74
KOPTEKST: MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 1 De motivatie van leerlingen om een SODA-attest te behalen in het technisch- en beroepssecundair onderwijs. Hanne Cooreman 01106509 Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde Academiejaar 2015-2016 tweedesemesterexamenperiode Promotor: Prof. dr. Martin Valcke

De motivatie van leerlingen om een SODA-attest te behalen ...€¦ · Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen,

  • Upload
    others

  • View
    1

  • Download
    0

Embed Size (px)

Citation preview

  • KOPTEKST: MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 1

    De motivatie van leerlingen om een SODA-attest te behalen in het

    technisch- en beroepssecundair onderwijs.

    Hanne Cooreman

    01106509

    Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van

    Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen,

    afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde

    Academiejaar 2015-2016

    tweedesemesterexamenperiode

    Promotor: Prof. dr. Martin Valcke

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 2

    Ondergetekende Hanne Cooreman geeft toelating tot

    het raadplegen van de masterproef door derden.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 3

    De motivatie van leerlingen om een SODA-attest te behalen in het

    technisch- en beroepssecundair onderwijs.

    Abstract

    In deze masterproef staat het verband tussen de motivatie van leerlingen in het secundair

    technisch en beroepsonderwijs om een SODA-attest te behalen en het percentage uitgereikte

    SODA-attesten in hun vorige klas centraal. Het SODA-attest staat voor ‘Stiptheid, Orde,

    Discipline en Attitude’ en wordt uitgereikt aan leerlingen die aan de vooropgestelde criteria van

    de vier gedragsprincipes voldoen. De participanten (n=32) werden onderverdeeld in drie

    condities: meer dan de helft (> 50%), ongeveer de helft (= 50%) of minder dan de helft ( <

    50%) van de leerlingen in de vorige klas kreeg een SODA-attest. Daarbij werd onderzocht of

    de participanten blijk gaven van autonome of gecontroleerde motivatie om een SODA-attest te

    behalen. Ten tweede werd de invloed van de achtergrondkenmerken leeftijd, geslacht,

    onderwijsvorm en studierichtingperceptie van de participanten op de motivatie tot het behalen

    van een SODA-attest nagegaan. Om deze twee doelstellingen te bereiken, werd een

    literatuurstudie over het concept motivatie uitgevoerd en werden semigestructureerde

    interviews afgenomen bij leerlingen uit de derde graad in vier verschillende Vlaamse scholen.

    De interviewleidraad werd opgemaakt aan de hand van concepten die motivatie verklaren. Deze

    concepten werden bepaald aan de hand van de literatuurstudie (Tabel 1). De interviews werden

    verwerkt in NVivo 11, een softwareprogramma voor kwalitatieve data-analyse, en door

    toepassing van de Framework analysemethode (Ritchie & Spencer, 2002). Het onderzoek

    suggereert dat het uitreiken van SODA-attesten aan de helft of meer dan de helft van de klas

    verband houdt met meer algemene en autonome motivatie van de leerlingen in die klas. Door

    de beperkingen van deze studie is dit resultaat niet sluitend en wordt verder onderzoek

    voorgesteld. De resultaten wijzen in de richting van steun van leerkrachten en ouders als een

    belangrijke factor om de motivatie van leerlingen om een SODA-attest te behalen te verklaren.

    Hanne Cooreman

    01106509

    Academiejaar 2015-2016

    2de jaar Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen,

    afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde

    Promotor: Prof. dr. Martin Valcke

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 4

    Woord vooraf

    Bij het kiezen van mijn onderwerp kwam het potentieel toekomstig nut van het schrift voor mij

    op de eerste plaats. Mijn voornaamste doel was om met een degelijk onderzoek een

    pedagogische praktijk meer inzicht te kunnen bieden.

    Vooraf aan dit onderzoek lag de onderwaardering van het Vlaamse technisch en

    beroepsonderwijs mij reeds nauw aan het hart. De vooroordelen in onze maatschappij hierover

    kan ik niet eigenhandig uit de wereld helpen, maar ik hoop met dit onderzoek een lans te breken

    voor het secundair technisch en beroepsonderwijs. In het initiatief rond het SODA-attest van

    Simon Mensaert vond ik volledig mijn gading. De visie van het initiatief vind ik wonderlijk,

    maar wetenschappelijke onderbouwing voor de praktische uitbouw van het SODA-attest lijkt

    broodnodig, wil het slagen in het opzet. Met mijn keuze hoop ik vzw SODAjobs te

    ondersteunen in hun beleid, en zo praktisch bij te dragen aan het pedagogische werkveld.

