54
DOOS GAZETTE Jaargang 2002 Van nr. 1 tot & met nr. 7 Index

DOOS GAZETTE · 2017. 11. 22. · 1 Nummer 1 DOOS GAZETTE ‘Den roden loop’ te Exel in 1779. Begin september 1779 brak de ’roden loop’-ziekte in Exel uit. Als we kijken in

  • Upload
    others

  • View
    6

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • DOOS GAZETTE

    Jaargang 2002

    Van nr. 1 tot & met nr. 7

    Index

  • Register

    Doos gazette

    Jaar 2002

    Nummer 1: P. 1 – 3 Juni 2002 - Den roden loop te Exel – 1779

    Nummer 2: P. 4 – 18 Juli 2002 - Exel voor de heiligen

    Nummer 3: P. 19 – 31 Augustus 2002 - De schapenteelt

    Nummer 4: P. 32 September 2002 - Bericht van de ‘Teuten-site’

    Nummer 5: P. 33 – 40 Oktober 2002 - Malbroek in Exel-Hechtel

    Nummer 6: P. 41 – 50 November 2002 - Stokoude liedjes uit Limburg – Joosten

    Marie Anna Claes wordt begijn!

    Nummer 7: P. 51 – 52 December 2002 - Zalig nieuwjaar

  • 1

    Nummer 1 DOOS GAZETTE

    ‘Den roden loop’ te Exel in 1779.

    Begin september 1779 brak de ’roden loop’-ziekte in Exel uit.

    Als we kijken in de ‘Grote Winkler Prins’ (1), leren we dat de ‘rodeloop’ of dysenterie, een

    ziekte is die het gevolg is van een besmetting met een bacil. ‘Daardoor ontstaat er een met

    zweervorming gepaard gaande ontsteking van de dikke darm. De besmetting kan tot stand

    komen door direct contact van mens op mens of via besmet voedsel of drinkwater, ook

    vliegen kunnen bacillen overdragen. De incubatieperiode is kort, gemiddeld enkele dagen. De

    ziekte is gekenmerkt door koorts, buikkrampen en diarree. In ernstige gevallen heeft de zieke

    hoge koorts en gevoelt hij een voortdurende aandrang tot defecatie waarbij veel bloedig slijm

    wordt ontlast.

    Op 10 september, zo blijkt uit de borgemeestersrekening, werd er speciaal een bode naar

    Peer gezonden om ‘het recept van de loop te halen’. Om ons een idee te kunnen vormen hoe

    dit recept er ongeveer uitzag, geven we hier drie recepten die pastoor Vervoort uit

    Opglabbeek - rond 1680 – opschreef:.

    Als de roden loop niet te stelpen is :

    ’Neem dan twee paardekoeken en warm die op in een ketel en dat onder de aarsdarm in een

    buisje gelegd en zo dikwijls ’verwerpt’ totdat het stelpt. Zeer goed. Probatum est – wat wil

    zeggen: uitgeprobeerd’.

    Of ’neem een pastinaakwortel en braad die onder de hete assen. Dan bak je die in een pan met

    boter en zo eet je die op. Zeer goed. Probatum est’.

    Of ’Item door zoete melk te drinken waarin een heet staal of ’vurige kerven’ in zijn geblust.

    Probatum est’.

    Hij geeft ook het advies ’groffinagel’ in de mond te steken als je bij de zieken op bezoek moet

    gaan. Dan heb je geen last van de kwade geuren.

    Uit het jaar 1746 halen we nog het volgende recept :

    ’Neem mispelen, goed oud bier - niet te oud of niet te jong - en kaneel en kook dit samen en

    dat door een doekske geslagen en dat gedronken, is zeer souverein’.

    Hoewel de pastoor zijn recepten met een overtuigend ‘probatum est’ afsluit, hebben we niet

    de indruk dat dit soort remedies sterk hielpen.

    Op 22 september 1779 (2) diende men een arme jongen te begraven. Er werd 1 gulden 5

    stuivers gegeven aan brandewijn en kaarsen en aan de doktoor. Voor de doodskist betaalde

    men 2 gulden 5 stuivers.

    Men ging over tot drastische maatregelen.

    Op 29 september – lezen we - gaf men 4 gulden aan een arme die zijn dochter ‘buiten dorps’

    gelaten had om op te passen, volgens ons verzoek op de kerkdeur gedaan.

    Men had dus het dorp in quarantaine gedaan.

    Er werden 17 speciale missen ’voor de roden loop om van God te verwerven om op te

    houden’ gecelebreerd en nog eens 3 zingende missen gehouden. Men trok in processie naar

    de Hoxentkapel.

    Op 6 oktober (3) schorste de griffier ook de schepenbankgenachten - vergaderingen. Hij

    schreef : ’Suspens in zaken omwille van de ziekte onder de mensen. De schepenen besluiten,

    rekening houdend met de tegenwoordige droeve tijdsomstandigheden, om alle zaken, zowel

    ’sommaire’ als ’ordinaire’ te suspenderen – uit te stellen - tot de tijd, dat de goede god die ons

  • 2

    met dezen pestilentiëlen buikloop komt bezoeken, zijn rechtvaardige hand zal intrekken,

    waarna we bij publicatie, onze eerste vergadering zullen bekend maken!’

    De volgende zitting vond pas plaats op 6 december 1779.

    Eveneens op de 6de

    oktober laten Arnoldus Den Smet en Elisabeth VanHerck hun testament

    (4) opmaken ’welke comparanten, nog beide gezond van lichaam, gaande en staande, ons

    verklaarden, acht genomen te hebben op de droevige tijdsomstandigheid in welken zo

    wanneer die tegenwoordige contagieuse – besmettelijke - buikloopziekte hen comparanten of

    een der zelve aankwam, zij als dan mogelijk geen occasie en zouden hebben’.

    Op 8 oktober maakt Marie Jansen haar testament op. De dag daarna laat Marie Herdries, die

    op de Winner woonde, en aldaar met de buikloop ‘krank’ te bed lag, haar testament opstellen.

    Op 29 oktober is het de beurt aan Catharina Herdries de dochter van Joannes Herdries, die op

    de Locht woonde om, gezien de regerende buikloop haar testament door J.M. Clercx te

    laten opmaken.

    Op 30 oktober kreeg pastoor Lijnen 24 - 7 - 2 gulden om aan de getroffen armen uit te delen.

    Eveneens op die dag kwamen de borgemeesters samen en ze troffen de volgende maatregel

    (2):

    Reces

    In vergadering van Borgemeesters en mannen alhier ten huize behoorlijk geconvoceerd,

    heden den 30 sten oktober 1779.

    Voorgesteld zijnde hoe dat in deze gelegenheid der contagieuse en enigzints pestilentiële

    ziekte bevonden worden, drie huizen aan ons bekend, welke inwoners door de

    voorgeschreven ziekte, zo ellendig gesteld zijn, dat die slapper zieke, de sterk zieke

    oppassende, zich in perijkel moeten stellen om bijna gelijk en samen te sterven, waarom

    goedgevonden is om onze borgemeesters te authoriseren, zo als ook hun substituten, -

    aangestelden - zo en gelijk wij die authoriseren, bij en mits dezen, om ten gemeentelast in die

    bovengenoemde huizen, zo als ook in dusdanige andere, dewelke zouden tot hun kennis

    komen, te stellen, één of meer oppassers naar advenant de nood zal vereisen.

    Ingeval iemand dezer gemeente tegen de resolutie hierboven genomen, iets zou hebben, kan

    zulks inwendig drie uren na de hoogmis, bij billiet op morgen, door eigen hand ondertekend

    (6), komen notificiëren – aantekenen - om dan deswegens maatregels te nemen naar recht en

    billijkheid met protestatie van kosten naar behoren en opdat niemand redenen zou pretenderen

    van onwetenheid, zo lasten wij aan onze gemeenteschrijver hierbij, copij te geven om dezelve

    op de kerkdeur van Exel, tot kennis van alle de gemeentenaren, te doen affigeren - aanplakken.

    Presenten de heren advocaat Cluijskens, Clercx uterque, Rutten en Jan Ceysens, substituut

    van Willem Reyskens, (7) borgemeester.

    Quod attestor P.J. Rutten

    Op 3 november maakt de bejaarde jonge dochter Anna Luijckx, ’welke met de als nu

    regerende buikloop, krank te bed liggende’ eveneens haar testament op. Ze plaatste een

    kruiske als handmerk, verklarende om de ’slappigheid van ziekte’ niet anders te kunnen

    schrijven.

    Op 21 november kreeg Bastiaen Hens 42 gulden om 14 dagen op Klaas Steensels op te

    passen. Peter Joannes Dirix kreeg 3 - 10 - 0 voor 2 kaarsen om in de rozenkrans te branden

    voor Onze Lieve Vrouw.

    Het was ook met deze epidemie dat kapelaan Geysen, de roden loop kreeg. Hij maakte zijn

    testament op 22 november 1779.De notaris schrijft ‘dat hij zich bevond ten zijns comparants

  • 3

    woonhuis, in de kamer, welke comparant zich besmet vindende van den tegenwoordige

    regerende buikloop en daarvan ziek te bed liggende’. Kapelaan Geysen stierf op de tweede

    januari 1780.

    Op 6 december laat Cornelis Franssen, ook al ziek te bed liggende met de regerende

    buikloop, zijn testament door Clercx opmaken.

    Eveneens in oktober stierf Claes Lambreghs, de huurder van de Hobos boerderij aan de

    buikloop en diende Clercx een nieuwe huurder te gaan zoeken.

    Dank zij het feit dat Marc Philippe de parochieregisters op computer en internet zette, konden

    we gemakkelijk de omvang van deze epidemie overzien. In de periode oktober, november en

    december 1779, stierven er 52 mensen te Exel. Het dorp had toen ongeveer een 1000-tal inwoners.

    In de familie Bogaerts stierven er 3 kinderen, Aldegondis, Gerardus en Wilhelmus. In de

    familie Dingenen waren er ook drie: Elisabeth, Henricus en Judoca. In de familie Stienen

    stierf Helena 72 jaar oud en Judocus 8 maanden oud.

    Het waren donkere dagen toen en in 1782 kwam er nog eens buikloop in het dorp.

    (1) De grote Winkler Prins – encyclopedie in twintig delen – Amsterdam Elsevier Brussel – zevende geheel

    nieuwe druk.

    (2) Borgemeestersrekeningen, archief Eksel, rijksarchief Hasselt (3) Schepenregisters – rollen – op datum, archief Eksel, rijksarchief Hasselt (4) De testamenten zijn terug te vinden op datum in het notarieel archief - Eksel (5) Dit reces is te vinden in het ‘recollectieboek’ van P. Rutten, archief Eksel, Rijksarchief Hasselt (6) Normaal gezien nam men in deze tijd gemeentebesluiten in vergadering met het geheel van de ‘ge-erfde’

    Ekselaren, die inwoners van Eksel die een erf hadden. Dit kon nu gezien de ‘rodeloop’ niet gebeuren.

    (7) Reyskens was een teut die op dat moment ‘buitens lands’ was.

  • 4

    NUMMER 2 DOOS GAZETTE

    GuiDo Vandermarliere

    Exel voor de heiligen

    Ochinsala voor de heilige Trudo

    Voor dit dit artikel putten we eerst uit ‘Sint Trudo’s leven en vereering’.

    Dit boekje werd uitgegeven ‘door wijlen den Z.E.H. Alfons Paquay, leeraar in de

    geschiedenis aan de normaalschool van Sint-Truiden, visitator der kloostergemeenten van ’t

    bisdom Luik’ en heruitgegeven door den ‘Z.E. Jan Paquay, doctor in de geschiedkundige

    wetenschappen, pastoor-deken van Bilzen’ in Tongeren bij de Michiels broeders in het jaar

    1933.

    Het boekje is te vinden in het magazijn van de Provinciale Bibliotheek.

