren sail, navigatePágina 11/55 Irregular Verbs

Page 12: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

271 bevinden (zich-) bevind bevond bevonden hebben bevonden be, find myself

272 bevriezen bevries bevroor bevroren hebben bevroren freeze

273 bewijzen bewijs bewees bewezen hebben bewezenprove, demostrate, justify,

verify

274bezighouden (zich-

met)

houd bezig /

hou bezighield bezig hielden bezig hebben beziggehouden attend to, keep busy

275 bezitten bezit bezat bezaten hebben bezeten possess, own, have

276 bezoeken bezoek bezocht bezochten hebben bezochtcall on, visit, drop by, drop

in

277 bijeenbrengen breng bijeen bracht bijeen brachten bijen hebben bijeengebrachtassemble, bring together,

unite, join

278 bijeenkomen kom bijeen kwam bijeenkwamen

bijeenzijn bijeengekomen

gather, assemble, come

together, meet

279 bijhouden houd bij hield bij hielden bij hebben bijgehoudenkeep up with, keep pace

with

280 bijsluiten sluit bij sloot bij sloten bij hebben bijgeslotenenclose, envelope,

encapsulate, wrap up,

cover, surround

281 bijstaan sta bij stond bij stonden bij hebben bijgestaanassist, aid, help, be helful,

back up, second

282 binnengaan ga binnen ging binnen gingen binnen zijn binnengegaan enter, go in

283 binnenkomen kom binnen kwam binnenkwamen

binnenzijn

binnengekome

n

enter, get in, come in, go

into, go inside, go in

284 binnenvallen val binnen viel binnen vielen binnen hebben binnengevallen invade, barge in

285 deelnemen neem deel nam deel namen deel hebben deelgenomenparticipate, take part, join

in, co-operate

286 dichtslaan sla dicht sloeg dicht sloegen dicht hebben dichtgeslagen slam

287 doorbrengen breng door bracht door brachten door hebben doorgebracht spend, pass

288 doordringen dring door drong door drongen door hebbendoorgedronge

n

penetrate, reach, get

through

289 doorgaan ga door ging door gingen door zijn doorgegaancontinue, go on, carry on,

go ahead, proceed, persist,

hold on, keep up /on

290 doorgeven geef door gaf door geven door hebben doorgegeven pass on, blab, tell, feed

291 doorlopen loop door liep door liepen door zijn doorgelopen go onPágina 12/55 Irregular Verbs

Page 13: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

292 doorslaan sla door sloeg door sloegen door hebben doorgeslagen blurt out, let slip out, blab

293 doorstaan doorsta doorstond doorstonden hebben doorstaanbear, endure, sustain,

stand

294 doortrekken doortrek doortrok doortrokken hebben doortrokken flush, flush out

295 doorzoeken zoek door zocht door zochten door hebben doorgezochtsearch, go through,

ransack, rummage

296 eruitzien zie eruit zag eruit zagen eruit hebben eruitgezien

297 ervaren ervaar ervoer ervoeren hebben ervaren experienced

298 fijnmalen maal fijn maalde fijn maalden fijn hebben fingemalen grind

299 flauwvallen val flauw viel flauw vielen flauw hebben flauwgevallenfaint, conk out, swoon,

have a fainting fit

300 gaandoor paas trough

301 gadeslaan sla gade sloeg gade sloegen gade hebben gedageslagen watch, observe

302 gedragen (zich-) gedraag gedroeg gedroegen hebben gedragen act, behave

303 geven (-om) geef gaf gaven hebben gegeven

mind (used with "om"),

give, hand over, offer,

deliver up, present with,

hand over

304 goedvinden vind goed vond goed vonden goed hebben goedgevonden authorise

305 heengaan ga heen ging heen gingen heen zijn heengegaandepart from, leave,

abandon, withdraw,

secede from, retire

306 herroepen herroep herriep herriepen hebben herroepen call, revoke

307 herzien herzie herzag herzagen hebben herzienrevise, review, alter,

amend

308 houden (-van)houd / hou

(van)hield (van) hielden (van) hebben

gehouden

(van)

love, like, care for (used

with "van), if not it means

to hold, to preserve

309 houtsnijden carve

310 inbreken breek in brak in braken in hebben ingebroken burgle, break in, rob

311 indenken (zich-) denk in dacht in dachten in hebben ingedachten imagine

312 ingaan ga in ging in gingen in zijn ingegaan take effect, enter, get in

Página 13/55 Irregular Verbs

Page 14: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

313 ingrijpen grijp in greep in grepen in hebben ingegrepenintervene, serve oneself,

take, dive in fall to

314 inhoudenhoud in / hou

inhield in hielden in hebben ingehouden

contain, imply,restrain,

include

315 innemen neem in nam in namen in hebben ingenomentake up, take medication,

swallow

316 inschenken schenk in schonk in schonken in hebben ingeschonken pour

317 inschrijven (zich-) schrijf in schreef in schreven in hebben ingeschrevenenter, book, register,

enroll, enlist, subscribe

318 insluiten sluit in sloot in sloten in hebben ingeslotenshut in, encircle, include,

enclose, surround, besiege

319 inspuiten spuit in spoot in spoten in hebben ingespoten inject

320 invallen val in viel in vielen in hebben ingevallen substitue, deputize

321 inwinnen win in won in wonnen in hebben ingewonnen inquire, the gathering

322 inzien zie in zag in zagen in hebben ingezienrealize, contain, grasp, get

to know, hold

323 kiezen kies koos kozen hebben gekozen choose, pick, elect, dial

324 lesgeven geef les gaf les gaven les hebben lesgegeven teach, instruct

325 liefhebben heb lief had lief hadden lief hebben liefgehad love, adore, be fond of

326 lijden lijd leed leden hebben geleden suffer

327 meebrengen breng mee bracht mee brachten mee hebben meegebracht bring along, bring, carry

328 meedoen doe mee deed mee dede mee hebben meegedaanparticipate, take part, join

in, co-operate

329 meegaan ga mee ging mee gingen mee zijn meegegaanaccompany, conduct, come

along with, escort,

chaperon, walk along

330 meenemen neem mee nam mee namen mee hebben meegenomentake away, take along,

collect, pick up, take, fetch,

come round for

331 meevallen val mee viel mee vielen mee hebben meegevallen turn out better than

332 misdragen (zich-) misdraag misdroeg misdroegen hebben misdragen misbehave, violate

Página 14/55 Irregular Verbs

Page 15: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

333 mislopen loop mis liep mis liepen mis hebben misgelopen miss, overlook

334 misverstaan versta mis verstond misverstonden

mishebben misverstaan misunderstand

335 nadenken denk na dacht na dachten na hebben nagedachtthink, consider, ponder,

wonder, reflect

336 najagen jaag na joeg na joegen na hebben nagejaagdchase, pursue, persecute,

strive after, aim for, haunt

337 nakijken kijk na keek na keken na hebben nagekeken look after, look around

338 nalaten laat na liet na lieten na hebben nagelaten fail, leave behind

339 navragen vraag navroeg /

vraagde na

vroegen /

vraagden nahebben nagevraagd query, inquire, ask

340 nazenden zend na zond na zonden na hebben nagezonden forward on

341 neerlaten laat neer liet neer lieten neer hebben neergelaten lower

342 neerslaan sla neer sloeg neer sloegen neer hebben neergeslagen knock down, floor