    Graag wil ik mijn promotor Prof. dr. Martin Valcke bedanken, allereerst om mij voor de

    afstudeerrichting onderwijskunde te inspireren. Ten tweede vormde zijn geloof in het initiatief,

    zonder daarbij de kritische blik te verliezen, voor mij een prachtvoorbeeld van een

    pedagogische professionele houding. Tenslotte stond hij mij met zeer bruikbaar advies bij

    tijdens het schrijven van deze masterproef.

    Mijn ouders wil ik heel graag bedanken voor hun begrip, geduld en steun in iedere mogelijke

    vorm. Mijn broer was diegene die mij het meest motiveerde om het onderste uit de kan te halen

    en niet op te geven.

    Tenslotte wil ik nog Frederik Simoen bedanken om mij op de puntjes op de i te wijzen, en

    Maxime Baekelandt om mij bij te staan in het bewaren van de nodige kalmte.

    Een welgemeende merci,

    Hanne

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 5

    Inhoud Inleiding .................................................................................................................................................. 7

    De vraag vanuit de praktijk belicht vanuit de theorie ................................................................... 9

    Afbakening van het onderzoek ....................................................................................................... 10

    Theoretisch en conceptueel raamwerk .............................................................................................. 11

    Motivatie ........................................................................................................................................... 11

    Motivatie door beloning .................................................................................................................. 15

    Motivatie op de werkvloer .............................................................................................................. 16

    Besluit ............................................................................................................................................... 18

    Onderzoeksdesign ................................................................................................................................ 18

    Onderzoeksvraag ............................................................................................................................. 19

    Sample .............................................................................................................................................. 21

    Meetinstrumenten............................................................................................................................ 23

    Procedure ......................................................................................................................................... 25

    Analyse-aanpak ............................................................................................................................... 26

    Resultaten ............................................................................................................................................. 30

    Motivatie ........................................................................................................................................... 30

    a. Procesperceptie .................................................................................................................... 30

    b. Waardeperceptie ................................................................................................................. 33

    c. Beloningsperceptie ............................................................................................................... 36

    d. Autonoom, gecontroleerd of niet gemotiveerd .................................................................. 38

    e. Competentie ......................................................................................................................... 41

    f. Relationele verbondenheid ................................................................................................. 44

    g. Achtergrondvariabelen en motivatie ................................................................................. 47

    Discussie ............................................................................................................................................... 49

    Bespreking van de resultaten ......................................................................................................... 49

    Implicaties van de resultaten .......................................................................................................... 53

    Beperkingen van het onderzoek ..................................................................................................... 54

    Voorstellen voor vervolgonderzoek ............................................................................................... 55

    Conclusie .............................................................................................................................................. 56

    Bronnen ................................................................................................................................................ 57

    Bijlagen ................................................................................................................................................. 63

    Bijlage A: Quotering SODA-attest ................................................................................................. 63

    Bijlage B: Interviewleidraad .......................................................................................................... 65

    Bijlage C: Informed consent ........................................................................................................... 67

    Bijlage D: Uitgetypt voorbeeldinterview ....................................................................................... 68

    Bijlage E: SRQ-Learning (Williams & Deci, 1996) ...................................................................... 73

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 6

    Tabellen en figuren FIGUUR 1: OVERZICHT VARIABELEN IN DIT ONDERZOEKSOPZET .......................................................... 20

    FIGUUR 2: PARTICIPANTEN VOLGENS EEN ASELECTE GESTRATIFICEERDE STEEKPROEF ...................... 21

    GRAFIEK 1: VERDELING ACHTERGRONDKENMERKEN PARTICIPANTEN ................................................. 22

    GRAFIEK 2: CONDITIE PERCENTAGE SODA-ATTESTEN IN DE KLAS VORIG SCHOOLJAAR ....................... 22

    TABEL 1: PEILBARE CONCEPTEN MOTIVATIE OP BASIS VAN LITERATUURONDERZOEK ......................... 18

    TABEL 2: GECATEGORISEERDE ANTWOORDEN PROCESPERCEPTIE ........................................................ 32

    TABEL 3: GECATEGORISEERDE ANTWOORDEN WAARDEPERCEPTIE ..................................................... 35

    TABEL 4: GECATEGORISEERDE ANTWOORDEN BELONINGSPERCEPTIE EN SOORT MOIVATIE ................ 37

    TABEL 5: GECATEGORISEERDE ANTWOORDEN COMPETENTIE .............................................................. 42

    TABEL 6: GECATEGORISEERDE ANTWOORDEN RELATIONELE VERBONDENHEID ................................. 44

    TABEL 7: ACHTERGRONDVARIABELEN .................................................................................................. 48