    De heer Paquay schrijft het volgende:

    In de Vita S. Trudonis van Theodorik leest men: ‘De H. Trudo overleed den 9 der Kalenden

    van December, ten tijde dat de 85° Paus, Sergius, de kerk van Rome en de H. Lambertus de

    kerk van Maastricht bestuurden en dat Theodoric, zoon der koningin Bathildis, bij de Franken

    regeerde’.

    Paus Sergius nu regeerde van 687 tot 701 en koning Theodoric stierf waarschijnlijk in 693.

    Dit zelfde jaar 693 geeft de XIVde eeuwse kroniekschrijver aan als het jaar van Trudo’s dood,

    erbij voegende dat onze heilige in den ouderdom van 65 jaar overleed.

    De H. Trudo werd begraven voor het altaar der heiligen Quintinus en Remigius. Na enige

    jaren werd dit altaar ‘beati Trudonis aram’ of het Sint-Trudo’s altaar door het volk genoemd.

    Al spoedig immers na zijnen dood werd Trudo als een heilige vereerd.

    J. Stinissen schrijft in zijn ‘Geschiedenis van Peer’ dat de H. Trudo (+693) zelf een Frankisch

    edelman was, wiens moeder een nicht was van Pippijn I van Landen. Trudo had aan zijn kerk

    die hij zelf te Sarchinium rond 646 gbouwd had, een aantal van zijn erfgoederen geschonken.

    In de Kroniek van de abdij van Sint-Truiden staat er: ‘Bovendien bezat de eerbiedwaardige

    Trudo een heerlijk domein en uitgestrekte bezittingen in Taxandria*, welke streek nu de

    Kempen wordt genoemd en die meerdere vrijheden en dorpen omvat.’

    ‘Taxandria’ betekent zoveel als het land waar de ‘tax’ of ‘tex’ bestaat en de tex is de

    frankische wet.

    We lezen weer in ‘Sint Trudo’s leven en vereering’:

    De doorluchtige hofmeier Pippijn, zoon van Ansegijsel, die de heiligheid van Trudo heeft

    horen roemen, komt met veel godsvrucht zijn graf bezoeken. Getroffen door de wonderkracht,

    die God door zijnen dienaar openbaart, schenkt hij bij Trudo’s graf al hetgeen hij bezit* in het

    dorp Ochinsala en in een ander dorp, Ham genaamd. Zijne echtgenote Plectrudis doet ter ere van den heilige een altaar van zilver en goud

    vervaardigen.

    Pippijn, zoon van Ansegijsel, gewoonlijk Pippijn van Herstal geheten, was hofmeier van

    Austrasië, van 679 tot 714. Dat hij niet langen tijd na den dood van den H. Trudo dezes graf

  • 5

    bezocht, blijkt genoeg uit Donatus, die onmiddellijk na het verhaal van het wonder, dat op den

    dertigsten dag na Trudo’s overlijden gebeurde, van het bezoek van Pippijn en Plectrudis

    gewaagt.

    E. Lavigne stelt in zijn ‘kroniek van de abdij van Sint-Truiden, deel I, p. 199 echter het volgende:

    Omdat er bij het graf van de H. Trudo talrijke mirakels gebeurden, kwam Pepijn II, Frankisch

    vorst en hertog van Neder-Austrasië, met aanzienlijken van zijn rijk op bedevaart. Hij bad en

    deed, als tastbaar bewijs van zijn godsvrucht, aan het klooster plechtig de schenking van alle

    rechten die hij bezat te Eksel, een kroondomein. Deze schenking was bestemd voor het

    altaar van de H. Trudo. Bovendien schonk hij een goed te Ham, in de Kempen, ten behoeve

    van de dienaren Gods.

    Iets verder – pag. 64 – schrijft Paquay:

    Donatus verhaalt nog dat de huismeier Pippijn, bij het graf van den H. Trudo, aan dezes kerk

    opdroeg al hetgene hij bezat in de dorpen Ochinsala en Ham, tradidit quicquid habere visus

    est in villa, qua cognominatur Ochinsala et in altera villa, quae dicitur Ham.

    (Donatus (VIII° siècle, Vita Sancti Trudonis, dans Acta Sanctorum Belgii, t. V, p. 43)

    Hierover schrijft eveneens Theodoricus: solempni donatione tradidit quicquid in villa

    Ekinsala, que tunc fiscus publicus erat possidere videbatur.

    Daarbij maakt Paquay nog de volgende bemerking: ‘alzoo in den tekst uitgegeven door

    Surius, lib. II, cap. X. In een handschrift der XIIde eeuw, lazen wij nochtans ‘in villa

    Okinsala’.

    Op pagina 65 schrijft hij dan:

    De andere villa Ochinsala of Ekinsala is ongetwijfeld het dorp Eksel, vroeger Echsel,

    waarvan de H. Trudo sinds onheuglijken tijd de kerkpatroon is. Naar inhoud der bulle van

    Alexander III (1179) bezat de abdij van Sint-Truiden het ‘altare de Exla’, waarvan zij het

    begevingsrecht tot aan de Franse Omwenteling behield……

    Daarenboven bezat de abdij te Eksel uitgestrekte goederen, afhangende van hare hoven van

    Pelt en Wychmaal. – hier komen we op terug!.

    De heer Paquay schrijft ook nog het volgende:

    Dat men el of le in Exele, Echsel of Hegsele niet mag afleiden van lo of loe, zoals het geval is

    voor andere oordnamen, blijkt niet enkel uit den ouden vorm Exla (1179) maar nog hieruit,

    dat de s die men achter Ech in Echsel ontmoet niet als een genitiefs s kan aanschouwd

    worden, en nog minder tot den stamnaam behoort. Ten bewijze daarvan de naam van het

    aangrenzend dorp Hechtel, die eigenlijk van Hecht-(t))lo of oorspronkelijk Ech-loe moet

    afgeleid worden. In Hechsela, Hegsele (zoals Willem van Ryckel voor Exel schrijft) of nog in

    Exla of Echsel, is de uitgang dus wel sela, sel afgeleid van sala (=woning); - voorafgegaan

    van het woord Hech of Ech, afkomstig van den eigennaam Ecko, E(u)ckin(g), of Ocken, dien

    men ook misschien in het naburig gehucht Hoxent (vroeger: Hoccascaute en Hocanschot) kan

    terugvinden.

    Ocken wilt dan weer zoveel zeggen als Ugo of in het Vlaams Hugo. Volgens Molemans heeft

    het woord Hoccascaute waarvan ons Hoxent afkomstig is, helemaal niets te maken met de

    ‘Och’ van Ochinsala. Hocca zou zoveel als ‘everzwijn’ betekenen. Hoccascaute of ‘hocca-

    scot’ betekent dan zoveel als de vooruitgeschoven hoek waar de everzwijnen leven.

  • 6

    Het is in die zin ook eerder Germaans of Saksisch van origine, terwijl Ochinsala puur

    Frankisch is. De Saksen werden verschillende malen overwonnen door de Franken die hen

    als lijfeigenen gebruikten. Deze Saksen gaven echter heel veel namen aan gronden terwijl de

    Franken met hun patroniemen, veel dorpen benoemden.

    We gaan nu even naar het boek van Frans Put ‘Adalhard – Heer van Heusden’ die ons op

    pagina 129 een goede beschrijving geeft van een ‘villa’ :

    De latijnse naam waaronder een vroegmiddeleeuws domein of domeingroep meestal vermeld

    wordt is villa (in het Germaans = hof) . In de Middeleeuwen is het Dietse woord dorp de

    vertaling van villa. Elke villa vormde een min of meer zelfvoorzienende landbouwuitbating.

    Een dergelijke bedrijfseenheid omvatte niet alleen woningen, gebouwen en vruchtbare akkers,

    maar ook weiden, bossen en heide, waters en waterlopen die molens in beweging brachten….

    Uit dergelijke landgoederen uit de 7de

    – 8st eeuw zijn in latere eeuwen de gehuchten en de

    dorpen ontstaan. De villae kunnen echter niet altijd gelijk gesteld worden met de gemeenten

    die er later uit gegroeid zijn.

    Tijdens de Merovingische en Karolingische periode treft men in Taxandrië meestal de

    tweeledige villa aan. Deze bestond uit een fractie die rechtstreeks door de heer of voor de heer

    werd uitgebaat, soms ook vroonhofland of eenvoudigweg hof genoemd. Het prefix ‘vroon’ is

    afgeleid van ‘frono’ (ohd.), met de betekenis ‘heer’. ‘Vroon’ is dat wat tot de heer behoort. De

    term ‘vroonhof (ook vroenhof benoemd) duidt daarbij het uitbatingscentrum aan en lag

    midden in het grondbezit.

    Ook voor het woord ‘sala’ geeft de heer Put ons een uitleg :

    De Franken woonden in een ‘sala’, een herenwoning, waarbij dan meestal een curticle, een

    hoeve, hoorde, bewoond door een pachter. Verderaf lagen de casatae of hutten van de

    ‘laeten’, de halfvrije arbeiders. De term casata werd tijdens de 8ste

    eeuw vooral in Austrasië

    gebruikt. Casata is afgeleid van casa (=huis).

    Een tweede fractie, verder van het vroonhof verwijderd, omvatte de kleinere hoeven. Zij

    werden bewoond door de kleine boeren, die ze voor eigen rekening exploiteerden. Het waren

    meestal kleine uitbatingen van de heer of van kloostergemeenschappen, die in tenure werden

    gehouden. Met tenure (ook mansus genoemd) wordt een zekere hoeveelheid grond bedoeld,

    voor een zeer lange termijn en vaak voorhet leven gehouden door een persoon die er geen

    eigenaar van is, maar er het volle gebruik en genot van heeft.

    Verder schrijft de heer Put ook nog het volgende :

    De Lex Salica, de Salische wetten, die aanwijzingen geeft over de rechtsverhoudingen tussen

    de Franken onderling, werd opgetekend van de 5de

    tot de 9de

    eeuw en werd door de

    verschillende Merovingische en Frankische heersers aan hun bestuur aangepast. Alhoewel

    latere geschiedschrijvers het betwisten stelt Wendelen - Godfried WENDELEN (Gothofridus

    Wendelinus 6.6.1580- 24.10.1667) dat de Salische wetten in onze streken opgetekend werden.

    Bij de verschillende plaatsen waar de rechtsbijeenkomsten (Maelbergen) van de Salische

    Franken plaatsvonden vernoemt Wendelen naast Haecchala (Achel), Exachalt (Eksel)*,

    Alachtan (Helchteren) en enkele anderen ook ‘Pectis’, waarin hij Boekt meent te herkennen.

    Frans Put verwijst zelf naar ‘De Corswarem – mémoire historique et étymologique sur les noms des anciens

    habitants, territoires, communes et hamaux de la province de Limbourg, in Bulletin de la Socièté

    scientifique et littéraire du Limbourg, Tongren, 1863 p. 41 e.v. – Verwijzing naar Natale solum legum

    salicatum p. 114.

  • 7

    Dat de Ekselse ‘Ockinsala’ van de heer Pippijn van Herstal één van de plaatsen was waar

    de rechtsgeleerden hun gerechtscode opstelden, getuigt er alleszins van dat deze sala een

    bijzonder belang had. De vraag stelt zich nu natuurlijk, waar lag deze Ockinsala in het

    huidige Eksel ?

    We gingen op zoek naar sporen van een laathof van Sint-Truiden te Eksel.

    De Ochinsala op de Locht

    Volgens onze bevindingen lag de ‘Ochinsala’ op de Locht te Exel.

    We geven hiervoor de volgende argumenten :

    1. De Ochinsala was minstens een Salische nederzetting, misschien wel een Keltische. Over de Keltische nederzettingen schrijft Dr. P.J.H. Ubachs in zijn ‘Handboek voor de

    geschiedenis van Limburg’ het volgende p. 44. :

    Keltische boeren woonden in een alleenstaande boerderij of bij elkaar in een gehucht (vicus),

    te midden van het bouwland en in de nabijheid van stromend water. Hun huizen waren

    opgetrokken uit hout en een met leem bestreken vlechtwerk van wilgentenen. Het dak bestond

    uit stro of riet.