343 ombrengen breng om bracht om brachten om hebben omgebracht murder, finish off, kill

344 omgaan met ga om ging om gingen om zijn omgegaanassociate with, mix with,

hang around with, have

contact with

345 omgeven omgeef omgaf omgaven hebben omgevensurround, circle, enfold,

envelope

346 omkomen kom om kwam om kwamen om zijn omgekomen

die, fall, pass away, perish,

succumb, be killed, depart

this earth, be killed in

action, depart this life

347 omkopen koop om kocht om kochten om hebben omgekocht bribe, corrupt

348 omschrijven omshrijf omschreef omschreven hebben omschrevendefine, describe, sketch,

outline

349 onderbreken onderbreek onderbrak onderbraken hebben onderbrokeninterrupt, hamper, impede,

obstruct, stonewall, hinder

350 onderbrengen breng onder bracht onderbrachten

onderhebben ondergebracht

accommodate, house,

shelter, lodge, take in to

the house

351 onderduiken duik onder dook onder doken onder zijnondergedonke

ngo into hiding

Página 15/55 Irregular Verbs

Page 16: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

352 ondergaan ga onder ging onder gingen onder zijn ondergegaansuffer, undergo, sink,

perish, set

353 onderhoudenonderhoud /

onderhouonderhield onderhielden hebben onderhouden

entertain, take care of,

provided for

354 ondernemen onderneem ondernam ondernamen hebben ondernomenundertake, start, take upon

oneself

355 onderscheiden onderscheid ondersheiddeonderscheidde

nhebben onderscheiden

distinguish from each

other, discern

356 ondervinden ondervind ondervond ondervonden hebben ondervonden experience, encounter, feel

357 ondervragen vraag ondervroeg /

vraagde onder

vroegen /

vraagden

onder

hebben ondervraagdinterrogate, question,

interpellate, subsidie, grant

358 onderwerpen onderwerp onderwierp onderwierpen hebben onderworpensubject, the topics, the

themes

359 onderwijzen onderwijs onderwees onderwezen hebben onderwezen teach, studying

360 onderzoeken onderzoek onderzocht onderzochten hebben onderzochtenquire, investigate,

examine, explore, research

361 ontbinden ontbind ontbond ontbonden hebben ontbonden dissolve, melt away

362 ontbreken ontbreek ontbrak ontbraken hebben ontbrokenlack, be missing, be absent,

be lacking

363 ontgaan ontga ontging ontgingen zijn ontgaan escape, slip one´s mind

364 ontheffen onthef onthief onthieven hebben onthevenexempt, relieve someone

of an obligation

365 onthoudenonthoud /

onthouonthield onthielden hebben onthouden remember, deny, record

366 ontnemen ontneem ontnam ontnamen hebben ontnomen deprive of, the deprivation

367 ontslaan ontsla ontlsoeg ontsloegen hebben ontslagen dismiss, fire, discharge

368 ontstaan ontsta ontstond ontstonden zijn ontstaanarise, originate, come into

existance, come into being

369 ontsteken ontsteek ontstak ontstaken hebben ontsteekbecome septic, light, ignite,

set fire, kindle, inflame,

make burning

370 ontvangen ontvang ontving ontvingen hebben ontvangen receive, entertain

Página 16/55 Irregular Verbs

Page 17: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

371 ontwerpen ontwerp ontwierp ontwierpen hebben ontworpen design

372 ontwijken ontwijk ontweek ontweken hebben ontweken avoid, evade

373 ontzeggen ontzeg ontzegde ontzegden hebben ontzegd deny

374 opbergen berg op borg op borgen op hebben opgeborgenput away, store, archivate,

file, document, organize

375 opblazen blaas op blies op bliezen op hebben opgeblazeninflate, blow up, overdo,

exaggerate, blow out of

proportions

376 opdragen draag op droeg op droegen op hebben opgedragen aggravate, burden

377 opgaan ga po ging op gingen op zijn opgegaan rise, ascend, go up, climb

378 opgeven geef op gaf op gaven op hebben opgegeven declare, give up hope

379 ophangen hang op hing op hingen op hebben opgehangen hang on, suspend from

380 opheffen hef op hief op hieven op hebben opgehevenraise, lift, heave, lift up -

discontinue-

381 ophoudenhoud op / hou

ophield op hielden op hebben opgehouden cease, desist from

382 opkijken kijk op keek op keken op hebben opgekekenbe astonished, be

surprised, be amazed

383 opkomen kom op kwam op kwamen op zijn opgekomenarise, occure, show up,

attend, observe, witness,

be present at

384 oplopen loop op liep op liepen op zijn opgelopencontract, catch, get,

receive

385 opnemen neem op nam op namen op hebben opgenomen record

386 oprijzen rijs op rees op rezen op hebben opgerezen arise

387 oproepen roep op riep op riepen op hebben opgeroepen summon, call up

388 opschieten schiet op schoot op schoten op hebben opgeschoten hurry, sprout

389 opschrijven schrijf op schreef op schreven op hebben opgeschrevenwrite down, register, book,

inscribe, note down, list,

enter into

390 opslaan sla op sloeg op sloegen op hebben opgeslagenstore, stock, secure, put

up, lay up

391 opsluiten sluit op sloot op sloten op hebben opgesloten lock up, fasten, corner

392 opstaan sta op stond op stonden op zijn opgestaan get up, rise

Página 17/55 Irregular Verbs

Page 18: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

393 opstijgen stijg op steeg op stegen op zijn opgestegen

ascend, take off, increase,

flare up, climb, bristle, fly

up, rise to the surface,

become higher, be on the

upgrade, get away

394 optreden treed op trad op traden op hebben opgetredenappear, act, operate,

proceed, work

395 optrekken trek op trok op trokken op hebben opgetrokkenhave contact, hang around

with

396 opvallen val op viel op vielen op zijn opgevallen

attract attention, stick out,

stand out, protrude, be

conspicuous, show off,

prance, leap out, jut out

397 opvliegen vlieg op vloog op vlogen op hebben opgevlogenrise, take off, ascend, fly

up, become higher

398 opvouwen vouw op vouwde op vouwden op hebben opgevouwen fold up, fold in

399 opwinden wind op wond op wonden op hebben opgewondenarouse, excite, stir up,

stimulate

400 opzoeken zoek op zocht op zochten op hebben opgezocht the reference

401 overblijven blijf over bleef over bleven over zijn overgeblevenbe left on the shelf, stay

alone

402 overdragen draag over droeg over droegen over hebben overgedragen assign

403 overdrijven drijf over dreef over dreven over hebben overgedreven over-act, charge