    file:///C:/Users/Annemie/Desktop/Masterproef%20II%20Hanne%20Cooreman.docx%23_Toc450728860file:///C:/Users/Annemie/Desktop/Masterproef%20II%20Hanne%20Cooreman.docx%23_Toc450728861file:///C:/Users/Annemie/Desktop/Masterproef%20II%20Hanne%20Cooreman.docx%23_Toc450247098file:///C:/Users/Annemie/Desktop/Masterproef%20II%20Hanne%20Cooreman.docx%23_Toc450247173

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 7

    De motivatie van leerlingen om een SODA-attest te behalen in het

    technisch- en beroepssecundair onderwijs.

    Inleiding

    Het SODA-attest (Stiptheid, Orde, Discipline en Attitude) is opgericht als beloning voor

    jongeren in de tweede en derde graad (16+) in he technisch- (TSO) en beroepssecundair (BSO)

    onderwijs met een positieve professionele (werk)attitude. Vandaag worden leerlingen in deze

    onderwijstak enkel op kennis en vaardigheden gequoteerd, waar ‘algemene attitude’ geen deel

    van uitmaakt. Attitude wordt echter net zo belangrijk geacht in het werkveld waar deze jongeren

    naar doorstromen. Het SODA-attest wil aan deze inconsistentie tussen opleiding en

    arbeidsmarkt tegemoetkomen. Dit initiatief werd opgezet naar een idee van Simon Mensaert,

    leerkracht op het KTA MoBi te Gent waar het attest aan het einde van het schooljaar 2014 (juni)

    voor het eerst werd uitgereikt. Indien het initiatief efficiënt blijkt, zal het jaarlijks opnieuw aan

    het einde van het schooljaar uitgereikt worden, en dit in een groeiend aantal TSO en BSO

    scholen in Vlaanderen. Leerlingen vanaf het derde middelbaar (tweede graad) kunnen dit attest

    behalen op het einde van het schooljaar. In een ideale situatie kan een leerling op het moment

    van afstuderen vier SODA-attesten voorleggen. De beloning die het behalen van het attest

    inhoudt bestaat uit een keuze aan leuke/leerrijke vakantiejobs, stageplaatsen, weekendwerk en

    vaste jobs via een eigen zoekertjessite (vzw SODAjobs (2015); www.sodajobs.be), aangeboden

    door de bedrijven en organisaties die meewerken met het SODA-initiatief. Aangezien het

    behalen van een SODA-attest directe gevolgen heeft in de praktijk, wordt het voor de leerlingen

    tastbaarder om het belang van een diploma in te zien en daarom een positieve professionele

    werkattitude aan de dag te leggen. Leerlingen weten vaak wel dat een diploma behalen

    belangrijk is, maar het langetermijnperspectief, maakt het ‘diploma’ vaak te abstract.

    De bedoeling van deze beoordelingsmethode is een positieve professionele attitude in

    het TSO en BSO te stimuleren en ondersteunen. Op deze manier kunnen de kansen op de

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 8

    arbeidsmarkt en de werkcontext van de afgestudeerde leerling positief worden beïnvloed. Dit

    initiatief probeert een oplossing in het leven te roepen om een algemene tendens te counteren,

    waarbij bedrijven klagen over de werkhouding van de jongeren die toestromen op de

    arbeidsmarkt vanuit het TSO en het BSO. Het zogenaamde ‘watervalsysteem’ in onze

    samenleving speelt hierbij een rol (SODA, 2014). Wanneer een leerling niet slaagt in het ASO

    in ons onderwijssysteem kan het doorverwezen worden naar het TSO. Leerlingen die niet slagen

    in het TSO kunnen worden doorverwezen naar het BSO. Niet alle jongeren krijgen te maken

    met dit proces, maar het is een gangbare praktijk in het Vlaamse onderwijssysteem. Dit proces

    kan demotivatie en vervolgens schoolmoeheid en zelfs schoolverlaten in de hand werken,

    terwijl het onderwijsaanbod in TSO en BSO vandaag vaak meer werkzekerheid oplevert in

    onze samenleving (SODA, 2014; VDAB studiedienst, 2015). De doelstelling op lange termijn

    van de introductie van het SODA-attest is dus ook deels het negatieve imago van TSO en BSO

    scholen tegengaan.