    De Locht ligt aan de Nete, de vroegere ‘Weijersouwe’ en dus aan een stromend water. Dat

    stromend water werd o.a. gebruik om de was te doen. In dit water bevonden de ‘wasstenen’

    zich waarop men de kleren schrobde.

    2. De heer Vic Mennen vond in de gichten van Exel van het jaar 1510 (gichten nr.31) een verwijzing naar een laathof van Sint-Truiden. We kregen ze wel niet helemaal

    ‘ontletterd’ – daar zetten we x-en, maar wat we gelezen kregen, geven we mee :

    Tusschen den alden Jan Loeman ende Art Vanden Sant ende Lemmen Beckers

    Inden jare ons heren duysent vijffhondert ende thin, den xxv-ste (25ste) dach in junio

    zijn comen voor ons meyer ende laeten des abts van Sintruyen, in zijnder laethove tot

    Excel ende hebben gegicht ende gegunt gesamender hant, te weten Lemmen Beckers ende Art

    Vanden Sande, honnen here, den alden Jan Loemans

    in twee mud roggen sjaers, maete van Excel, alle jare wael te betaelen op korsmisse, waervan

    den ersten taeldach vallen zal van nu korsnmisse naestcomende, om den jaere ende daer vort,

    tonderpande gicht enen bampt gelegen op den exselnman*, renende lanxs voren Wouter

    Hermans ende achter lanxs die beeck ende dander zijde aen Linken Thonis ende vor die

    gemeijn straet

    ten vurwarden ende conditien dat die vorscreven Lemmen ende Art, de vorscreven Jan,

    gelden, lossen ende quijten mogen, als hen God gehulpt, mit tachtentich Hornse, geslagen vor

    date van dezen, ende elck bezonder mit virtich dyrzelve Hornse gulden

    ende al gans ende xxxxx halff ende met allen achterstanden xxxxx alle arglist, etc.

    In deze toponiem is ook het huidige ‘exel’ en het vroegere Ochinsala terug te vinden. De naam van deze bampd kan later geëvolueerd zijn tot ‘Echelman’. Uit den ‘Echelman’ –

    gelegen op de Locht – werden er ‘royen vroenten’ opgenomen in het jaar 1623 door Tiel

    Pelenders (zie cijnsboek Peter Baten). Daarnaast werd er ook ‘een water, groot omtrent 1

    roeye anno 1631’ opgenomen.

  • 8

    Dat de abdij van Sint-Truiden nog meerdere eigendom gehad heeft op de Locht, blijkt ook uit

    de onderstaande gichten.

    In de rollen – rijksarchief Hasselt - nr. 13 folio 164, in het verslag van de genachten van de

    28ste

    april 1638 kunnen we het volgende lezen :

    Opheldinge voir meijer ende laten des laethoffs van Sint-Truijen ende Floreff,

    Loij Lois, zoe voir hem zelven als voir de momber der kinderen van Symon Lois, zijn

    broeder, relivert ende helt op alle alzulcke guederen onder de voirscreven hoeven resorterende

    hem, relivium met consorten verstorven, naer afsterven van Heijnen Lois voirscreven, leste

    tochter ende dyenvolgens is Loij Lois ter ophaldinge comen.

    Ophelding voor de meier (= rentmeester) en laten van het laathof van Sint Truiden en

    Floreffe.

    Loij (= van Elooi) Lois, zo voor hem zelf als voor de voogd van de kinderen van Simon Lois,

    zijn broer, reliveert en houdt op al die goederen die onder de voorgeschreven hoven vallen,

    hem, reliveerder met consoorten toegekomen, na afsterven van Hein Lois voorschreven, de

    laatste vruchtgebruiker en daarom is Loij Lois ter ophelding gekomen.

    Opheldinge voir meijere ende laten des laethoffs van Sint Truijen

    Thonis Didden met consorten, erfgenamen van Theus Lemmens zaliger, reliveren ende

    halden allen hun erflycke guederen, resorterende onder de laethoven voirscreven ende is in

    hoede gekeert.

    Opheldinge

    Jan Gielen heeft gereliveert allen erfguederen onder des laethoffs van Sint Truijen

    sorterende.

    Dank zij het cijnsboek van Peter Baten, bijgevuld tot aan het jaar 1720, weten we dat deze

    drie erven allemaal op het huidige gehucht ‘de Locht’ lagen.

    - Jan Muewis voor Marie, Jacob ende Loeys Vreyssens van Jacob Loeychs erve. - Thonis Bosmans voor Jan Bosmans ende Josijn Didden, zijn weduwe voor Jan Bosmans ende

    Peter Vaes van den ouden Thonis Didden half erve.

    - Peter Boelaerts voor Hendrick, Adriaen ende Jan Stalmans, Styn, Aert ende Leonardt ende Aerdt Gielens van hun aendeel in Leonardt Gielens erve.

    3. De Locht betekent niets anders dan ‘hof’.

    Midden over de Locht loopt nu ‘de vreede’-straat. Uit de toponymische studie van Vic

    Mennen weten we dat dit een verschrijving is van het oorspronkelijke ‘vroente’ of ‘vroon’.

    Samengevoegd komen we tot het woord ‘vroonhof’.

    Als we Frans Put mogen geloven dan betekent dit woord niets anders dan het

    uitbatingscentrum dat midden in het grondbezit lag.

    We mogen dus aannemen dat de abdij van Sint-Truiden een cijnshof had, gelegen op de

    Locht en dat op dit gehucht dus vroeger de Ochinsala gelegen heeft. De hiervoor

    aangehaalde ‘Exselnman’ ligt als Echelman nog steeds op de Locht. Daarmee blijkt de

    Locht terug te gaan tot de 8ste

    eeuw.

  • 9

    In ‘l’organisation economique de l’abbaye de Saint-Trond’ stelt Guilleaume Simenon (p.229)

    het volgende(vertaling) :

    In de 16de

    eeuw, had het cijnshof van Overpelt, Neerpelt, Exel en Wijchmael, als meier

    Gerard Ghyst, benoemd in 1533.

    De laathoeve van Exel is dus later opgegaan in een cijnshof dat voor alle cijnsen van de abdij

    van Sint-Truiden in deze Noord-Limburgse gemeenten instond.

    Aan de andere kant van het huidige Eksel, op het Hoksent, woonden rond de eeuwwisseling

    van de 8ste

    naar de 9de

    eeuw, de Karolingische edelen Oadrada en haar man Wigibald.

    Willibrordus en Hoccascaute

    De Ier Wilfried, die geboren werd uit Saksische ouders, veranderde zijn naam in Willibrordus.

    Hij kreeg toelating van Pepijn van Herstal om o.a. Taxandrië kennis te laten maken met het

    Christendom; ’om er de doornen van de afgodendienst te verdelgen en reine zaden van Gods

    woord op nieuwe akkers uit te strooien’.

    Het toenmalige Iers was als taal blijkbaar nog nauw genoeg verwant met het Saksisch/Salisch

    dat men hier sprak, opdat er geen spraakverwarring zou optreden. Dezelfde Willibrordus

    missioneerde eveneens bij de Friezen, een volk waarmee de Saliërs geregeld overhoop lagen.

    Dus ergens op het einde van de 7de eeuw stond Willibrordus met zijn gevolg, op een mooie

    ochtend in de lente - de periode dat men deze tochten ondernam - in Eksel.

    Het was een tamelijk grote groep. Willibrordus met een tiental gezellen, een deel krijgers van

    de koning, voermannen en werklieden - mannen van de kerk zoals men ze noemde.

    Aan de rand van het Hoksent, Hoccascaute zoals het toen genoemd werd, werd er een stoet

    gevormd. Willibrordus voorop, een kruis dragend, direct achter hem, zijn gezellen, dan de

    krijgers en dan de karren met materiaal. Eén van zijn gezellen droeg het in leer ingebonden

    evangelieboek. Onder het luidop zingen van psalmen schreed men zo naar het heidense

    heiligdom, de eik die waarschijnlijk stond waar nu nog steeds de Hoksentkapel staat. Daar

  • 10

    troepte het volk samen. Willibrordus plantte het kruis in de grond, zijn reisaltaar werd

    klaargezet en hij begon te preken tegen de heidense afgoden en zei dat zijn christelijke god

    heel wat machtiger was. Op dat moment greep hij een bijl en kapte op de heilige eik in. De

    mensen hielden hun adem in - zouden de goden zich wreken ? Maar de hemel viel niet neer op

    hun hoofd en Willibrordus werd ook niet door een bliksemschicht ten gronde

    neergeslagen. Daarmee bewees hij de suprematie van zijn god.

    Deze truuk dwong altijd het nodige respect af. Alhoewel, bij de Friezen nam één van hun

    hoofdmannen ook een bijl en kapte op het kruis in. Ook toen gebeurde er niets.

    Na deze preek ging hij over tot het dopen van de bekeerlingen. De Salische adel was onder

    druk van hun koning reeds bewerkt en deze edelen dienden dan ook het voorbeeld te geven. Er

    was ondertussen een kuil gegraven, gevuld met water en Willibrordus riep dan de edele - de

    baas van de sala - naar voren. Deze daalde af in de put en werd na het afzweren van de

    afgoden, gedoopt.

    Bij de Friezen lukte dit de eerste keer ook niet. Hun ’koning’ daalde af in de doopput en

    informeerde eerst eens waar hij gedoopt, naar toe zou gaan als hij stierf. ’Naar de hemel’

    antwoordde Willibrordus. En of zijn voorvaderen, de ongedoopten, daar ook zaten?

    ’Nee, die zaten in de hel’ antwoordde Willibrordus. De koning kroop terug de put uit en

    mompelde: ’Je denkt toch niet dat ik helemaal alleen in de hemel ga zitten zeker !’ De

    bekering van deze Friezen werd daarmee nog eens uitgesteld.

    Maar in Eksel lukte de truuk.

    De edelvrouwe van het Hoksent, Oadrada en haar man Wigibald, lieten zich dopen. Hun

    kinderen, de zoon Ansbald en hun dochter Bertilindis, volgden hun voorbeeld.

    De bekering van de adellijke Hoksent-bewoners lukte wonderwel. De zoon ging in het

    klooster van Susteren en de dochter naar het klooster van Cala, ietwat ten noorden van

    Parijs. Dit laatste klooster was gesticht door de echtgenote van Clovis II, Bathildis, die daar

    zelf verbleef na de dood van haar man en er stierf in 680. Het zou dus best kunnen dat

    Bertilindis van ’t Hoksent en Bathildis elkaar daar nog gekend hebben.

    Willibrordus liet deze rijke Frankische familie niet los. In juli van het jaar 710 bezocht hij

    samen met nu de monnik Ansbald, Bertilindis in haar klooster. De priester Laurentius maakte

    daar de volgende akte op.

    In Christus naam, aan de zeer heilige heer en eerbiedwaardige vader Willibrordus bisschop.

    Bertilindis, dochter van Wigibald, aan God gewijd, schenkster. Als iemand aan Gods erven of

    aan der heilige plaatsen iets uit zijn bezittingen schenken of toevertrouwen wil, worde dit door

    een plechtig geschrift bevestigd, opdat de echtheid der schenking immer klaar bewezen blijve

    uit de verzameling der oorkonden. Dit menende te doen en beschouwende de onzekere en

    vergankelijke staat van dit leven, heb ik besloten, heer vader bisschop, u iets te geven uit mijn

    bezittingen tot heil mijner ziel of om de onverwelkbare vruchten uwer gebeden, hetgeen ik

    aldus heb gedaan u schenkende in de gouw van Taxandria ter plaatse Hoccascaute, op de

    rivier Dutmala datgene mijn moeder Oadrada mij uit erfelijk recht heeft nagelaten :

    Dit is vijf hutten met een herenhuis en mijn hoeve, die tot heden in mijn bezit waren, met vijf

    lijfeigenen en hun vrouwen en kinderen.

    Dit schenk ik u van af de huidige dag tot verhoging van mijn loon, ik geef het over van mijne

    in uwe macht met al hun toebehoren.