404 overgegaan ga over ging over gingen over zijn overgegaan move over

405 overgeven geef over gaf over gaven over hebben overgegeven

give, hand over, delate,

extend, pass, give to, offer,

present with, hand, deliver

up

406 overlaten laat over liet over lieten over hebben overgelaten leave

407 overlijden overlijd overleed overleden zijn overleden die, pass away, expire

408 overschrijven schrijf over schreef over schreven over hebbenovergeschreve

n

transfer, deposit, remit,

send

409 overslaan sla over sloeg over sloegen over hebben overgeslagen skip, pass over, miss out

410 oversteken steek over stak over staken over hebben overgestoken cross over, traverse

411 overtreden overtreed overtrad overtraden hebben overtreden offend, break in

412 overtreffen overtref overtrof overtroffen hebben overtroffen outdo, exceed

Página 18/55 Irregular Verbs

Page 19: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

413 overwegen weeg over woog over wogen over hebben overgewogen consider, think over

414 overwinnen overwin overwon overwonnen zijn overwonnenconquer, overcome, win,

win over, master

415 paardrijden rijd paar reed paard reden paard hebben paardgereden ride (hose back)

416 plaatsvinden vind plaats vond plaats vonden plaats hebbenplaatsgevonde

ntake place, the happening

417 rondtrekken trek rond trok rond trokken rond hebbenrondegetrokke

n

tramp, tour, migrate, travel

around, wander about

418 rondzwerven zwerf rond zwierf rond zwierven rond hebbenrondegezworv

enwander, roam

419 samenbinden bind samen bond samen bonden samen hebbensamengebonde

n

bundle, bind, bind

together, tie together,tie

420 samenbrengen breng samen bracht samenbrachten

samenhebben samengebracht

combine, assemble, unite,

bring together, join

421 samenvallen val samen viel samen vielen samen hebbenssamengevalle

n

coincide, converge,

correspond

422 samenzweren conspire

423 tegenhoudenhoud / hou

tegenhield tegen hielden tegen hebben

tegengehoude

n

stop, bring to a halt, stem,

put to a stop, bring to a

standstill

424 tegenkomen kom tegen kwam tegen kwamen tegen zijn tegengekomencome across, meet, run

into, find, discover, learn

425 tegenspreken spreek tegen sprak tegen spraken tegen hebbentegengesproke

n

contradict, protest, refute,

remonstrate, rebut, object

426 tegenvallen val tegen viel tegen vielen tegen hebben tegengevallenbe disappointing, frustrate,

disillusion, let down

427 tegenwerpen werp tegen wierp tegen wierpen tegen hebbentegengeworpe

nobject, raise objections

428 terugkomen kom terug kwam terug kwamen terug zijn teruggekomenreturn, backtrack,

backpedal

429 toegeven geef toe gaf toe gaven toe hebben toegegevenadmit, acknowledge, give

in, indulge, yield, admit the

truth

430 toelaten laat toe liet toe lieten toe hebben toegelaten admit, let in

Página 19/55 Irregular Verbs

Page 20: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

431 toenemen neem toe nam toe namen toe hebben toegenomenincrease , rise, grow,

expand, arise, ascent,

extend

432 toeschrijven aan shrijf toe schreef toe schreven toe hebben toegeschreven assign to, ascribe, attribute

433 toeslaan sla toe sloeg toe sloegen toe hebben toegeslagen strike

434 toestaan sta toe stond toe stonden toe hebben toegestaanallow, permit, concede,

grant, tolerate, authorize,

submit to

435 toewijzen wijs toe wees toe wezen toe hebben toegewezenassign, allocate, confer,

allot, bestow on, give

436 tweegbrengen effect

437 uitblinken blink uit blonk uit blonken uit hebben uitgeblonken outshine

438 uitdoen doe uit deed uit deden uit hebben uitgedaan turn out, swithc off

439 uitgaan ga uit ging uit gingen uit zijn uitgegaan going out, feast, revel

440 uitgeven geef uit gaf uit gaven uit hebben uitgegevenspend, publish, issue,

release, launch, start

441 uitglijden glijd / glij uit gleed uit gleden uit hebben uitgegleden slip

442 uitkiezen kies uit koos uit kozen uit hebben uitgekozenselect, choose, sort out,

pick out, prefer, pick, single

out

443 uitkijken kijk uit keek uit keken uit hebben uitgekekenwatch out, look out, watch

for

444 uitkomen kom uit kwam uit kwamen uit zijn uitgekomencome out, come true,

become known

445 uitladen laad uit laadde uit laadden uit hebben uitgeladen unload

446 uitroepen roep uit riep uit riepen uit hebben uitgeroepenexclaim, shout, roar,

scream, yell, cry out

447 uitscheiden scheid uit scheidde uit scheidden uit hebben uitgescheidquit, give up, stop, cease,

abandon

448 uitschelden scheld uit schold uit scholden uit hebben uitgescholden call someone names

449 uitsluiten sluit uit sloot uit sloten uit hebben uitgeslotenexclude, rule out, alienate,

except, shut out, except

from

Página 20/55 Irregular Verbs

Page 21: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

450 uitspreken spreek uit sprak uit spraken uit hebben uitgesprokenpronounce, talk out, finish,

talk over, have out

451 uitstaan sta uit stond uit stonden uit hebben uitgestaan

452 uitsteken steek uit stak uit staken uit hebben uitgestokenthe sticking out, the

bulging, the protruding

453 uittrekken trek uit trok uit troken uit hebben uitgetrokkenexact, pull out, get undone,

unpick

454 uitvinden vind uit vond uit vonden uit hebben uitgevonden invent

455 uitwijzen wijs uit wees uit wezen uit hebben uitgewezen expel, banish

456 uitzenden zend uit zond uit zonden uit hebben uitgezondenbroadcast, transmit, emit,

send out

457 uitzien zie uit zag uit zagen uit hebben uitgezien look foward to

458 uitzoeken zoek uit zocht uit zochten uit hebben uitgezochtchoose, select, sort out,

pick out, prefer, pick, single

out

459 uitzuigen zuig uit zoog uit zogen uit hebben uitgezogenbleed, ransack, strip bare,

gut, empty

460 vastbinden bind vast bond vast bonden vast hebben vastgebondentie, bind, bind fast, pinion,

fasten, tie up, bind up, join

461 vasthouden (zich-)houd vast / hoe

vasthield vast hielden vast hebben vastgehouden

the holding, the preserving,

hold, preserve

462 verbieden verbied verbood verboden hebben verboden prohibit, forbid, inhibit

463 verbinden verbind verbond verbonden hebben verbondenlink, connect, join, dress,

engage

464 verblijven verblijf verbleef verbleven zijn verbleven stay, remain

465 verdenken verdenk verdacht verdachten hebben verdacht suspect

466 verdragen verdraag verdroeg verdroegen hebben verdragenendure, bear, sustain,

stand

467 verdrijven verdrijf verdreef verdreven hebben verdrevenchase, drive off, banish,

ban, expel, exile, ostracize,

repel, exorcise

Página 21/55 Irregular Verbs

Page 22: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

468 verdrinken verdrink verdronk verdronken hebben verdronkendrown, be drowned, booze

away, inundate, flood

469 vergelijken vergelijk vergeleek vergeleken hebben vergelekencompare with, compare to,

equate, confront

470 vergeven vergeef vergaf vergaven hebben vergevenforgive, pardon, misdeal,

excuse

471 verjagen verjaag verjaagde verjaagden hebben verjaagd chase

472 verkiezen verkies verkoos verkozen hebben verkozenelect, choose, select,

prefer, pick, sort out

473 verkopen verkoop verkocht verkochten hebben verkocht sell, trade

474 verkrijgen verkrijg verkreeg verkregen hebben verkregen obtain, gain, win

475 verlaten verlaat verliet verlieten hebben verlaten leave, desert

476 vernemen verneem vernam vernamen hebben vernomen learn

477 verraden verraad verraadde verraadden hebben verradenbetray, squeal, inform

against, give away, peach

478 verschieten verschiet verschoot verschoten hebben verschoten fade, tarnish, change color