    Deze doelstelling van het initiatief wordt enerzijds bereikt door bedrijven of

    zelfstandigen warm te maken om SODA-leerlingen met een goede professionele werkattitude

    te belonen, anderzijds door de SODA-scholen zelf die werkattitude in de verf te zetten. Het

    uiteindelijke opzet is om van het SODA-attest een kwaliteitslabel te maken dat jongeren extra

    kansen biedt op de arbeidsmarkt en werkgevers een duidelijker beeld geeft met wie ze te maken

    hebben, ongeacht de achtergrond van de leerlingen (SODA, 2014). Het SODA-attest staat nog

    in zijn kinderschoenen maar steeds meer TSO en BSO scholen over heel Vlaanderen willen het

    attest implementeren (vzw SODAjobs, 2015; www.sodajobs.be). Eind schooljaar 2016 wordt

    het attest uitgereikt aan leerlingen van 41 verschillende scholen. 50 andere scholen staan klaar

    om vanaf het schooljaar 2016-2017 eveneens het SODA-attest te kunnen uitreiken. Er is dus

    een prangende nood aan wetenschappelijk onderbouwd literatuur- en praktijk onderzoek om

    het uitbreidingsproces in goede banen te leiden, en daarbij de kwaliteit van dit initiatief te

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 9

    ondersteunen. In Bijlage A wordt de concrete werking van het SODA-rapport uitgelegd,

    inclusief de vereisten waaraan een leerling moet voldoen om een SODA-attest te kunnen

    verkrijgen (vzw SODAjobs, 2015).

    De vraag vanuit de praktijk belicht vanuit de theorie

    Vanuit vzw SODAjobs zelf werd een vraag opgeworpen naar de hoeveelheid attesten

    die er per jaar, per school en per klas best uitgereikt worden om leerlingen zo veel mogelijk te

    motiveren om dit attest te verkrijgen. In het licht van de Achievement theorie van McClelland

    et al. (1976), de theorie rond Goal setting van Locke & Latham (2002) en de Social Learning

    theory van Bandura (1977) is dit een terechte vraag. Samengevat kan volgens deze theorieën

    gesteld worden dat wanneer ongeveer elke leerling een attest bemachtigt de motivatie om zich

    in te zetten daalt. Daartegenover staat dat indien slechts één leerling per klas een SODA-attest

    kan halen, de leerling die in het begin van het jaar een mindere periode had waarschijnlijk

    minder of zelfs geen moeite meer zal doen om zich te herpakken, met als doel een SODA-attest

    te behalen. De beloning (goal) moet haalbaar, maar tegelijk ook een uitdaging zijn. Dat hierbij

    ook persoonlijke factoren een niet te onderschatten rol spelen spreekt voor zich. Het is in deze

    context ook van belang dat de motivatie voornamelijk autonoom is, volgens de principes van

    de zelfdeterminatietheorie (Ryan & Deci, 2000). Dit wil zeggen dat de leerling zelf de

    meerwaarde van het attest begrijpt en de principes van SODA zelf belangrijk acht in het kader

    van het latere professionele beroepsleven. Gecontroleerde motivatie daarentegen is hier niet het

    doel dat men wenst te bereiken, maar mag uiteraard wel aanwezig zijn in het volledige

    motivatieprofiel van de leerling. Als leerlingen enkel gecontroleerd gemotiveerd zijn voelen ze

    een interne of externe verplichting om zich in te zetten. In dit geval kunnen ze het SODA-attest

    zien als bijvoorbeeld louter een middel om een beter betaalde job te bemachtigen, terwijl ze

    verder geen meerwaarde erkennen in de principes van een positieve professionele attitude. Het

    gevaar bij gecontroleerde motivatie is dat de professionele attitude niet langer aan de dag zal

    http://www.sodajobs.be/over/sodajobs-voor-leerlingen/evaluatie

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 10

    gelegd worden wanneer het SODA-attest behaald is. Het doel is dan immers bereikt. Louter

    gecontroleerd gemotiveerde leerlingen kunnen het in een dergelijk scenario als verloren moeite

    beschouwen om nog extra inspanning te leveren (Ryan & Deci, 2000). Dit sluit bijgevolg niet

    aan bij het opzet rond het SODA-attest. In het theoretisch en conceptueel raamwerk (p.11) van

    deze masterproef zal deze theorie verder toegelicht worden.