    Dit is hutten, hoeven, bossen, akkers, beemden, weiden en bewerkbare grond, waters en

    waterlopen, graanmolens, roerend en onroerend, met in en uitgangen en een watriscafus

  • 11

    en zes leenmannen met drie dienstmeisjes en een bos op de plaats Hulislaum (Hulsel in

    Nederland langs de Dommel) en al wat mij daar wettig toebehoort, en op een andere plaats

    Heopurdum (Hapert) gronden en bossen en al ik daar van mijn moeder in bezit heb; dit

    schenk ik u en wil dat het u ten eeuwige dage geschonken blijve.

    Deze akte werd afgesloten met de nodige vloekuitsprekingen over diegenen die hieraan iets

    zouden willen veranderen en een opsomming van de getuigen: Ansbald, de broer, Folebald,

    Aengelbert, Robert, Adlef, Werengat, Nanduin en Wigbert.

    De watriscafis waarover de akte spreekt kan volgens Bussels M. ofwel een weide zijn

    ingesloten door rivierarmen en/of een watermolen. We houden het hier liefst op de

    watermolen.

    Het jaar nadien, in 711, schenkt Ansbald zijn bezittingen liggend te Aalst (Ned.), die hij van

    zijn vader geërfd had aan Willibrordus. In 712 woont hij zelf in Waalre en schenkt eveneens

    zijn bezittingen te Diessen en te ’Levetlaus’ aan de bisschop.

    Een zekere Henricus schenkt in hetzelfde jaar zijn bezittingen te Reppel. Aengelbert, schenkt

    zijn bezittingen te Oss en te Eersel.

    Op drie jaar tijd kreeg Willibrordus voor zijn abdij in Echternach, heel wat bijeen.

    We gingen ook op zoek naar schriftelijke bewijzen voor deze eigendom. Tussen de eerste

    gichten – folio 10 – vonden we beide onderstaande verklaringen:

    Int jaer ons Heren, xiiij c lxxvij – 1477 – in december,

    zijn comen laten vanden hove van Achternaken, aen ons scepenen ende hebben aen ons

    scepenen – verklaard – dat coemen is Jan Bogaerts ende heet gegycht ende geguedt Willem

    van Paell in anderhalf mud roggen sjaers in eenen halven bampt die Reyner Robben toe plach

    te hoeren ende Jan Bogaerts nu haldende is

    comende aen die één zijde Henrick Kelchtermans ende zijn kynderen, op die andere zijde aen

    Thijs Verkoeren ende voir aen die vroende

    ende wanneer God Jan Voirscreven oft zijn naecomelingen hulpelick were ende die

    jaergulden leggen wolde, dat hij die leggen zall myt dertich rynsgulden ghemeijnder paeyen

    offt payment in die weerde

    ende die pacht dach valt op Sint Andries dach

    daer nae is coemen Willem van Paell, Willem van Paell zoen, na doot zijns vader, is ende heet

    gegycht ende geguet Heynen, Jan van Pael zoen, in die zelven jaergulden als recht erfman

    ende versterf nae doot zijn vader ende moeder ende dat heet Willem Swinnen geconsenteert.

    Eigenlijk zijn het dus twee verklaringen. In de eerste stellen de ‘laten’ voor de schepenen van

    de bank van Exel dat Jan Bogaerts een lening opgenomen heeft bij Willem van Paal met

    anderhalf mud rogge als jaarlijkse intrest op Sint Andriesdag te betalen. Als onderpand geeft

    hij de helft van een bempd waarvan men ook de ligging beschrijft.

    In het tweede deel van de akte komt Willem van Paal verklaren dat Hein van Paal, de zoon

    van Jan van Paal, mogelijk zijn neef, de erfgenaam wordt van deze jaarlijkse rente, wat toen

    een jaargulden werd genoemd .

    Naast de voorgaande akte vonden we ook nog de onderstaande:

  • 12

    Tusschen Claes Ryckaert, Gherits van Hasselt zoen ende Claes Gerits

    Inden jaer ons Heren, duijzent vijfhondert ende vier den xiijste dach inden meij

    Is coemen voor meijer ende laeten mijndere heren van Achternaken in sheren laethove

    tot Exell gelegen, te weten vor Jan Vanden Steen als meijer ende Henrick Thijsmans,

    Henrick Van Vlasmeer, Jan vande Loe den jongen ende Moen den Becker ende Laureijs den

    Cuijper, laeten des abts voorscreven

    Claes Gerits zittende in zijnder alixen bedde enden heeft gegicht ende geguet Claes Ryckarts

    ende zijne naecomelingen in enen mud roggen ende een halff sjaers, maten van Exell, alle jaer

    wael te betalen op Synt Servaes dach ende daer voor tonderpandt gezet allen zijn guderen inde

    den laethof voorscreven op ende affgaande met vurwarden ende condicien dat Claes ende

    zijne naecomelingen die jaergelden lossen mogen als hen God gehulpt, met achtendertich

    halve Horns gulden off met andere goede payemendt ende met vollen ende achterstedige

    ceijs, alle arglist etc.

    De familie Ryckaert woonde – later - op de Krien. De familie van Hasselt werd later

    Hesseleers genoemd. De familie Vanden Steen uit Overpelt leverde verschillende generaties

    na elkaar ‘meiers’ en ‘rentmeesters’. De familie Vande Loe werd ook soms Loomans

    genoemd.

    Een ‘alixen’ bedde is een ‘volledig’ of ‘geheel’ bed, wat wil zeggen dat Claes Gerits op dat

    moment gehuwd was.

    Claes Gerits neemt dus bij Claes Ryckarts een lening op met een kapitaal van 38 halve

    Hornse gulden. Daarvoor moet hij jaarlijks een mud rogge betalen op Sint Servaas dag. Als

    borg stelt hij al zijn goederen in het laathof gelegen.

    De tienden & de kerk

    Over het ontstaan van de tienden, lezen we bij J. Stinissen in zijn ‘Geschiedenis van Peer’ –

    p. 81 – het volgende;

    Toen onze streken gekerstend werden konden er slechts parochies ontstaan en bedienaars

    aangesteld worden als er inkomsten waren. Deze waren afkomstig van de onroerende

    goederen die de parochie bij haar stichting kreeg van weldoeners en van de offergaven van de

    gelovigen. Geleidelijk kregen deze offergaven een regelmatig en verplicht karakter en al

    spoedig werd het de regel dat iedereen het tiende deel van zijn inkomsten aan de kerk afstond,

    d.w.z. van de oogst, van de aangroei van de veestapel en aanvankelijk ook van de industiriële

    arbeid, bv. potten bakken. De tienden waren in feite niets nieuws. Reeds in het Oud Testament

    is er herhaaldelijk sprake van tienden, voor het eerst in Genesis 14:20 toen Abram aan de

    priester-koning Melchisedek ‘van alles een tiende deel’ gaf.

    De tiendplicht werd van gewoonte tot kerkelijke wet en daarna zelfs tot burgerlijke wet:

    Karel de Grote bevestigde op het capitularium van Herstal in 779 de tiendverplichting, die

    reeds vermeld werd rond 765 in een brief van Pippijn III aan bisschop Lullus van Mainz. De

    verplichting leidde mede tot de afbakening van de parochies. De tienden en de offergaven

    werden beheerd door de pastoor en verdeeld in drie delen: één voor de kerk, één voor de

    armen en één voor de priesters.

    Vanaf de 9de

    eeuw echter overheerste de opvatting dat alles op het land eigendom was van de

    grondbezitter. Zo kwamen de tienden in het bezit van de heren die het patronaat hadden over

    een kerk. En dat was in Exel, de abdij van Sint-Truiden.

  • 13

    Het derde deel bleef normaal voor de pastoor behouden. Het deel van de kerk en van de

    armen was in beslag genomen door de heren.

    De abdij van Sint-Truiden blijkt in deze streek de tienden te bezitten van Neerpelt, Eksel,

    Wijchmaal, Peer, Grote-Brogel en Helchteren en vroeger ook Overpelt.

    Helchteren is alleszins een geval apart, in die zin dat hier ook het ‘buitenverblijf’ van de abt

    van Sint-Truiden, Den Dool, ligt en de prelaat ook werkelijk heer van Helchteren was en in

    die zin een aantal banrechten had. Zo dienden de inwoners van Helchteren hun graan te laten

    malen op de banmolen die achter de Dool lag, eigendom van de abdij. In die zin mogen we

    mischien wel veronderstellen dat Helchteren rond 700 de kern was van de eigendom die Sint

    Trudo zelf aan zijn kerk schonk.

    Kan dit betekenen dat de rest; Eksel,Overpelt en Neerpelt, Wijchmaal, Peer en Grote-Brogel

    – en ook wel Hechtel - tot het kroondomein Ochinsala behoorden? Weliswaar door een

    aantal vrije leenmannen – zoals Oadrada en haar man Wigibald – bewoond?

    Het is niet uitgesloten, schrijft J. Stinissen, dat de villa, het domein of dorp van Eksel, ook het

    geheel of een deel van de latere parochies Peer, Wijchmaal, Brogel en Neerpelt omvatte.

    Dit is dan ook de reden waarom het aan de abdij van Sint-Truiden gegund was om een

    ‘parochiekerk’ te bouwen – en de daarbij horende tienden te innen en niet aan de abdij van

    Achternaken, die dan wel mischien een kapelleke op het Hoxent had.

    J. Stinissen schrijft daar over:

    Het was de kerk van Peer die als parochiekerk werd opgericht voor het hele gebied dat de

    genoemde gemeenten van Neerpelt, Eksel, Grote-Brogel, Wijchmaal en Helchteren omvatte

    en dat dus ongeveer de grootte had van de huidige dekenij Peer. Deze parochie werd voor het

    eerst oorkondelijk vermeld op 25 mei 1107 als paus Paschalis II (1099 – 1118) de privileges

    en bezittingen van de abdij van Sint-Truiden bekrachtigde. Hij noemde bij de bezittingen van

    de abdij in de Kempen de dorpen Wijchmaal, Helchteren en Pelt, bij de parochies alleen

    Peer. Hij verklaarde plechtig ‘dat de abt voor zichzelf en voor zijn opvolgers eeuwig moet

    bewaren de kerken ‘altaria’ die hij rechtmatig in zijn bezit heeft in verschillende parochies en

    die vrij zijn van elk personaat, o.a. in het bisdom Luik, de kerk van Peer.

    Omdat Eksel bij de parochie Peer hoorde, waar de abdij van Sint-Truiden het begevingsrecht

    had, betaalden de Ekselaren hun tienden aldaar.

    Een nieuwe missioneringsgolf – de abdij van Averbode

    De heer M.A. Erens schrijft in ’De monnik’ over het ontstaan van de kloosters: ’Verder zijn

    echter de Norbertijnen de in bezit nemers geweest van de heidevlakten en de arbeiders op de

    landelijke parochies welke hen werden toevertrouwd: Averbode (1130), Tongerloo (1130),

    O.L.V. Middelburg in Zeeland (1127), Berne in het land van Heusden (1134), Drongen bij

    Gent (1139), Dilegem bij Brussel (1140), Grimbergen (1133), Heilissem bij Tienen (1130) en

    Postel (1140)’.

    Ook hier in Exel streken deze Norbertijnen neer.

    Hierover schrijft Emile Jacques het volgende:

  • 14

    Gesticht in 1135 door de graaf van Loon, Arnold III, kende de abdij van Averbode een

    moeilijk begin en de eerste abten moesten er zich mee bekommeren het domein van de

    gemeenschap vruchtbaar te doen maken en uit te breiden.

    Uit een akte van Henri van Leyen, bisschop van Luik, vernemen we dat, in 1160 het kapittel

    van de St.-Odulfuskerk, te Borgloon, zo mild was aan het nieuwe klooster een erfleen

    Pippensat genaamd, af te staan zonder enige andere verplichting dan de jaarlijkse betaling aan het kapittel, op het feest van St.-Jan de Doper, van vijf solidi goed geld. Deze schenking

    werd gedaan met goedkeuring, of liever op verzoek van Godefridus de Gelmela, die aldaar

    door erfenis het recht bezat een cijns te heffen.