479 verschijnen verschijn verscheen verschenen zijn verschenen appear

480 verslaan versla versloeg versloegen hebben verslagendefeat, beat, conquer,

overcome, win, win over

481 verslapen (zich-) verslaap versliep versliepen hebben verslapen oversleep

482 verslijten verslijt versleet versleten hebben versletenwear out, become worn,

get worn out

483 verstaan versta verstond verstonden hebben verstaan understand

484 verstrijken verstrijk verstreek verstreken hebben verstreken expire, elapse, pass, go by

485 vertrekken vertrek vertrok vertroken hebben vertrokkenleave, depart, take off, go

away

486 vervallen verval verviel vervielen hebben vervallendisintegrate, decay, fall to

bits, crumble, fall apart, go

to ruin

487 vervangen vervang verving vervingen hebben vervangen replace, substitue

488 verwerpen verwerp verwierp verwierpen hebben verworpen

turndown, reject,

disapprove, decline,

repudiate, refuse, disclaim,

denounce, spurn, object to

Página 22/55 Irregular Verbs

Page 23: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

489 verwerven verwerf verwierf verwierven hebben verworvenacquire, obtain, procure,

gain, come by

490 verwijten verwijt verweet verweten hebben verweten reproach, blaming

491 verwijzen naar verwijs verwees verwezen hebben verwezen refer to, direct, address

492 verzenden verzend verzond verzonden hebben verzonden dispatch, despatch, send

493 verzinnen verzin verzon verzonnen hebben verzonneninvent, contrive, devise,

make up

494 verzoeken verzoek verzocht verzochten hebben verzochtrequest, ask, appeal,

question

495 voldoen voldoe voldeed voldeden hebben voldaan pay, settle, pay up

496 volhouden houd vol hield vol hielden vol hebben volgehoudenkeep up, insist, bear,

persist, endure, stand,

tolerate

497 voorafgaan ga vooraf ging vooraf gingen vooraf zijn voorafgegaan precede, go before

498 voorbijgaan ga voorbij ging voorbij gingen voorbij zijn voorbijgegaanpass, overtake, move past,

ride past, sail past

499 voordoen (zich-) doe voor deed voor deden voor hebben voorgedaanoccur, demonstrating,

showing

500 voorkomen (1) voorkom voorkwam voorkwamen zijn voorkomenprevent, anticipate, meet

with objections

501 voorschieten schiet voor schoot voor schoten voor hebben voorgeshoten advance

502 voorschrijven schrijf voor schreef voor schreven voor hebbenvoorgeschreve

n

prescribe, determine,

requiring, dictating,

decreeing, declaring,

ordering

503 voortgaan ga voort ging voort gingen voort zijn voortgegaancontinue, proceed, go

through with it, carry on

504 voortkomen kom voort kwam voort kwamen voort zijn voortgekomenoriginate from, derive

from, decend from, spring

from, sprout

505 voortrekken trek voor trok voor trokken voor hebben voorgetrokken give preference, favour

506 vooruitgaan ga vooruit ging vooruit gingen vooruit zijn vooruitgegaan advance, walk on before

507 voorzien voorzie voorzag voorzagen hebben voorzien anticipate, foresee

Página 23/55 Irregular Verbs

Page 24: Irregular Verbs

Verb StamSimple past

singular

Simple past

pluralAuxiliar

Past participle

voltooid

deelwoord

English

508 voorzitten zit voor zat voor zaten voor hebben voorgezetenlead, preside, command,

direct

509 waarnemen neem waar nam waar name waar hebben waargenomenobserve, perceive, attend,

observe, withness

510 weerhoudenweerhoud /

weerhouweerhield weerhielden hebben weerhouden

restrain, prevent, dissuade,

hold back, obstruct,

discourage, stop

511 weggaan ga weg ging weg gingen weg zijn weggegaango away, leave, depart,

break up

512 weggeven geef weg gaf weg gaven weg hebben weggegeven give away

513 weglaten laat weg liet weg lieten weg hebben weggelaten omite, leave out, drop

514 wegnemen neem weg nam weg namen weg hebben weggenomentake out, take away,

collect, pick up, take, fetch,

come round for

515 wegzenden zend weg zond weg zonden weg hebben weggezonden dismiss

516 weven weef weefde weefden hebben geweweven weave

517 wijzen wijs wees wezen hebben gewezen point, direct

Nota: Todos los verbos fueron tomados del Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English-Dutch

Para consultar la correcta conjugación de verbos, revisar la pag: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/

Note: All the verbs were taken from the Berlitz, Dutch Pocket Dictionary, English- Dutch

For the right verb form, please check the next web page: http://www.mijnwoordenboek.nl/EN/

Página 24/55 Irregular Verbs

Page 25: Irregular Verbs

Spanish

freír, guisar, asar

echar, expulsar, desterrar, ahuyentar, exiliar, expeler

firurar, romper, quebrar, fracturar

estropear, dañar, amargar, podrirse, pudrirse,

corromper, degenerar

engañar, estafar, defraudar, timar, despistar

empezar, comenzar, iniciar, emprender, inaugurar,

arrancar.

tapizar, empapelar

envidiar

almacenar, guardar, salvar, recoger, ordenar

mandar, ordenar, encargar, obligar, encomendar,

disponer, dictar

revolver, manejar, maniobrar, conmover, despachar

caer, morir, desaparecer, fallecer, podrirse, gastarse,

derrumbarse, ceder, sucumbir

rogar, suplicar, solicitar, mendigar, rezar, implorar

ofrecer

morder

tomar, coger, agarrar, encadenar, atar, amarrar,

amordazar, encuadernar

tocar la flauta, soplar, silbar

salir, resultar, desprenderse de, deducirse de, desviarse

de.