    Afbakening van het onderzoek

    In deze masterproef wordt in het eerste en grootste luik via literatuur en

    praktijkonderzoek antwoord gezocht op de vraag naar de relatie tussen het aantal SODA-

    attesten dat per klas wordt uitgereikt en de motivatie van de leerlingen. Hierbij zal onderscheid

    gemaakt worden tussen autonome en gecontroleerde motivatie. In het tweede luik wordt het

    verband onderzocht tussen achtergrondkenmerken van de leerling zoals leeftijd, geslacht,

    studierichting, en studieperceptie en de motivatie om een SODA-attest te behalen.

    We nemen het aantal SODA-attesten uitgereikt per school niet mee in het onderzoek. Dit speelt

    op het niveau van individuele leerlingen geen rol. Het aantal uitgereikte attesten in de eigen

    klas van een leerling speelt daarentegen wel een rol in het licht van de theorie rond motivatie

    ((Bandura, 1977; Locke & Latham 2002; Ryan & Deci, 2000). Resultaten die uit dit onderzoek

    volgen zijn bedoeld als richtlijn. Onafhankelijk van het optimale percentage leerlingen dat het

    attest dient te behalen, moeten de leerlingen nog steeds op de eerste plaats voldoen aan de

    vereisten om een SODA-attest te behalen (Bijlage A). Een richtlijn die uit dit onderzoek kan

    voortkomen kan de leerkrachten wel ondersteunen in het bijsturen van moeilijkheidsgraden om

    een subjectiever onderdeel van het SODA-attest te behalen (vb. ‘attitude’). Er wordt vandaag

    gerekend op de inschatting van de leerkrachten om de onderdelen ‘discipline’ en ‘attitude’ van

    een leerling te beoordelen (het onderdeel stiptheid en orde zijn wel objectief meetbaar

    opgesteld, zie Bijlage A). Deze beoordeling zal steeds een subjectief karakter blijven houden

    en kan rekening houden met de richtlijn die volgt uit deze masterproef. Bij uitbreiding van het

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 11

    aantal scholen zou een kwaliteitscontrolesysteem borg moeten staan voor gelijk beoordelen van

    leerlingen ongeacht de school en de leerkrachten die de beoordeling uitvoeren. Een uitwerking

    van deze suggestie valt eveneens buiten het bereik van dit onderzoek. Tenslotte hebben we het

    in deze masterproef ook niet over de vraag of er voldoende SODA-jobs aangeboden worden

    door de partnerbedrijven.

    Theoretisch en conceptueel raamwerk

    Op basis van een literatuurstudie over motivatietheorieën die aansluiting vinden bij het

    specifieke karakter van het SODA-attest, willen we een conceptueel kader uitwerken om dit

    onderzoek op te baseren. Dit conceptueel kader dient vervolgens als houvast bij het uitwerken

    van een gepaste interviewleidraad.

    Motivatie

    Het centraal concept in dit onderzoek is de motivatie die leerlingen al dan niet aan de

    dag leggen om het SODA-attest te behalen. Motivatie is ‘de drijfveer achter het stellen van een

    bepaald gedrag door een persoon’ (Van Dale, 2014). Motivatie is sterk context-gebonden,

    dynamisch en beïnvloedbaar. Zo is de aard en de sterkte van dit concept verschillend naar

    gelang context en andere factoren die invloed hebben op motivatie. Een sluitend aantal factoren

    blijft hierbij ongedefinieerd. Rond dit concept zijn reeds sinds lang vele definities ontwikkeld

    en theorieën opgebouwd (Franzen, 2008).

    Een toonaangevende theorie met betrekking tot motivatie is de zelfdeterminatietheorie

    (ZDT) van Deci & Ryan (1985). Deze theorie vertrekt vanuit een positieve visie op de mens.