    Uit een akte van Lodewijk, graaf van Loon, blijkt dat abt Andreas in hetzelfde jaar 1160 van

    een adellijke familie van Hechtel, vertegenwoordigd door Rudolfus (genaamd de Hectela) en

    zijn broers Henricus, Steccus en Winricus, een ander erfleen kreeg dat grensde aan dit van

    Pipenspade en de naam Brile et Caterhit droeg. Deze afstand geshiedde op de meest volledige wijze (cum omni integritate cum sala scilicat et advocatia), deels voor het zieleheil

    van de cedenten en ook tegen betaling van een geldsom.

    Het eigendomsrecht van Spikelspade werd in 1239 bekrachtigd door paus Gregorius IX en in

    1397 (samen met dat van de overige goederen’ door graaf Arnold V van Loon.

    De abdij van Averbode verkreeg niet alleen ‘Pipelspade en den Briel’ te Hechtel maar blijkbaar ook nog andere eigendommen. Hun cijnshof was alleszins uitgebreider. Een eerste

    akte van de 26ste

    maart 1497 illustreert dit reeds.

    G61folio6v

    Tusschen Heyn Boelaers ende Loyken, zijnen soen

    Intjaer xiiij xcvij den xxvj dachs inden meert – 1497 den 26ste maart -

    Is coemen Henrik Boelars voir laeten mijns heren van Everbode gesworn ende van

    aenbrengen denere laeten voorscrven end het Loyken, sijnen soen, zijne pande end hem quyt

    gescouwen als te weten fyftich rynsgulden welke vyftigh rynsgudlen stanede hadde aen

    panden Loyken voirscreven ende die selve tyt kende Loyken voorscreven dat hy sculdich

    blyfft zynen vader tyen Rynsgulden gelt als voir genoempt is.

    Ook de onderstaande akte van de 5de

    februari 1531 wijst hier op.

    G32 – folio 20v

    Tussen Peter Witters als mombaer ende man Mary Reyners ende Jan Hus ende Lysken met

    hun mombaer, Marie Reyners

    Int jaer onss heren xvc ende xxxj den fyffden dach in februaris – 5 februari 1531 -

    zijn comen voir scoltet ende scepenen der banck van Exel mede voir meyer ende laeten des

    abs van Everbode ende hebben in elken hoiff bezunder met hunnen momber Jan Hus ende

    Lysken ende hebben overgegicht ende gegunt Peter Witters alle hun erffelicheyt gelegen

    huysn hoeff, lant ende sant, zo waer die gelgen zijn in natten off in drogen, ende wanneer die

    moeder, te weten Mari Reyners, doet is, zoo moet Peter voorscreven oft zijne naercomelingen

    deze voorscreven kinderen noch geven tsestich rynsgulden brabants binnen enen jaer na doet

    vnden moeder ende off Peter Witters voorscreven die tsestich gulden hon dan nyt en

    betaelden, zoe zal hij hon blijven gelden drie brabantse gulden sjaers ende Mari Reyners die

    moyer van deze kinderen, heeft met hennen mombaer in elken hoiff bezunder haer tocht van

    dezer erffelicheyt afgegaen

    ende daer nimmermeer op te zoeken met einigen recht geystelyck off weerlyck.

  • 15

    Ook ‘De Blindeman’ te Hechtel maakte deel uit van het cijnshof van Averbode . Uit de

    verkoopsgichte van de Blindeman van de 17de

    februari 1764 (zie de gichten) halen we het artikel

    waar het over de lasten gaat die op dit pand liggen.

    Ten zevenden, verklaart den komparant verkoper, deze huizinge en annexe goederen belast te

    wezen met twee stuivers in iedere schatcedulle aan de gemeente van Wijchmaal, tien stuivers

    in iedere cedulle aan de gemeente van Hechtel en achttien en een halve stuiver aan de

    gemeente van Beverloo.

    Item twee oorden of drie duiten cijns onder Beverloo, item zeven gulden twee stuivers aan de

    kerk van Exel, vier gulden dertien stuivers aan de armen van Hechtel en één gulden dertien

    stuivers aan de juffrouw weduwe scholtus Daris en anders los en vrij van meerdere lasten,

    except enige kleine cijnsen aan de abt van Averbode, zo zij er aan bevonden mochte

    worden bij de koper aan te veerden te half maart aanstaande.

    Dit kan er op wijzen dat de Blindeman ooit eigendom van de abdij van Averbode is geweest.

    Het goed werd die dag gekocht door Gerardus Witters.

    Daarnaast vonden we nog de volgende ophelding:

    ‘Den xv° dach decembris anno 1614, heeft Willem Vreysen voir meijer ende laten des abts

    Averbode, opgehalden ende gereleveert, het halff erfve gelegen tot Hechtel inden Honrick,

    hem verstorven nae doot Marie Vreyssen, zijn moeder.’

    Dit betreft blijkbaar nog een ander erf.

    We onderstellen dat er op de Locht ook een hoeve van Averbode was, die in de 17de eeuw bewoond werd door de familie Moons. De familie Moons bewoonde aldaar alleszins een erf.

    We vonden uit 1648 het onderstaande stuk.

    De mogelijkheid blijft echter bestaan dat deze pachthoeve toch ‘Pipelspade’ betreft.

    Zonder op dit proces te willen ingaan, geven we hier de ‘aenspraecke oft claechte de welcke

    is exhiberende Matheus Moens op ende teghen Jannen Moens, zijnen broeder’.

    Inden eersten, zeijdt hij aenzetter dat ontrent 15 jaeren geleden zijnen broeder Hendrick is

    gecomen tot verlies van zijn vijff zinnen, niet wetende hoe oft waer door hem deze slechtheijt

    is overcomen, dan schijnt hem van Godt toegezeijt te weezen.

    Ten tweeden, zeijdt Matheus voorscreven dat hij dezen Hendrick, zijnen broeder naer de

    aflijvicht van zijnen vader ende moeder heeft onderhalden in cost ende dranck, cleederen,

    lijwaeet nde woninghe etc. nu ontrent 15 jaren lanck, zonder eenighe hulp oft bijstant van

    broeders oft zusters daer aff gehadt te hebben, met groot peryckel soo voor hem als vrouwe,

    kynders ende dienstboden, die hij op sommighe tijden zeer moeijlyck vandt (omdat hij

    dickwils narren tooy heeft met slaen ende stooten onder zijn huijsgezinne) ende daerom en

    wilde Matheus den zelven in zijn huijs niet hebben (ten waer het zijn broeder waer) al gaf

    men hem jaerlyx 200 gulden.

    Ten derden, zeijdt hij aenlegger dat hij woonachtigh is op het goet ende hoff van den

    eerwaarde prelaet van Everbode, die hem belast heeft in zijne inpachtinghe dat hij

    Henderick, zijnen broeder zoude van doer doen, op pene van den voorscreven pachthoff te

    moeten ruijmen ende quiteeren ende daerenboven quaem den voorscreven pachthoff in brand

    (daer Godt voor behoeden wil) door de zotticht van zijnen broeder, hij zoude gehouden

    weezen de zelven van zijnder handt, wederom op moeten timmeren gelyck hij nu is, het welck

    zwaer voor de winner zoude weezen ende bijcans onmogelijck om doen.

  • 16

    Ten derde, zegt hij aanlegger, dat hij woonachtig is op het goed van de eerwaarde prelaat van

    Averbode, die hem opgedragen heeft om zijn broer Hendrik weg te doen, op boete van het

    pachthof te moeten ontruimen en verlaten, en indien het pachthof in brand vloog, (wat God

    verhoeden moge) door de zottigheid van zijn broer, dan zou hij dienen het zelfde weer op te

    bouwen met zijn eigen hand, zoals het nu is, wat zwaar voor de huurder zou zijn en bijna

    onmogelijk om te doen.

    Ten vierden, claecht daerom ende verzueckt hij aenlegger van zijn broeders ende zusters

    bovengenoempt, die nae de doot van dezen simpelen persoen, soo wel zullen genieten de

    erfguederen die hij achterlaeten zal, als hij aenlegger, dat ze hem zoo lange zullen

    onderhouden in cost, cleeren, woninghe etc geluck hij onderhouden heeft, het welcke zij met

    recht niet en connen weijgeren, oft in die niet, datze hem zullen helpen tsaemender handt, dat

    hij voor zijn erffgoedt ivers wordt besteedt voor zijn leven lanck, want hj wil ende moet hem

    quijt, tzij vuijt zijnen huijsse, om reden voorscreven ende verzueckt hier ote u heeren hulp

    ende reht, offt dat zij hun zullen verschijnen voir recht om aldaer voir hun ende hunne

    nacomelingen renuntieren ende vertijden van alle successie die welck teijniger tijt vanden

    voorscreven Hendricken mochte comen, eijnichzins van zijnen achter te laten guederen te

    vervallen, alles op correctie.

    Gezien het feit dat de familie Moons ‘traditioneel’ op de Locht woonde, nemen we aan dat dit

    hier ook een hoeve op de Locht betreft. We kunnen dit echter niet bewijzen.

    De abdij van Floreffe

    Vooral de abdij van Floreffe kreeg echter vaste voet in deze streek. De abdij van Floreffe bij Namen werd door Sint Norbertus (orde van de premonstratenzers)

    gesticht anno 1122 dank zij een gift van de Godfried, graaf van Namen en zijn vrouw

    Ermesinde en was dus één van de eerste norbertijnenkloosters. Norbertus overleed op 6 juni

    1134.

    Iets voor 1140, - het sterfjaar van Ermesinde - schrijft Henri Van de Weerd, schonk de Graaf

    van Limburg vijf kleine hoeven aan de abdij van Floreffe. Daarbij waren Kelchterhoef,

    Hengelhoef en wat ons meer interesseert, de drie Lindel-hoeven; de grote hoef, de kleine hoef

    en de panhoef, die toen op ’Exels’ grondgebied lagen.

    We wijzen er hier even op dat de abdij van Sint-Truiden deze gronden en hoeven dus niet –

    meer - in haar bezit had.

    Naast deze bezittingen hadden zij blijkbaar nog andere hoeven te Exel waarvan de

    onderstaande akte getuigt.

    Gicht33 p 65 Tussen Jannen Jannen Mons soen ende Art zijnen broeder

    Int jaer onss heren xvc ende xlij den xxvijten dach vanden mey – 27 mei 1542 -

    is comen voir onss meyer ende laeten van Floreff in zijnen laethoff tot Exel gelegen

  • 17

    Art, Jannen Mons soen ende heeft gegicht ende gegunt Janissen zijn broeder dat hem

    verstorven is nae doet van Janissen Mons zijnen vader, dat gedeelte leet bey heer Jan Mons

    hoess metten hoiff ende daer heeft Art op vertegen nimmermer op te zoeken met enigen recht

    geestelyk ende off weerlyck.

    Hierbij denken we automatisch dat de voorgaande hoeve op het gehucht de ‘Winner’ –

    vroeger de Winnen genoemd – kan gelegen hebben. De Winnen betekent zoveel als de

    pachthoeven. Ook het feit dat in latere tijden de ‘grote hof’ van de abdij samen met de hoeven

    op de Winner, één herdgang met één gemeenschappelijke herder, uitmaakte wijst op dit

    verband.

    Daarnaast vonden we in de rollen nr. 13 folio 164 – gedateerd op de 28ste

    april 1638 - nog de

    volgende ‘opheldingen’ die wijzen op een bezit van deze abdij op de Locht.

    Opheldinge

    Willem Spans met consorten, erfgenamen van Lenart Van Hasselt* zaliger, reliveren ende

    halden op allen erfguederen onder den laethof van Floref sorterende.

    Opheldinge

    Joost Vanvelthoven* relivert ende helt op allen erfguederen, sorterende onder des laethoffs

    van Floreff.

    De familie Van Hasselt werd ook Hesseleers genoemd en tevens ook Claes en is de familie die in de 17

    de eeuw doorgaans de tienden pachtte.

    Joost Van Velthoven woonde op de Locht, langs de Nete die toen de Wijersouwe werd genoemd. Zie voor Joost verder mijn boek over Peter Tielens.