quedar, permanecer, no cambiar

brillar, relucir, resplandecer

asar, guisar, dorar

derribar, demoler, desguazar, caer, romper, quebrar,

extinguir

llevar, traer, entregar, repartir, suministrar, transportar

arreglar, preparar, aderezar, aprestar, apercibir

torcer, doblar, inclinar, arquear, encorvar

excavar

pensar Página 25/55 Irregular Verbs

Page 26: Irregular Verbs

Spanish

regatear, negociar

hacer, realizar, actuar, efectuar

llevar puesto, sujetar, apoyar, soportar, aguantar

guiar

empujar, urgir

beber, emborracharse

verter, gotear, filtrar, chorrear, divulgarse, manchar,

escurrir

tirarse de cabeza, bucear, zambullirse

obligar, forzar, machacar, infringir, ordenar

comer, saborear

tocar la flauta, soplar, silbar

ir, andar, correr, marcharse, largarse

validar

reponerse, curarse, sanar

gustar, disfrutar, gozar, deleitarse, divertir

dar, entregar, conceder, regalar, otorgar

regar, fundir, escanchar, llover torrencialmente

resbalar, deslizarse

brillar, chispear, abrillantar

excavar, desarrollar, convertirse en, concebir

coger, agarrar, atrapar, prender, abordar

flotar, colgar, depender de

tener, poseer, disponer de

subir, levantar, alzar, elevar

servir, ayudar, atender, asistir, colaborar, cooperar

pasar por, ser llamado

levantar, alzar, elevar, subir, izarPágina 26/55 Irregular Verbs

Page 27: Irregular Verbs

Spanish

tener que, hacer falta

guardar, contener, retener, aferrarse a

picar, derribar, talar, tajar, dar golpes

perseguir, cazar

seleccionar, elegir, escoger, optar, votar, marcar

ver, mirar, contemplar, percibir, notar, observar,

vislumbrar, diferenciar, discernir, divisar, vigilar,

inspeccionar

ascender, escalar, subir

sonar, repicar, clavar, fijar a

roer, mordisquear

pellizcar, economizar, regatear, escatimar

llegar, venir, entrar

comprar, adquirir, obtener, adueñarse de, apropiarse

recibir, aceptar, evitar, huir, escapar

atenuar, reducir, disminuirm mermar, aminorar,

menguar, decrecer

hormigear, ir de puntillas, gatear, ser humilde, ser

sumiso, colarse

saber, ser capaz

cumplir

reir, reírse

cargar, recargar, embarcar, fletar, cargar un fusil

conceder, autorizar, dejar, consentir, permitir, admitir

leer

mentir, tomar el pelo

estar, encontrarse, acostarse

sufrir, padecer

parecer, parecerse

ir, andar, correr, mover, caminar, pasear, deambular,

marchar

moler, pulverizar

Página 27/55 Irregular Verbs

Page 28: Irregular Verbs

Spanish

ordeñar

calibrar, sondear, medir, comprobar

evadir, escapar, eludir, sortear, rehuir

querer, tener que, haber de, deber

poder, permitirse, estar posibilitado

coger, tomar, obtener, agarrar, prender

inclinarse

descubrir, explotar, desarrollar, descorrer, cultivar,

descomponer

desarrollarse, nacer, florecer, prosperar

soltar pelusa, formar pelusa

elogiar, valorar, apreciar, calificar, estimar, glorificar,

enaltecer, ponderar

adivinar, conjeturar, estimar, suponer, presuponer,

especular

conducir

atar, enlazar, encadenar, ensartar

rasgar, desgarrar, romper, arrancar

ponerse de pie, subir, ascender, erectar, levantarse,

surgir, mostrar, convertirse en, emerger, alzarse,

erguirse

gritar, chillar, aullar, berrear, dar alaridos

oler, apestar, oler mal

dividir, separar, deshacer, soltar, desatar, separarse,

divorciarse

insultar, blasfemar, maldecir, injuriar, agraviar

violar, profanar, deshonrar, atacar, forzar

dar, entregar, suministrar, echar, verter

crear, desarrollar, diseñar, producir, fabricar, elaborar,

hacer

afeitar, acortar

disparar, cazar, lanzar, herir, tirar

parecerse, amanecer, brillar, centellear, destellar,

relampaguear Página 28/55 Irregular Verbs

Page 29: Irregular Verbs

Spanish

echarse un gas, pedorrearse

caminar con dignidad, caminar elegantemente

escribir, cartearse con alguien, anillar

asustarse, pegarse un susto

esconderse, refugiarse, escapar, evadir, ponerse a

cubierto

empujar hacia adelante

golpear, aporrear, abofetear, martillar

dormir

afilar, pulir, sacar punta, limar

desgastar, gastarse, pasar el tiempo

atenuar, reducir, disminuir, restringuir, encogerse

colarse, ir de puntillas, adular, halagar

cerrar, poner bajo llave, sellar

descongelarse, entrar en calor, derretirse

echar, tirar, lanzar, arrojar, derribar, tambalearse

cortar, picar, pinchar, dar un navajazo, escindir

sonarse la nariz

inhalar, absorber por la nariz, olfatear

tirar, estirar, alargar, armar, engrapar, tensar

lamentar, deplorar, sentir

hilar, ronronear... Torcer

hacer pedazos, repartir, compartir, distribuir, dividir,

hablar, parlar, charlar, comunicar, transmitir, conversar

saltar, brincar, rebotar

brotar, provenir de, ser originario de, proceder de,

derivar de

inyectar, vacunar, jeringar, airear, hacer un esfuerzo

supremo, arrojar a presión

favorecer, embellecer

picar

robar, hurtar, birlar, afanarPágina 29/55 Irregular Verbs

Page 30: Irregular Verbs

Spanish

morir, fallecer, perecer, entinguirse, desaparecer,

acabar

crecer, engrandecer, surgir, subir, aumentar, ascender,

despegar, alzarse

atiesar, agarrotar, entumecerse, quedarse rígido,

anquilosarse

apestar, oler mal

empujar, chocar, toparse con, dar sacudidas

luchar, pelear, combatir, competir

planchar, alizar, arriar, cubrir

dispersarse, levantar polvo

pisar, hollar, probarse, ajustar

pegar, batir, influenciar, tener suerte, reunirse,

tropezarse con

salir, partir, viajar, emigarar, arrastrar, atraer, vagar,

deambular, pasear

caerse, volcar, fracasar, derrumbarse, desplomarse,

hundirse

atrapar, prender, pescar, apresar, capturar,

apoderarse, agarrar, coger

navegar, pilotar, volar, deslizar

luchar, pelear, combatir, librar una batalla

cubrir, esconder, ocultar, disimular, velar

estar en duelo por la muerte de alguien

desaparecer, disiparse, salir, abandonar, agotar, zarpar

olvidar

perder, extravia

evitar, escapar, sortear, evadir, eludir, rehuir

devorar, comer, destrozar, tragarse, engullir

encontrar, descubrir, hallar, troperzarse con, localizar,

enredarse, enlazar, trenzar

volar, ir en avión

derivar de, descender de, provenir de, proceder de,

brotar de

doblar, plegar, replegar

Página 30/55 Irregular Verbs

Page 31: Irregular Verbs

Spanish

preguntar, pedir, solicitar

devorar, atiborrarse, aprovechar, digerir, carcomer,

engullir, hartarse, tragar

helar

hacer el amor, acostarse, copular, follar, joder,

contacto sexual

hacer mucho viento, soplar

lavar, floreder, hincharse, inflarse

calzada...