    Mensen zouden de aangeboren kracht bezitten om zich te ontwikkelen en te ontplooien. Deze

    kracht kan door de omgeving worden gestimuleerd of worden tegengewerkt. Net deze

    uitgangspositie maakt deze theorie boeiend en relevant, ook voor de praktijk. Mensen zijn niet

    louter een passief product van hun omgeving: ‘er is een samenspel tussen een op groei gerichte

    persoon en de omgeving’ (Van den Broeck et al., 2009). De ZDT gaat een stap verder dan het

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 12

    tot dan toe gangbare onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Enerzijds wordt

    amotivatie bij de onderverdeling betrokken, anderzijds wordt extrinsieke motivatie in vier

    categorieën onderverdeeld. Dit zijn externe regulatie, geïntrojecteerde regulatie,

    geïdentificeerde regulatie en geïntegreerde regulatie. De twee laatstgenoemde vormen samen

    met intrinsieke motivatie de autonome motivatie. De eerste twee vormen van extrinsieke

    motivatie zoals omschreven door Deci & Ryan (1985) vallen onder de noemer gecontroleerde

    motivatie (Verdonck & Jaspaert, 2009).

    De ontwikkeling of groei van een gecontroleerde motivatie naar een meer autonome

    motivatie benoemt men als het internalisatieproces. Dit proces wordt vanuit de ZDT

    gedefinieerd als een ‘actief, natuurlijk proces waarbij een individu probeert om externe sociale

    overtuigingen, attitudes of gedragsregulaties geleidelijk aan te transformeren in persoonlijke

    waarden of zelfregulaties’ (Deci & Ryan, 1985; Vansteenkiste et al., 2008). De verschillende

    vormen van motivatie die in de ZDT omschreven worden bevinden zich dus als het ware op

    een dynamisch continuüm: het internalisatiecontinuüm. De eerste vorm ‘externe regulatie’ stelt

    functioneren volledig in het licht van externe verplichtingen en kent geen internalisatie. Zo zal

    een jongere bijvoorbeeld goede punten willen halen op school uit schrik dat zijn ouders niet

    tevreden zullen zijn. Hier is er dus enkel sprake van een externe causaliteitslocus waarbij de

    jongere zich onder druk gezet voelt om regels uit te voeren (Ryan & Deci, 2000). Een tweede

    vorm is de geïntrojecteerde regulatie, waarbij de regulatie nog steeds gecontroleerd van aard is,

    maar vergeleken met de externe regulatie, zet men zichzelf onder druk. Zo voert men een

    bepaalde handeling uit om het zelfwaardegevoel te versterken of om gevoelens van schuld,

    schaamte, of angst te vermijden. In dit geval kan het zijn dat een jongere goede punten behaalt

    omdat hij zichzelf verplicht voelt om de eerste te zijn van de klas. ‘Indien hij dat niet doet, zal

    hij zichzelf met een schuld- of schaamtegevoel opzadelen’ (Ryan & Deci, 2000; Vansteenkiste

    et al., 2008). Een derde vorm is de geïdentificeerde regulatie. Hierbij beschouwt de persoon de

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 13

    waarde en het belang van het gedrag als persoonlijk belangrijk. Het is een meer

    zelfgedetermineerde vorm van gedragsregulatie waarbij de persoon zich identificeert met de

    waarde van het gedrag en het als een deel van zichzelf ervaart (Ryan & Deci, 2000). In

    vergelijking met de geïntrojecteerde regulatie zullen persoonlijke waarden aan de grond liggen

    van het gedrag en niet meer schaamte en schuld. Men handelt meer vanuit een gevoel van

    psychologische vrijheid en keuze. Als gevolg van deze autonome motivatie wordt deze vorm

    van gedragsregulatie gekenmerkt door een interne causaliteitslocus (Ryan & Deci, 2000;

    Vansteenkiste et al., 2008). Een jongere zal bijvoorbeeld meer studeren omdat hij weet dat

    kennisweerbaarheid helpt bij het oplossen van problemen. Tot slot kan er ook sprake zijn van

    een geïntegreerde regulatie wat de meest complete vorm is van de internalisatie van extrinsieke

    motivatie, alvorens gesproken wordt van intrinsieke motivatie. Deze vorm hangt sterk samen

    met geïdentificeerde regulatie, maar hier beperkt het zich niet enkel tot het identificeren van

    bepaalde waarden en normen, maar zal men deze ook integreren in andere aspecten van het zelf

    en andere levensdomeinen. Dit aspect blijkt moeilijk te meten ( Ryan & Deci, 2000).

    De zelfdeterminatietheorie gaat er verder vanuit dat de mens drie aangeboren basis

    psychologische behoeften heeft die motivatie sturen: de behoefte aan autonomie, aan relationele

    verbondenheid en aan competentie. De behoefte aan autonomie houdt in deze context het

    ervaren van keuze en psychologische vrijheid bij de uitvoering van een leeractiviteit in. De

    behoefte aan competentie refereert aan het ervaren van effectiviteit in het studie- of leergedrag.