    Eind 14de eeuw zullen de hoeves op de Winner, indien ze al ooit door minderbroeders zouden

    zijn bewoond, in pacht gegeven zijn aan vrije boeren. M.A. Erens zegt over deze pachten het

    volgende. ’Over de verpachting van hoeven, molens, landerijen, tienden en dergelijke meer

    staan in de oude registers van het abdijarchief uitvoerige contracten opgetekend voor de 14de,

    15de en 16de eeuw. Daarin wordt bepaald welk ’voorlijf’ - borgstelling - moest afbetaald

    worden. De pachten waren meestal in natura opgemaakt. Veelal zijn deze contracten

    opgemaakt volgens het stelsel der zogenaamde ’halfwinning’, waarbij de eigenaar-verhuurder

    instaat voor de veestapel en de akkers, maar op het einde van het jaar de inkomsten en

    opbrengsten deelt met de abdij.’

    Dit had het voordeel dat men geen beginkapitaal diende te bezitten om te kunnen beginnen

    boeren. De helft van de opbrengst was echter voor veel boeren een te ruime pacht en dikwijls

    moeilijk te meten. Er zullen dus geregeld discussies geweest zijn hoeveel rogge, hoeveel vlas

    het nu juist moest zijn.

    Naast voorgaande kloosterdomeinen, spreekt M. Bussels voor Eksel nog over een cijnshof

    van St.-Servaas te Maastricht. Ook hiervan vonden we één akte.

    G31folio136v

    Tussen Peter Ghilen ende Peter Rutten

    Int jaer ons heren xvc ende xix, den xvijten dach dermaent decembre – 17 december 1519 –

    is comen voir meyer ende laeten des heeren van Sinte Servaes van Tricht nae aenbrengen van

    meyer ende laeten aen onss scepenen van Exel, Peter Rutten van Exel, kende ende lyende dat

  • 18

    hij vercocht heeft met tytel van gerichtscomenscappen, Peteren Ghilen een loick geheten dat

    broeckloick, reynende metten eender zyde aen Marien Wouters ende metten anderen zyden

    aen erve Peter Rutger, metter derde zyde aen erve Jan van Loeven ende metter vierden zijde

    aen den gemeynstraet voir tweeendartigh philipsgulden ende zal Peter Ghilen geven Peter

    Rutten xij philipsgulden geven tot scorttyt ende van den anderen twyntich philipsgulden zal

    den voirscreven Peter Ghilen gleden Peteren Ruth sjaers enen halven philipsgulden ende enen

    halff mudde rogge sjaers, allen jaer te betaelen op kerssmisse ende Peter Rutten heeft Peter

    Ghilen opghedaen iij penning chyns op dat loick.

    De familie Van Loeven woonde – volgens het cijnsboek van Peter Baten - op het erf waar

    later en nu nog, de familie Beckers woonde, gelegen langs de huidige Stationstraat.

  • 19

    NUMMER 3 Doos Gazette GuiDo Vandermarliere

    De schapenteelt

    Guido Vandermarliere

    Inleiding

    Eeuwenlang heeft de schapenteelt de belangrijkste rol gespeeld in de landelijke economie van

    de Kempense heidedorpen.

    Op basis van de dorpskeuren uit de heidedorpen, een aantal processen voor de Exelse

    schepenbank en op basis van een aantal fragmenten uit de rollen van dit dorp, proberen we

    hieromtrent een aantal vragen te beantwoorden.

    1. Hoe werd het scheperen georganiseerd ?

    Het scheperen gebeurde in principe gemeenschappelijk per gehucht of zoals men het ook wel

    noemde, per heerdganck of heerdwagen. Zo huurden de inwoners van de gehuchten de

    Winner, het Vlasmaer, de Locht, het Cleijnend, enzovoorts in de loop van de zeventiende

    eeuw, hun eigen herders in, waarmee een jaarcontract werd afgesloten. Dat gaf, gelukkig

    voor ons, soms wel wat problemen die voor de schepenbank of plaatselijke rechtbank werden

    uitgevochten.

    In de rol van de genachten of vergadering van 9 mei 1612 vinden we de volgende klacht.

    Heyn Vanvelthoven, Heynrich Kelchtermans, Jan Truijens met hunne consorten, zeggen

    te wezen een scheperije op de Locht, waarin met hun is begrepen Lys Moons, ende alzo is

    geweest een ordonantie over langen tijd dat die geburen ieder naar getal der schapen die heeft,

    loonen enen gemenen scheper, zo in kost ende in de drank, hetwelke ook alset voor uch heren

    is geobserveerd over langen tijd,

    ende zo nu de verweerderesse hier in weigerlijk valt, zo zijn zij aanzetters, uch heren ende den

    recht aanroepende ende daarover klagende dat zij zal geven den gemenen scheper, kost ende

    drank, gelijk een andere nagebuur naar tgetal der schapen of xv stuivers daarvoor, op correctie

    bij fout van ontkentenisse.

    De heren Heyn Vanvelthoven, Heynrich Kelchtermans en Jan Truijens waren niet alleen

    bewoners van de Locht en ’t Heyl, het achterste stuk van de Locht, maar tevens schepenen

    van de Exelse bank.

    Den ‘gemeynen’ of gemeenschappelijke scheper voor dat jaar op de Locht, was Dirick den

    scheper.

    Deze voorgaande klacht illustreert overduidelijk dat van iedere bewoner van de herdganck in

    principe, verwacht werd dat hij bij de gemeenschappelijke herdganck bleef scheperen.

    Waar herdganck was, moest herdganck blijven.

  • 20

    De gemeenschappelijke scheperij, coöperatieves avant la lettre, was voor elk gehucht een

    belangrijk sociaal-economisch ‘bindmiddel’ in de 17de

    eeuw. Het gehucht de Locht had ook

    zijn eigen schutterij of huijslieden’leger’ en schans en in de loop van deze eeuw bouwde men

    aldaar een eigen kapel.

    2. Het contract met de herder

    Aert Gielens ende Aert Coninx, cum suis, exponeren voir recht ende geven mijn heeren te

    kennen alwije zij comparanten voir datum van dezen, hebben gehuurt als hunnen secper,

    Jannen, de zone van Joost Slangen, ende op die voorsreven huerscap werdelen ende oock in

    dienst van zijnder huringe, den welcken voirscreven Jan nu zonder recht ende reden oft

    zonder eenige motyve den recht moverende, hem heeft laeten gelusten ende gelieven, vuyt

    zijnder hueren te gaen ende huns comparants scapen laeten onbewaert tot groote prejuditie

    ende achterdeel van hun agenten, te meer nu inden aldenmeesten, alderbesten tyt des jaers is,

    van hun tytinge vruchten gaede te slaen, twelcx niet en can eschieden, ter oirzaekcen dat zij

    deur dabsenteren hun scepers voorgenoempt, moeten gaede slaen hun scaepen

    Zijn daerom, zij agenten, uch heere nende den recht aenroepende ende clagende mits dezen op

    Jannen Slangen voorgemelt, verzoeckende den zelven van uch heeren gecondemneert te

    worden wedero mte comen in zijnen behorlicken dienst, dwelck zij liever hadden dan oft hij

    hun gave ij c gulden bb protesterende metten dezen van scaden, hinder, itneressen, die zij

    agenten van dyen dar uyt mochten comen ende de redenen voirverhaelt ende hun guederen

    daer over moeten blijven staen , verzoeckende van mijn heeren gewezen te worden, te mogen

    procederen met extraordinaris rcht dar toe ordinantie verzoeckende.

    Is gewezen tot extra-ordinarie ende den dach is gelimiteert…

    Om wat meer zicht te krijgen op het contract met de herder, gaan we kijken in het proces van

    Dierick Boelaers.

    Op de Genachten daghe - de zitting - gehalden den 20ste

    januari 1677, komen vijf personen

    van de Winner – een herdgang te Exel – klacht indienen tegen Dierick Boelaers.

    ‘Dierick Nijs, Pauls Tielens, Geraert Pinxten, Jan Vanden Hove en Maria Stynen,

    remonstreren mijn heren en de recht en exhiberen hun klachte schriftelijk waartegen Dierick

    Boelaers bedaagd is als Marten Schinck, gerechtsbode attesteert, verzoekende naar luidens

    der zelver, extra-ordinarie rechtsdag.’

    De heren en dame van de Winner vinden hun klacht belangrijk genoeg om er een speciale

    zitting aan te wijden. We lezen even hun aanklacht mee.

    Eerzame heren,

    Dierick Nijs, Pauls Tielens, Gerart Pinxten, Jan Vanden Hoffve en Maria Stynen,

    remonstreren mijn heren en de recht alwij dat zij in het voorleden jaar 1676 hebben gehuurd

    Joris Jacobs, tot hunnen dienst der scheperij onder het gehucht genaamd Ter Winner

    alsmede ten dienst van Dierick Fiemen alias Boelaers, denwelke daartoe ook mede heeft

    geconsenteerd (akkoord gegaan), zodanig die huur gemaakt werde, den scheper te huren om te

    hoeden en te herderen hunne schapen naar hun beste welgeval en dat onder conditie dat de

    scheper (bij eenieder der voorschreven remonstranten, als ook bij hem, Dierick Boelers

    voorschreven!) zal den kost hebben voor ieder tien schapen, enen dag, van welke tien

    schapen naar kwantiteit der getal, moet eenieder, den scheper, een schaap halden tot

    vertering van zijn huur, dewelke is tien gulden en zulks van eenieder te betalen volgens hun getal der schapen, volgens besproken accoord daarvan zijnde,

  • 21

    niettegenstaande dat Dierick Boulaers alzulke voorschreven conditie niet en heeft willen

    voldoen of nakomen, dan de zelve contrariërende tegen recht en kostuimelijke observantiën,

    waar toe nochtans geconsenteerd heeft, heeft den voorschreven scheper (den welken in zijnen

    kost was) gerasseerd en uit zijn huis gezonden al eer en te bevorens zijn behoorlijken tijd om

    was, zeggende :’Ik en begeer U den kost niet meer te geven’ waarover zij remonstranten door

    de voorschreven scheper, hem, Boelaers, hebben laten afvragen minnelijker wijze of hij hem

    voldoen wilde of niet, heeft gerepeteerd en gezeid tot antwoord ‘Dat zij doen dat zij begeren.

    Ik en zal U den kost niet geven’. Waarover zij remonstranten, den scheper besteld hebben in de kost ten huize van Hendrik

    Vaes en dat op kosten van ongelijken naar recht, te betalen.

    Diegene die dus ongelijk zou krijgen naar recht, zou de kosten van de kost moeten betalen.

    Waarom klagen op en over de voorschreven Dierick Fiemen, alias Boelaers, verzoekende

    denzelven door uwer heren vonnisse gereguleerd en gecondemneerd te worden tot voldoening

    van die gepretendeerde scheperij en besproken accoord voor zijn aanpart en deel den

    voorschreven scheper zijn huur en volkomen tractement van mondkost, te voldoen en dat

    kosteloos en schadeloos van alle prejuciële interesse daarbij geleden en te lijden, waarvan

    geprotesteerd wordt in cas van oppositie;

    Daarmee werd het startschot gegeven van een proces dat 7 jaar ging duren.