parir, traer al mundo

reclutar, contratar, anunciar, hacer propaganda

conocer, saber, estar informado

tejer

ceder, esquivar, escurrirse

localizar un sitio para bombardear, indicar, advertir,

dar informes, revelar, delatar, traicionar, anunciar,

declarar

querer, desear, haber de, tener que

vientos, corrientes

ganar, vencer, salir victorioso, alcanzar, obtener

convertirse en, volverse, tornarse, pasar a ser

vengar, vengarse

lustrar, pulir, encerar, abrillantar

escurrir, retorcer

decir, contar, narrar, hablar, comunicar

enviar, mandar, remitir, expedir, retransmitir, radiar,

conducir, dirigirver, mirar, señalar, contemplar, percibir, notar,

observar, vislumbrar, diferenciar, hojear, entrever,

vigilar

ser, vivir, existir, hallarse, estar

cantar, trinar

hundirse, sucumbir, desaparecer bajo...Página 31/55 Irregular Verbs

Page 32: Irregular Verbs

Spanish

tramar, inventar un plan, urdir, planear

sentarse

buscar

chupar, sorber, mamar, succionar, aspirar

emborracharse, beber mucho

deber, tener que, haber de, ir a

hartarse, devorar, atiborrarse, engullir

hincharse, inflarse

nadar

jurar, chinchar, prestar juramento / ulcerar, absesos

errar, vagabundear, extraviarse, rodar, vagar, pasear

callarse, estar en silencio, silenciar

Página 32/55 Irregular Verbs

Page 33: Irregular Verbs

Spanish

proponer, recomendar, nombrar

admirar, adorar, glorificar, venerar

ofrecer, ofertar, enseñar, mostrar, manifestar,

demostrar, dar, exhibir,

vestirse, ponerse, vestir

incentivar, animar, motivar, impulsar, alentar, incitar,

estimular, naufragar

concernir, atañer, entablar, enlazar

dar, proporcionar, traspasar, revelar, delatar,

traicionar, declarar

traer puesto, usar. Sinónimo "dragen"

imponer, insistir, instar, imponerse

percibir, mirar a, observar, dar un vistazo a

llegar, venir, aproximarse, entrar en, acercarse

tomar posesión de, asumir, aceptar, relagar

recomendar, advertir

recomendar, aconsejar

añadir, agregar

apelar al sentimiento

contaminar, infectar, contagiar

vestirse, ponerse, vestir

atacar, agredir, asaltar, acometer

empezar, comenzar, iniciar, entrar en, emprender,

arrancar, ponerse en marcha, activarse

solicitar

indicar, señalar

la reputación, el prestigio, el respeto

VERBOS COMBINADOS O DERIVADOS O NO TAN USUALES

Página 33/55 Irregular Verbs

Page 34: Irregular Verbs

Spanish

quedarse atrás

reversible

interrumpir, cortar, hacer parar

regatear

desgastar

forzar, extorcer, obligar

engañarse, faltar, equivocarse, fracasar, encallar, fallar,

equivocarse, perderse, errar

depender de

creo que es "copiar"

acabarse, terminarse, formalizarse

inclinarse, declinar

disminuir, regresar, rebajar, remover, bajar, llevarse,

vencer, ahorrar, robar, desaparecer, reducir,

descender, recortar, menguar, decaer

advertir de algo, prevenir de alguien

desconectar, cortar

cortar, picar, pinchar, dar un navajazo

sustraer, restar, descontar, desgravar

preguntarse

diferir, diferenciarse, desviarse de, apartarse, ser

distinto

rechazar, rehusar, despedir, denegar, rebotar, negar,

suspender, descartar, anular, deponer

darse de baja, la cancelación, la anulación

considerar, pensar enPágina 34/55 Irregular Verbs

Page 35: Irregular Verbs

Spanish

sumar

tomar el pelo, gastar una broma

cometer, perpetrar (a propósito)

fracasar, quebrantar, quebrar, derrumbar, declinar,

amortiguar, desmoronarse, refractar, llevarse un

chasco

enterrado

comprender, entender

ver, mirar, observar, señalar, distinguirse, notar,

hojear, abarcar con la vista, distinguir

ascender, escalar, subir a, ir subiendo, trepar en

profesar, ser religioso

describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto,

escribir en

decidir, terminar, concluir, decidirse a, acordar,

convenir en, vencer, resolver, caducar, expirar

discutir, debatir, hablar sobre, criticar, persuadir,

discutir sobre, deliberar, hacer cambiar de opinión

ser, existir, vivir

montar

cuestionar, impugnar, atacar

pisar

afectar, concerniente, con respecto a

ecapottarse, nublarse

agradar, dar satisfacción a, contentar, dar gusto a

navegarPágina 35/55 Irregular Verbs

Page 36: Irregular Verbs

Spanish

ser, encontrarse a sí mismo

helar

demostrar, evidenciar, comprobar

ocupar

tener, propiedades, disponer de, poseer

visitar, pasar a ver, ir a ver, pasar por

juntar, reunir

reunirse

seguir el ritmo, mantenerse al ritmo de

encerrar, acompañar, incluir, agregar, cubrir, abarcar,

dominar, encapsular, abrazar, contener, envolver,

acorralar

ayudar, asistir, cooperar, servir, colaborar, atender,

sostener, secundar

entrar, la intrusión

entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse,

pasar a

invadir, el descolgarse

participar, formar parte de, tomar parte en

azotar (puerta)