    De behoefte aan relationele verbondenheid ten slotte houdt het ervaren van vriendschap en een

    gevoel van verbondenheid met medeleerlingen en met leerkrachten in (Sierens &

    Vansteenkiste, 2009). De impact van elk van deze behoeften op de autonome motivatie bij

    leerlingen onderstreept het belang ervan (Ryan & Deci, 2000).

    Gebaseerd op dezelfde ZDT zijn er een reeks ‘Self-regulation Questionnaires’

    ontwikkeld, steeds gefocust op een ander domein of een andere doelgroep. De validiteit van

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 14

    deze vragenlijsten is sterk (Ryan & Connell, 1989) en omvat bijvoorbeeld de Learning Self-

    Regulation Questionnaire (SRQ-L) die peilt naar waarom mensen zich inzetten voor een

    bepaald leer-gerelateerde activiteit. Deze vragenlijst is gericht op oudere studenten en is relatief

    kort, gezien enkel onderscheid gemaakt wordt tussen gecontroleerde en autonome motivatie.

    Het werd voor het eerst aangepast vanuit vroegere schalen in 1996 (Williams & Deci) om te

    peilen naar waarom studenten deelnemen aan een bepaalde cursus en zich daarvoor willen

    inzetten. Dit vertoont veel gelijkenissen met peilen naar waarom jongeren (16+) zich willen

    inzetten op school om een bepaald gedrag te stellen. Zowel de cursus als het gedrag kunnen

    leiden tot een ‘diploma’ dat werkkansen verruimd. Vanwege de relevantie van de SRQ-L

    (Williams & Deci, 1996) voor de uitbouw van het meetinstrument voor deze studie, is deze

    opgenomen in Bijlage E.

    Een andere gangbare theorie die zich aansluit bij de behoefte aan ‘competentie’ zoals

    omschreven in de ZDT is deze van Bandura (1977) omtrent ‘zelfeffectiviteit’ (self-efficacy).

    Dit omvat het vertrouwen in de verworven vaardigheden en wordt gezien als een cruciale factor

    met betrekking tot de motivatie voor het uitvoeren van een taak. De invulling van de basis

    psychologische behoeften per situationele context bepalen mee het overheersende

    motivatieprofiel van een persoon binnen deze context.

    Een volgende theorie die eveneens spreekt van een dynamisch, interactioneel en niet-

    gradueel verlopend proces inzake motivatie is het ‘transtheoretisch model’ van Prochaska en

    DiClemente (1984). Zij stellen dat motivatie en gedragsverandering zich geleidelijk

    ontwikkelen door zes veranderingsstadia: voorbeschouwingsfase, overwegingsfase,

    voorbereidingsfase, actiefase, consolidatiefase en uitval. De ontwikkeling van motivatie is

    onderdeel van de eerste drie veranderingsstadia: de motivatiestadia (Van Binsbergen et al.,

    2001). Deze fases die door Prochaska en DiClemente (1984) zijn gedefinieerd zijn interessant

    om na te gaan in welke fase een leerling zich voornamelijk bevindt, met oog op het behalen van

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 15

    een SODA-attest. In de literatuur wordt deze theorie bekritiseerd omdat ze geen verklaring geeft

    voor het ontstaan van een motivationele toestand (zie bv. Burrowes en Needs, 2009). Dit is een

    reden om de ZDT (Deci & Ryan, 1985) als relevanter te beschouwen voor dit onderzoek.

    Motivatie door beloning

    Het SODA-attest heeft het karakter van een beloning. Een belangrijke bevinding bij het

    belonen van leerlingen en de relatie tot de autonome motivatie van die leerlingen is het

    empirisch onderzochte negatieve effect van een tastbare, materiële beloning op intrinsieke (deel

    van de autonome) motivatie (Deci et al.,1999; Eden, 1975). Het is dus van belang om de

    achterliggende waarden van het SODA-attest duidelijk bij de jongeren over te brengen, zodat

    zij het niet percipiëren als een louter materiële beloning. Het SODA-attest is meer dan dat, zoals

    uitgelegd in de probleemstelling. Aansluitend is het belang aangetoond van een autonomie

    ondersteunende omgeving (Ryan et al., 1983) en gepercipieerde onpartijdigheid (Adams, 1963)

    wanneer gebruik gemaakt wordt van beloningen voor competenties, om geen negatieve invloed

    te hebben op de autonome motivatie.