    Dierick Boelers verzoekt copij uit de klacht van Dierick Nijs en consorten en komt op de

    genachten van de 17de

    februari 1677 met zijn antwoord. Hij stelt daarin dat hij niet anders

    daar in wilt doen dan gelijk zij klagerens en hun voorzaten altijd daarin gedaan en hebben,

    zeggende meer en voorder tot zijn defensie dat hij verweerder zijn schapen, hoedende en

    weidende met de drifte of heertscheperije van den Winner, gehucht onder Exel, over enige

    tijd heeft verkocht gehad, ’t welk hem vrij stond te doen, gelijk als ook andere van de

    aanleggers hier bevorens, gedaan hebben en alzo na de verkoop niet meer mede gescheperd en

    vervolgens niet en vernieuwd tot het verzoek der aanleggers gehalden te zijn en daarenboven,

    zo den scheper daarna is gekomen tot den huize van hem, verweerder, om als voor getrakteerd

    te worden, zijn huisvrouwe zei en afvraagde aan de scheper, ‘of dat die manier was, als enige

    van de naburen hun schapen binnen de tijd verkocht hadden, zulks nog deden en den

    scheper de kost gaven ?’ Waarop hij zei ‘neen’ of nog eens daarna of desgelijke woorden, anders dat hij hem den kost

    ook zoude geven, waarover den scheper is weggegaan en om alle huur in goslicht te worden

    en om niet te contrariëren tegen de ordonnantie, manier en kostuimen van het hoeden der

    schapen in deze plaats, verzoekt verweerder dat de aanleggers en de scheper hun zullen

    solemnelijk expurgeren ( zich plechtig uitdrukken) of zij in gelijken cas en huringe mede

    nabueren, bij verkoping hunder schapen, zulks als van hem verweerder, pretenderen, gedaan

    hebben om na alzulke expurgatie ook te doen ’t gene recht en redelijk is;

    Op de extra-ordinaire genachtendag den 25ste

    februari anno 1677 brengen Dierick Nys met

    consorten een deductie met naarder betoning in, dus een uitleg met nog meer uitleg bij.

    De voorschreven aanleggers, copij ontvangen hebbende uit de verweerders antwoord en

    verzoek van expurgatie daarbij bevindende, over gelijke cas, van gepretendeerde actie door

    aanleggers gedaan te worden, welks offereren te doen, zo nodig, admissie vertemen en

    voorders tot verificatie hunder aanspraken op verweerder gedaan te betonen, wel gefundeerd,

    deduceren, poseren en allegeren deze navolgende in facto waar te zijn onder protestatie en

    reserven naar recht en stijl.

  • 22

    Eerstelijk dat ’t waarachtig is dat de gepretendeerde scheper voor een gezeid jaar ten dienst

    van hun aanleggers en de verweerder gehuurd is om met drifte te weiden en te houden, hun

    schapen, volgens aanklacht, alzo ook de scheper van zijn meesters moet onderhouden

    worden, in’t gelijk, volgens eenieder hun getal der schapen, tot ten einde van het jaar van

    zijn dienst.

    2 Om breder te distingeren met reden, mijn heren en den recht te instruëren in deze (in klacht

    niet vermeld) dat alle lammeren in dezen cas, van eenieder aan de scheper zonder profijt, vrij

    zijn tot Sint-Andries aposteldag en daarna van dezelfde zijn voordeel is trekkende gelijk van

    andere schapen en alzo kostuimelijk in volgens accord alhier in het gehucht ter Winner

    geobserveerd wordt, zo neen, expresselijk wordt ontkent.

    3 Ten derde is accoord wie schapen bijkoopt naar kwantiteit ook gezocht wordt in dagen van

    schepers mondkost en anderszins luide de klachte;

    4 Dat de verweerder na dato van Sint-Andries heeft gehad en nog heeft drie of vierendertig

    lammeren onder cor: dewelke sedert dato voor schapen, ten last van verweerder moeten

    geëssumeerd worden tot welgeval van de scheper en ontlasting van de aanleggers in deze;

    5 Dat de verweerder bij koopmangeling of anderszins nog schapen bekomen heeft ten tijde

    van deze questie, waarvan verzoeken aanleggers wel expresselijk, dat verweerder hen onder

    eed solemneel zal hebben te expurgeren, hoeveel getal en hoe lang geleden den koop etc om

    alzo den verweerder uit liefde of vriendschap van een broederlijke scheperij te kunnen

    brengen tot rechtveerdige voldoening van de scheper, mede tot oprichting zo van dagen van

    mondkost als anderszins prejuditiële interesse, waarvan wel expresselijk wordt geprotesteerd

    6 Dat in facto waarachtig is dat de verweerder de aanleggers over enige jaren, onder correctie,

    geleden met recht vervolgt, alhier voor justitie, gedwongen heeft gehad om mede onder het

    gehucht ter Winner te scheperen en als toen al waren die kostuimen observerende als nu

    gepretendeerd wordt.

    Dat alle premissen zijn waar, klaar en notoir en dat daarvan is gemeen faam.

    Waarom verzoekt op de voorschreven premissen een personeel en cathegorische antwoord op

    ieder punt in’t bezonder door de verweerder, in presentie van hun aanleggers gedaan te

    worden, sub poena juris et confessie; des ordonnantie stante judicio verzoekende.

    Reserveren en protesteren

    De schepenen vervolgens verzoek stellen dag tegen naast komende zaterdag ten 10 uren tot

    vervolg dezer zake en zal zo bekonden

    Dierick Boelers verweerder tegen Dierick Nys en consorten, verzoekt copij uit exhibitie van

    heden met termijn van advies.

    We stellen even een paar zaken op een rijtje.

    Uit de voorgaande stukken blijkt dat

    - een scheper gehuurd werd voor een jaar, van half maart tot half maart; - in dit geval betaalde men voor het jaar 10 gulden; - en een ieder moest betalen naar rato van zijn aantal schapen. - De scheper kreeg voor ieder tien schapen een dag de kost.

  • 23

    - Iedere huurder of meester moest een schaap van de scheper houden – tot vertering van zijn huur;

    - Lammeren zijn vrij tot Sint-Andriesmis en worden daarna beschouwd als volwassen schapen.

    - Wie gedurende dit jaar schapen bijkoopt dient deze ook in rekening te brengen voor het bepalen van het aantal dagen mondkost die hij de scheper dient te geven

    Dierick Boelaers stelt dus dat hij zijn drift schapen voor Sint-Andriesmis verkocht heeft en

    daardoor geen verplichting meer had de scheper mondkost te geven.

    Dierick Nys en consoorten stellen echter dat hij na Sint-Andriesmis zeker nog 30 lammeren

    had, al of niet door koop of mangelinge met Pauls Smeekens, en daarom wel verplicht was

    zijn huurverplichtingen te voldoen.

    Op de genachtendag van 24 martij 1677 vinden we nog het volgende bericht :

    Dierick Boelers klaagt primo op den scheper op ter Winner, bij name Gielis, vezoekt

    denzelven gecondemneerd te worden ten einde zal uithalen en wegnemen zijn schapen, die hij

    aanbrenger tot last van hem, moest onderhouden en onderhouden heeft tot dezen halven maart

    1677 tot welken tijd en niet langer, daartoe is gehouden en niet voorder des ordonnantie stante

    judicio verzoekende op cor:

    Er was dus een nieuwe scheper op de Winner, Gielis Neelkens, en Dierick Boelaers wilde

    zich geen tweede maal laten vangen. Half maart was om en de scheper moest zijn eigen

    schapen, die bij Boelaers stonden, komen halen.

    Uit dit proces leren we nog het volgende.

    Zo klaagt Hendrick Vaes, de man die de kost aan de scheper gaf, ‘op en over Dierick Nys’ en

    vraagt hem voor achttien dagen ‘bij één gerekend, de somme van negen gulden, des daags 10

    stuivers’. De mondkost op de Winner was in 1677 dus vijf stuivers goedkoper dan die op de

    Locht in 1612.

    3. Hoe groot waren de kudden ?

    Voor deze vraagstelling gaan we kijken op het erf van Thonis Vanduffel die in Hechtel

    woonde. Hij was op 6 februari 1638 gehuwd met Helwigis Rozen en kreeg met haar vijf

    kinderen. Op 20 april 1655 vinden we het volgende bericht in de rollen.

    Thonis Vanduffel aanlegger tegen Willem Erdikens, verstaan hebbende dat den verweerder

    den inhoud zijnder aanspraken pretenselijk zoude ontkend hebben zonder te maken enige

    interpretatie van de zelve zijnder gedaande onkentenis, ist derhalve dat den aanlegger

    verzoekt, den verweerder met decreet geïnjurigeerd te worden, onder eed alhier in zijns

    aanleggers presentie te presteren, te antwoorden dunkelijk bij ja of neen, of hij des

    aanleggers schapen, te weten vijfentwintig stuks, derzelver niet mede ter heyde, neffens

    andere naburige schapen en heeft gedreven en dezelve des ’s avonds niet thuis gebracht, dan

    wel die andere naburige schapen, verzoekende in cas van enige contrarie sustinement, voor

    alle voorder rechtshandelinge, institutie ende recht omni meliori modo geadministreerd te

    worden.

    In een proces uit 1662 van Thonis – als verweerder - tegen Engelbert Wouters en Andries

    Deckers, schapenhandelaars uit Helchteren, - als aanleggers - stellen de aanleggers in hun

    antwoord van de 4de

    juli 1662 :

  • 24

    Op de 16de

    antwoorden en zeggen te geloven dat den verweerder het gehuurt erffve heeft

    verlaten, als wanneer den verweerder bij hun aenleggers is gecomen ende aen hen verzocht

    dat zij die 47 oude schapen met die lammeren daer toe gehorende, zouden willen affnemen

    ende hem leeghe schapen, ten halden vervaijt inde plaetse doen.

    Onze Dierick Boelaers sprak over een kudde van 30 lammeren die hij gekocht had na Sint-

    Andriesmisse.

    We mogen dus aannemen dat de particuliere kuddes een grootte hadden van 25 tot 50

    schapen. Uitgaande van de wetenschap dat er in de 17de

    eeuw er een 115 erven te Exel waren,

    mogen we het totaal aantal schapen voor Exel tellen tussen de 2875 en de 5750 stuk of

    gemiddeld een aantal van 4312.

    4. Halfwinning of kopen ?

    Het proces uit 1662 van Thonis Vanduffel kwam kort samengevat hier op neer. Thonis had

    ‘voor een taust van 6 jaar’ een erf op de Rest, een gehucht van Hechtel, gehuurd en had

    daarop een kudde schapen gezet. Toen zijn huurcontract afgelopen was, ‘mangelde’ hij zijn

    47 oude schapen van het Restererf met ‘leeghe’ schapen die hij van de heren Deckers en

    Wouters, betrok. Deze mangeling aanzag Thonis als een koop, de Helchterse heren echter,

    zagen dit als een feitelijk halfwinningscontract en kwamen dan ook op een bepaald moment

    de lammeren opladen. Thonis liet dit echter niet toe met als gevolg dat de andere partij hem

    voor de schepenbank trok.

    In zijn ‘interrogatoria’, de vragen die Thonis aan de getuigen voorlegde, stelt hij onder vier,

    ‘offt niet waer en is dat innemen der schapen ter halffwinninge zeer schadelijck is aen den

    innemer ende te veel profijt voor den inzetter ?’

    Ten vijf offt luijden van enig verstant, niet liever en hebben te coipen ende coipen schapen

    ende beesten op dach ende borgh, het stuck, enen gulden offt twee te dierder, ter oorzaecken

    van den borgh, als zij hebben in te nemen schapen ter halffwinninghe.

    Ten zes, salmen de getuijgen doen uijtdrucken ende expliceren, de substantie van inzetting

    te halfwinning, dat is doen zeggen wat dat inzetting is.

    Ten zevende, offt niet waer en is dat Thonis Vanduffel, genoeg wijs is, wonende op een goet

    erve, jae, één van de besten int dorp Hechtel dat daer affcompt.

    Ten achtste, offt niet waer en is dat den verweerder alsoo wel weet profijtelijker te zijn

    schapen te coipen, al waert scheen te dier, op borgh offt credit, als schapen in te nemen ter

    halfwinninghe.

    Men had dus twee mogelijkheden. Ofwel kocht men zelf zijn schapen, desnoods op credit,

    ofwel nam men een kudde op halfwinningsbasis. De opgeroepen getuigen gaan er mee

    akkoord dat halfwinning ‘ist dierste’ maar Jan Basten zegt daarbij ‘datter menschen zijn die

    geen gelt en hebben om te copen’. Onder andere Corst Brouwers, de gerechtsbode van dat

    moment, neemt schapen op halfwinning van de Helchterse handelaars, in. Dit feit is ten

    andere de reden waarom Thonis, Brouwers getuigenis, wraakt.