pasar el tiempo, gastar en

alcanzar, obtener, lograr, llegar a, calar, allegarse,

penetrar, acercarse

seguir, continuar

comunicar, pasar, repasar, hacer correr la voz,

chismorrear

acelerar el pasoPágina 36/55 Irregular Verbs

Page 37: Irregular Verbs

Spanish

sufrir, soportar, padeder, gastar, digerir, aguantar,

resisitir, seguir viviendo, sucumbir

tirar de la cadena, jalarle al wc

registrar

capaz, capacitado, profesional, experto, competente,

experimentado, versado en

moler finamente

desmayarse, perder el conocimeinto, desvanecerse

ver, notar, observar, distinguir, mirar, estudiar,

percibir, examinar, hojear, inspeccionar

comportarse

importar (usado con "om"), dar, entregar, ofrecer,

transmitir, hacer entrega, presentar, proporcionar,

traspasar

autorizar, aprobar

salir, dejar, irse, abandonar, marcharse, cesar, retirarse

revocar

revisar, reformar, rever

amar, querer (usado con "van), de otro modo significa

retener, aferrarse

entrar por la fuerza, cometer un robo

imaginar

entrar, llegar, acceder, caer en, entrar en, meterse,

pasar a

Página 37/55 Irregular Verbs

Page 38: Irregular Verbs

Spanish

servirse a sí mismo

contener, comprender

tomar medicamento, ingerir

vertir, el verter

inscribir, registrar, entrar, escupir, renunciar a,

desahuciar

incluir, ceñir, rodear, cercar, encerrar, acorralar

vacunar, inyectar

remplazar a alguien

darse cuenta de, comprender, reconocer, entender,

concebir, distinguir, calar

marcar

enseñar, dar clases, educar, instruir, impartir

enseñanza

amar, querer, mantener

sufrir, padecer

traer, trasladar, acompañar, apasionar, alcanzar,

transportar

participar, formar parte de, tomar parte en

acompañar

recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar

resultar mejor de lo esperado

hacer mal, portarse mal, mal comportarse

Página 38/55 Irregular Verbs

Page 39: Irregular Verbs

Spanish

perderse, pasar por alto

mal interpretar, no entender

pensar, reflexionar

perseguir, cazar, aspirar a, afanarse tras, perseguir

judicialmente

volver la cabeza, mirar hacia atrás, volver la vista,

volver la mirada

dejar en herencia, dejar, dejar atrás

averiguar

tumbar, doblar, derribar, tumbar de un golpe

matar, dar muerte a, terminar, interrumpir, liquidar a

una persona

llevarse con, tratar a, tener trato con

encerrar, circundar, rodear, envolver

morir, caer, morirse, perecer, fallecer, desaparecer

sobornar, corromper, cohechar

describir, definir, detallar, explicar, hacer un boceto,

escribir en

interrumpir, cortar, hacer parar

hospedar, albergar

Página 39/55 Irregular Verbs

Page 40: Irregular Verbs

Spanish

sucumbir, desaparecer bajo el agua

cuidado, cuidar, proveer de cuidados

emprender, empezar, comenzar, iniciar

determinar, distinguir, destacarse, distinguirse,

condecorar, diferenciarse

sentir, experimentar, pasar por

oír, interrogar, enterarse, saber, dar, entender,

aprender, escuchar, atender, comprender, reconocer,

acceder, examinar, encuestar

el asunto, los temas

aprender, enseñar

investigar, averiguar, comprobar, controlar, rastrear

disolver, rescindir, descomponer, derretirse, disolverse

faltar, faltar a, estar ausente

escapar a la atención

excentar, exceptuar, librar a alguien de una obligación

recordar, retener, reservarse

quitar, privar de

despedir

surgir, empezar, formarze, convertirse en, volverse,

ponerse, hacerse, erguirse

encender, incendiar, prender fuego a

recibir, evitar, huir, aceptar, embolsar, escaparse de

Página 40/55 Irregular Verbs

Page 41: Irregular Verbs

Spanish

diseñar, crear, trazar

evitar, esquivar

negar, la negación

archivar

exagerar, engrosar

encargar, gravar, pesar sobre, cargar, mandar, ordenar,

agobiar

subir, ascender

perder toda esperanza

colgar, ahorcar, colgarse

alzar, elevar, levantar

dejar, desistir de, no ponerse

alzar la vista, asombrarse, quedarse pasmado,

quedarse perplejo, quedarse con la boca abierta

aparecer, acudir, mostrarse, presentarse

adquirir, coger, incurrir en, sufrir

grabar un texto en la cinta, la grabación

surgir

llamar, mandar venir, llamar a, convocar a, hacer venir

brotar, apresurar

anotar, escribir, inscribir, apuntar, indexar, poner en

papel, registrar

salvar, depositar, almacenar, guardar

asegurar, encerrar, encarcelar

ponerse de pie

Página 41/55 Irregular Verbs

Page 42: Irregular Verbs

Spanish

levantarse, subir, despegar, alzar el vuelo, ascender,

emerger, elevarse, levantarse de un salto, tomar

velocidad, tirar hacia arriba, echarse a volar

trabajar, proceder

llevarse con, tratar a, tener trato con

destacarse, llamar la atención, saltar a la vista,

ostentar, brillar, exhibir, exponer, extender, resaltar,

sobrepasar, descollar, hacerse interesante

doblar, plegar, replegar

excitar, incitar, estimular

buscar, rastrear, ir a ver

quedarse solo, quedar solo

transmitir, traspasar, transferir, delegar

acusar, culpar, inculpa

atravesar, pasar, cruzar

dar, entregar, ofrecer, transmitir, hacer entrega,

presentar, proporcionar, traspasar

dejar

morir, morirse, fallecer, dormirse, adormecerse,

adormilarse, dormitarse

transferir, pasar, remitir, transcribir, pagar, transmitir,

depositar

pasar por alto

atravesar, cruzar

violar

superar, sobrepasar, sobrepujar, exceder de, hacer una

oferta mejor

Página 42/55 Irregular Verbs

Page 43: Irregular Verbs

Spanish

considerar, adivinar, estimar, conjeturar, apreciar,

hacer conjeturas

triunfar, vencer, salir victorioso

montar a caballo

el suceder

viajar alrededor

deambular

encordar, atar, abrochar, abotonar

untar, reunir

coincidir

conspirar

parar, cesar, detener, pararse, poner freno a

encontrar, encontrarse, hallar, tropezarse con

protestar, objetar, refutar

decepcionar, desilusionar, frustrar

objetar, alzar objeciones

regresar, dar la vuelta

admitir que algo es verdad

dejar pasar, dejar entrar

Página 43/55 Irregular Verbs

Page 44: Irregular Verbs

Spanish

aumentar, crecer, engrandecer, subir, surgir

atribuir, imputar

conceder, autorizar

encuestar, admitir, atender a, cumplir con, deber de

ser, saber, dar, aprender, pagar, permitir, reconocer,

ceder, acceder, repartir, extender

distinguirse, sobresalir

cerrar, apagar

salir, estar de juerga, dar pasos, ir al paso, andar

lanzar, publicar

resbalar

seleccionar

tener cuidado

divulgarse, descubrirse

descargar

gritar, chillar, vocear, vociferar, gritar a voces, hacer

estragos, dar gritos

parar, terminar, abandonar, suspender, renunciar a,

empatar, excretar, prescendir de

insultar, injurar

excluir, aislar, no admitir, negar la entrada

Página 44/55 Irregular Verbs

Page 45: Irregular Verbs

Spanish

discutir, hablar de

sobresalir

desanudar, extraer, limpiar a fondo, hacer, quitarse,

estirar el pie, lograr desprender, dejar, salir, sacar,

abrir, despertar, arrancar, abandonar, soltar

inventar, averiguar, descubrir, enterarse, detectar

expulsar

transmitir

estar deseando, esperar, desear

seleccionar

sangrar, vaciar, descuartizar

amarrar, amordazar, atar, agarrotar

retener, aferrarse a

prohibir, negar, denegar, rehusar

conectar, juntar, comprometer

el parar

sospechar

sufrir, soportar, ponerse, padecer, gastar, digerir,

aguantar, resistir, desaparecer, consumir,

experimentar, hundirse, comerse, sucumbir, pasar por

expeler, expulsar, ahuyentar, exiliar, echar, desterrar

Página 45/55 Irregular Verbs

Page 46: Irregular Verbs

Spanish

ahogarse

comparar

perdonar, disculpar

elegir

vender

obtener, ganar,alcanzar, triunfar

desaparecer, irse

aprender, enterarse

revelar, traicionar, delatar

decolorar, desvanecer

aparecer, presentarse

triunfar, vencer, salir victorioso

quedarse dormido

usar, estar usado

comprender, oír, entender

pasar, expirar, transcurrir, avanzar, declinar

salir, marcharse, irse, irse de viaje

caer en ruina, caducar, hundirse, decaer, deshacerse,

declinar, derrumbarse, desmoronarse, desplomarse,

desintegrarse, desmedrar, fragmentarse

reemplazar a alguien

repeler, desconocer, declinar, descartar, rechazar,

negar, suspender, renunciar a, sacudir, denegar,

rehusar, subastar, rebatir, no aprobar, no aceptar

Página 46/55 Irregular Verbs

Page 47: Irregular Verbs

Spanish

recibir, cobrar, adquirir

reprochar, reclamar, culpar

dirigir, hacer referencia

enviar, mandar, despedir, destituir, expulsar, echar,

retransmitir, rechazar, emitir, apartar

imaginar, apretar, fantasear, inventar, pensar, estrujar,

divagar, idear, planear, concentrarse

rogar, solicitar

pagar

aguantar, soportar

ir a la cabeza, ir delante

pasar, adelantar

representación, exhibición

prevenir un problema, evitar, eliminar un

inconveniente

adelantar

imposición, determinación, declaración

seguir, continuar

ser originario de, derivarse de, descender de, brotar

privilegiar, favorecer

avanzar, adelantar, preceder, progresar

prever, anticipar

Página 47/55 Irregular Verbs

Page 48: Irregular Verbs

Spanish

dirigir, gobernar, guiar, mandar, encabezar, ir a la

cabeza

ver, notar, observar, percibir, estar presente,

contemplar, distinguir

impedir, detener, retener

partir, irse, salir, largarse, marcharse

donar

omitirse, saltarse, pasar por alto

recoger, traer, ir a buscar, retirar, separar

tejer

localizar un sitio, señalar

Página 48/55 Irregular Verbs

Page 49: Irregular Verbs

BERGEN opbergen

BEVELEN aanbevelen

BIDDEN aanbidden

BIEDEN aanbieden verbieden

BINDEN ontbinden samenbinden vastbinden verbinden

BLAZEN opblazen

BLIJVEN achterblijven afblijven overblijven verblijven

BLINKEN uitblinken

BREKEN afbreken inbreken onderbreken ontbreken

BRENGEN bijeenbrengen doorbrengen meebrengen ombrengen onderbrengensamenbrenge

n

DELVEN bedelven

DENKEN bedenken indenken (zich-) nadenken verdenken

DOEN aandoen meedoen uitdoen voldoenvoordoen

(zich-)

DRAGEN afdragen bedragengedragen (zich-

)

misdragen

(zich-)opdragen overdragen

DRIJVEN aandrijven overdrijven verdrijven

DRINGEN afdingen doordringen

DRINKEN verdrinken

DUIKEN onderduiken

DWINGEN afdwingen

GAAN aangaan afgaan begaan binnengaan doorgaan ingaan

GEVEN aangeven begeven doorgeven omgeven opgeven overgeven

GLIJDEN uitglijden

GRAVEN begraven

GRIJPEN begrijpen ingrijpen

HANGEN afhangen van ophangen

HEBBEN aanhebben

HEFFEN ontheffen opheffen

HELPEN behelpen

HOUDEN aanhouden bijhouden inhouden onderhouden onthouden ophouden

JAGEN najagen verjagen

KIEZEN uitkiezen verkiezen

KIJKEN aankijken afkijken bekijken nakijken opkijken uitkijken

KLIMMEN beklimmen

KOMEN aankomen afkomen bijeenkomen binnenkomen omkomen opkomen

KOPEN omkopen verkopen

KRIJGEN verkrijgen

LADEN uitladen

LATEN nalaten neerlaten overlaten toelaten verlaten weglaten

LIJDEN belijden overlijden

LIJKEN vergelijken

LOPEN aflopen doorlopen mislopen oplopen

MALEN fijnmalen

Page 50: Irregular Verbs

NEMEN aannemen afnemen beetnemen deelnemen innemen meenemen

PRIJZEN aanprijzen oprijzen

RADEN aanraden afraden verraden

RIJDEN achteruitrijden paardrijden

ROEPEN oproepen uitroepen

SCHEIDENonderscheide

nuitscheiden

SCHELDEN uitschelden

SCHENKEN inschenken

SCHIETEN opschieten verschieten voorschieten

SCHIJNEN verschijnen

SCHRIJVEN beschrijveninschrijven (zich-

)omschrijven opschrijven overschrijven

toeschrijven

aan

SLAAN dichtslaan doorslaan gadeslaan neerslaan ontslaan opslaan

SLAPENverslapen

(zich-)

SLIJTEN verslijten

SLUITEN aansluiten afsluiten besluiten bijsluiten insluiten opsluiten

SNIJDEN aansnijden afsnijden

SPREKEN aanspreken bespreken tegenspreken uitspreken

SPUITEN inspuiten

STAAN bestaan (uit) bijstaan doorstaan ontstaan opstaan toestaan

STEKEN aansteken ontsteken oversteken uitsteken

STIJGEN bestijgen opstijgen

STRIJDEN bestrijden

STRIJKEN verstrijken

TREDEN betreden optreden overtreden

TREFFEN betreffen overtreffen

TREKKEN aantrekken aftrekken betrekken doortrekken optrekken rondtrekken

VALLEN aanvallen bevallen binnenvallen flauwvallen invallen meevallen

VANGEN aanvangen ontvangen vervangen

VAREN bevaren ervaren

VINDEN bevinden (zich-) ondervinden plaatsvinden uitvinden

VLECHTEN

VLIEGEN opvliegen

VOORTSPRUITEN

VOUWEN opvouwen

VRAGEN aanvragen afvragen navragen ondervragen

VRETEN

VRIEZEN bevriezen

VRIJEN

WAAIEN

WASSEN

WEGEN overwegen

WERPEN onderwerpen ontwerpen tegenwerpen verwerpen

WERVEN rondzwerven verwerven

Page 51: Irregular Verbs

WIJKEN afwijken ontwijken

WIJTEN verwijten

WIJZEN aanwijzen afwijzen bewijzen onderwijzen toewijzen uitwijzen

WINDEN opwinden

WINNEN inwinnen overwinnen

ZEGGEN afzeggen ontzeggen

ZENDEN nazenden uitzenden verzenden wegzenden

ZIEN aanzien eruitzien inzien uitzien voorzien

ZINNEN verzinnen

ZITTEN bezitten voorzitten

ZOEKEN bezoeken doorzoeken onderzoeken opzoeken uitzoeken verzoeken

ZUIGEN uitzuigen

ZWEMMEN

ZWEREN samenzweren

Page 52: Irregular Verbs

verdragen

meegaan omgaan met ondergaan ontgaan opgaan overgegaan uitgaan

toegeven uitgeven vergeven weggeven

tegenhoudenvasthouden

(zich-)volhouden weerhouden

tegenkomen terugkomen uitkomenvoorkomen

(1)voortkomen

Page 53: Irregular Verbs

ondernemen ontnemen opnemen toenemen vernemen waarnemen wegnemen

voorschrijven

overslaan toeslaan verslaan

uitsluiten

uitstaan verstaan

uittrekken vertrekken voortrekken

opvallen samenvallen tegenvallen vervallen

Page 54: Irregular Verbs

verwijzen

naar

Page 55: Irregular Verbs

voorafgaan voorbijgaan voortgaan vooruitgaan weggaan