    De getuige Vranck Lois tuigt ‘dat dinzetteringe in twee of drie manieren wel geschiet, zoe

    partijen onder malcanderen accorderen, sommighe die heel stocken wederom met die half

    hamels ende de half wolle, sommighe die half stocken met die half lammer en half wol, ende

    anderzints.’

  • 25

    Jan Basten legt het anders uit : ‘Tuicht te hebben horen zeggen dat inzetten van oyenschapen

    is het half vervaet van wol ende lammeren ende somwijlen het derde jaer, de half

    oyenschapen.’

    Corst Brouwers ‘tuicht dat hij deponent van daenstellers selver oyen schapen heeft ter

    halfwinninge gehadt ende dat hun conditie was de half wol ende de half lammer’.

    Uit deze getuigenissen blijkt ook dat men met ‘schairtyt of omtrent Sint-Jansmisse, de half

    wol’ haalde, en met Bamis, ‘de half lammer’.

    5. De lammertienden

    De tienden dienden in Exel in de 17de

    eeuw betaald te worden deels aan de pastoor en deels

    aan het klooster te Sint-Truiden. Op de rogge stonden er tienden, maar tevens op de

    lammeren of de hamelschapen. Onderstaande kwitantie bewijst dit.

    Affgerekent met mr Rutten Vaes heb ich hier ondergeschrevene, zo van mijn gelagen als van

    den hamell thiende ende ich en acteer hem nuet, noch hij mij, oock aen eynige thiende, en

    bedancke den zelven van het iaer duyzent zeshondert vierentwyntich betaelt te zyn ende alle

    voorgaende iaeren

    Actum 16 february ao 1625

    Antonius Gijsen, pastor in Exell

    Afgerekend met meester Rutten Vaes, heb ik hier, ondergeschrevene, zo van mijn ‘gelagen’

    (traktaties) als van de hameltiende en ik en acteer hem nooit, nog hij mij, ook aan enige

    tiende en bedank den zelven, van het jaar duizend zeshonderd vierentwintig, betaald te zijn en

    alle voorgaande jaren

    Actum 16de

    februari anno 1625

    Het volgende stuk op de schepenbank ingebracht op 22 november 1634, legt ons uit hoe de

    lammertiende geïnt werd.

    Vermeet Peter Boelarts aanzetter tegen Jannen Claes, verweerder

    Eerst zei den aanlegger waarachtig te zijn dat binnen den dorpe van Exel van tijden aller

    memorie van mensen, passerende de tiende van de lammeren, door de tiendenaren niet anders

    en mogen geëist worden als dan een ingezetene des zelven dorp des lammeren in zijn

    scheperij heeft, de meester van de kooi, eerst en vooral mag uitzetten voor hem 5 lammeren

    en de tiendenaar als dan uit de resterende zes lammeren mag kiezen, een lam, ter konde.

    Ten tweede, zei den aanlegger waarachtig te zijn dat omtrent Sint-Jansmis laatstleden, den

    verweerder nu eerst als tiendenaar is gekomen ter zijns aanleggers huis, verzoekende aldaar

    de tiende van zijn lammeren, wezende allen elf in getal.

    Ten derde dat hij aanlegger als dan tot dezelfde verweerder heeft gezeid; ik en vecht aan mij

    het recht van de lammerentiende niet, maar daar zijn elf lammeren in mijn schaeperij, neem

    uw tiende daaruit gelijk zulks naar usantie en recht behoort.

    Ten vierde, dat als dan den verweerder uit dezelfde zijns aanzetters elf lammeren heeft voor

    zijn tiende gelangen het allerbeste, zonder hem aanzetter te laten uitzetten vijf lammeren,

    gelijk zulks naar recht behoorde aan hem.

    Waarom concludeert ter condemnatie des verweerder naar luidens zijn klacht.

    6. Waar mocht men scheperen ?

  • 26

    De herders hadden in principe de gehele art of de ganse gemene heide als ruimte voor het

    scheperen. Op 10 mei 1623 wordt dit principe dan ook gesteld door de heren klagers tegen

    Joris Tielen.

    Renier Bogarts, Lenart Gijbels, Joris Rickers en Nelis Cremers, zo te samen als bezonder,

    exponeren voor recht, alwij zij inwoners zijn des dorps Exel, possederende hunnen

    erfgoederen, contribuerende in alle schattinge en lasten der zelver dorp overkomende, ieder

    apart ende dat zij door dien behoren en naar recht mogen gelijk ander inwonders, den

    gemenen art en grond gebruiken deszelven dorps, zonderlinge den welken zij al immemoriali

    tempore gebruiken en met hunne schapen genoten hebben en zo de exponenten eendrachtelijk

    gehuurd hebben een scheper genoemd Dirick Mariën, den welken dagelijks hunne schapen

    door hunnen gewoonlijke wegen en straten is drijvende naar die heide en wederom komende,

    passerende door die straat genoemd op ter Winner is den voornoemden Dirick met de

    aanleggers schapen aldus drijvende, door zijn gewoonlijke drifte, geweldelijk en tegen alle

    tirannen van recht, opgekeerd geweest door Joris Tielen, in deze verweerder, slaande den

    voorgenoemden scheper en werpende insgelijken ook de schapen der aanleggers, zo dat zij

    door alzulke slagen en werpen neder vielen en door het stoorig jagen der schapen, de

    aanleggers zeer beschadigd zijn en zo zelve door alzulk presumpteus feit des verweerders in

    hare redelijke possessie worden gestoord, klagen op en over den voornoemden Jorissen,

    eisende den zelven voor alzulk stoornisse hunder schapen en slagen en werpen, die somme

    van honderd kroonen en voor het turberen hunder, die somme van honderd rijksdaalders

    ende dat den zelven zich voortaan zal vluchten van zulks te doen, latende hunder scheper ende

    schapen passeren en repasseren zonder enige molestatiën .

    De voorgaande klacht toont duidelijk aan dat men een grote waarde hechtte aan zijn vrijheid

    van te herderen.

    Dat betekende dat de gemeente ook bijna angstvallig waakte over het behoud van deze

    gemene heide, een soort noodzakelijk natuurbehoud avant la lettre. In de loop van de 17de

    eeuw werden dan ook slechts met mondjesmaat, gronden uit deze vroenten, geprivatiseerd.

    Het was in principe verboden heide te maaien op deze gemeentegrond, maar jaarlijks werd de

    ris op welbepaalde stukken heide openbaar verkocht. De kopers mochten deze dan gaan

    uitkappen en ze gebruikten deze in hun potstallen als basis voor de mest.

    De Exelse herders trokken, zoals uit voorgaande akte blijkt, langs sherens wegen naar de

    heide. Deze lag in Exel voornamelijk ten noorden van de Locht en van de Wijersouwe –

    momenteel de Nethe – links van de Diesterse baan.

    Op die gronden waren er echter ook Exelaars die een broek of een heythoeve hadden liggen –

    in de Maay - die men met ondiepe grachten begrensde. Had men een dergelijk stuk grond

    ingezaaid met gras of met brem – wat men gebruikte als groenbemester - dan ‘bevrijdde’

    men deze gronden met een wisteken. Iemand die een dergelijk teken uittrok, kreeg dan ook

    een boete. ‘Bevrijdde’ of ‘gekuerden’ grond mocht niet meer betreden worden en zeker niet

    ‘geïnvadeerd’ met een drift schapen.

    Op de genachten van de 12de

    juni 1619 vinden we het volgende bericht :

    Matthijs Ghijsen, scholteth, in name van de heer, beklaagt Theusen, in den Cleijnenter,

    scheper, ter oorzake dat hij metten schapen gehoed heeft op de gekuerden savel ende

    gecallengeert is geweest door Lenaert Claes, bode, zeit daarom een boete van 7 schillingen,

    op correctie.

  • 27

    Item beklaagt Peter Wellens, item Anneken, de weduwe van Joost Slangen, ter oorzake dat

    zij of haar kinderen hebben op de gekuerden savel gehoed, eist van iedereen een boete van 7

    schillingen, op correctie, dewelcke zijn gecallengeerd door Houben Meesten, bode.

    Op de genachten van de 7de

    april 1677 vinden we het onderstaand bericht.

    Marten Schinck, gerechtsbode, klaagt op Nelis, den scheper op de Locht, ter oorzake hem

    gecalengeerd heeft met zijn schapen in anders lui broek, eist die amende daarop staande.

    Nelis, de herder van de Locht, had zijn kudde blijkbaar wel in anders lui broek, laten grazen.

    De gerechts- of schutsbode Marten Schinck, had dit gemerkt en de snoodaard ‘gecalengeerd’

    of betrapt en vroeg nu de schuldige te veroordelen tot een amende of boete.

    Een dergelijke boete kwam voor de helft ‘de heer’ of de scholtus toe en voor de helft de

    schutsbode. Deze regeling zal deze laatste zeker gemotiveerd hebben zijn ronde te doen.

    Voor de erven was er een strengere regel. Men diende zijn goed toe te heynen, liefst met een

    tuin; een met wilgetenen gevlochten schutting. Iemand die betrapt werd met een bijl in de

    omgeving van deze omheiningen ‘oft enig hout afhouwende’ werd natuurlijk ook beboet.

    Als illustratie van deze costuijme vonden we in de rollen van de 7de

    oktober 1620, het

    volgende.

    Baltus Scholteten aangehoord hebbende den klacht gedaan bij Jan Timmermans, ontkent

    den aanlegger in zijnen eis gefundeerd (te zijn) deur redenen dat den aanlegger sheeren gebod

    niet geobedieerd en heeft, te weten dat ieder heynen zoude alle grachten aan sheeren

    straat ende nu den verweerder zijn peert overzijde gespannen hebbende, gelijk hier costuijme

    is de peerden te spannen op den gemeynen aert, gaande ende weijdende, ende Baltus tot teken

    der waarheid diezelve grachten ongeheynt te zijn, is tot die derde reize by den scholtet

    gegaan, verzoekende daarom ontslagen te zijn van des aanleggers eis.

    Baltus Scholteten had dus blijkbaar zijn paard ‘overzijds gespannen’ – hij had de overzijdse

    poten aan elkaar gebonden – en het zo laten grazen op de gemenen aart, maar toch had het

    paard kans gezien op het erf van Jan Timmermans binnen te dringen. Volgens het gebod van de heer was dit dus Timmermans zijn fout. Hij had zijn erf maar moeten omheinen.

    Het principe dat iedereen op de gemenen aart mocht herderen en de praktijk waren echter

    twee afzonderlijke zaken. Op 21 april 1660 komt de volgende klacht op de rollen terecht.

    Vaes Moens met consorten, inwoonderen des dorpe van Exel onder het gehucht de Locht,

    exponeren inden recht ende geeft Uch Heren klachtelijk te kennen alwij dat zich vervoorderd

    heeft, nu onlangs, zekeren Gerard Herdries, eenen der Lochter schepers, hun klagers scheper

    ende schapen met geweld ende violentie te beschadigen op sheren strate ende over hoff ende

    dael, heide ende weyde, met zijn hond, weg gejaagd ende afgehytst dezelve schapen; de welke

    met denzelven, zijnen hond uitgejaagd ende meer andere dingen tot achterdeel hunder scheper

    ende schaapdrijver, dezelven aangedaan, alles zo nodig breder door de getuigen te doen

    uitdrukken, waarom klageren op den voorschreven Gerard Herdries verzoeken den zelven

    gecondemneerd te worden in een somme van honderd pattacons aan hun klageren te betalen

    voor schade en intresse, ende voor de bedreven hooghmoed ende attentaet, ja, een amende zo

    hoog als het recht vermag, mede in alle kosten gelden ende te lijden, reserverende allen tot de

    recht; op correctie.

  • 28

    Blijkbaar waren er in 1660 op de Locht, twee gemeenschappelijke schepers en dus ook twee

    scheperijen. Een voor het voorste deel van de Locht en één voor het achterste deel, het Heijl,

    tussen de Locht en de Camert. We lezen de articulen van vermeet mee.

    De aanleggers voorschreven om te elucideren hunne aanspraak, allegeren, deduceren en

    poser