    Een ander theoretisch model dat beloning met motivatie relateert is het VIE-model van

    Vroom (Van Eerde & Thierry, 1996). VIE staat voor Valence, Instrumentality en Expectancy.

    Valence houdt de waarde in die een persoon hecht aan de uitkomst van een gedrag (mogelijks

    een beloning), gebaseerd op de eigen basisbehoeften. Instrumentality is de inschatting omtrent

    het krijgen van een evenredige beloning in relatie tot de geleverde prestatie. Dit is als het ware

    het vertrouwen dat bij goede inzet de beloning zal volgen. Expectancy tenslotte kan vergeleken

    worden met zelfeffectiviteit, met name de inschatting omtrent het eigen kunnen dat inzet zal

    leiden tot een goede prestatie. Volgens Vroom is de sterkte van de motivatie gelijk aan de

    formule: Valence x Instrumentality x Expectancy. Deze theorie wordt vooral gebruikt om

    werkmotivatie in te schatten, waarbij mensen kiezen voor gedrag dat het meeste plezier en de

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 16

    minste pijn oplevert, en is daarom toepasselijk voor de probleemstelling van dit onderzoek. Dit

    vormt als het ware een brug naar de volgende focus.

    Motivatie op de werkvloer

    Verschillende studies bevestigden dat mensen beter functioneren naarmate ze meer

    autonoom en minder gecontroleerd gemotiveerd zijn (Van den Broeck et al., 2009). Dit gaat op

    voor zowel werknemers (Richer et al., 2002) als werkzoekenden (Vansteenkiste et al., 2005;

    Vansteenkiste et al., 2004) en voor specifieke taken (Fernet et al., 2008), werkdomeinen (Richer

    et al., 2002), en werkdoelen (Bono & Judge, 2003). Hoe sterker werknemers autonoom

    gemotiveerd zijn voor hun werk, hoe beter ze zich voelen op het werk in termen van

    werktevredenheid, levenstevredenheid, affectieve organisatiebetrokkenheid, verminderde

    burn-out en algemene gezondheid (Fernet et al., 2004; Judge et al., 2005). Werknemers die

    sterk autonoom gemotiveerd zijn voor hun werk, presteren ook beter en willen minder van baan

    veranderen (Baard et al., 2004; Milette & Gagné, 2008; Richer et al., 2002). Wie op meer

    autonome wijze gemotiveerd is voor het uitstippelen van een carrièrepad lijdt bovendien minder

    aan besluiteloosheid en procrastinatie (Guay et al., 2003; Senécal & Guay, 2001). Dit zijn

    doelen met betrekking tot een professionele werkattitude die het SODA-attest vooropstelt. Om

    autonome motivatie in de hand te werken bij werknemers zou het werkklimaat er één moeten

    zijn dat tegemoetkomt aan de drie psychologische basisbehoeften zoals eerder vermeld

    (competentie, relationele verbondenheid en autonomie) (Gagné & Deci, 2005). Een onderzoek

    van Deci et al. (1989) vond dat wanneer managers autonomie ondersteunden bij hun

    werkgevers, door bijvoorbeeld keuzes aan te bieden en eigen initiatief te stimuleren, dit

    relateerde met positievere werkattitudes en meer vertrouwen in de manager.

    Koestner & Losier (2002) duiden met hun onderzoek op een ander belangrijk verschil

    binnen autonome motivatie. Intrinsieke motivatie werkt betere prestaties in de hand voor

    ‘interessante’ taken, maar autonome extrinsieke motivatie werkt betere prestaties in de hand

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 17

    voor taken die ‘niet interessant’ zijn en vooral discipline en volharding vragen, zoals arbeid met

    een sterk repetitief karakter.

    Samenvattend kan er gesteld worden dat binnen de ZDT zowel intrinsieke motivatie

    (gebaseerd op interesse) als autonome extrinsieke motivatie (gebaseerd op ingeschatte

    belangrijkheid) positief gerelateerd zijn aan prestaties, tevredenheid, vertrouwen en welzijn op

    de werkplek (Gagné & Deci, 2005).

    Een aanvullende theorie met betrekking tot werkmotivatie en het SODA-attest is deze

    rond het concept ‘Identification’, uitvoerig onderzocht en omschreven in Ellemers et al. (2004).

    Zij stellen dat wanneer individuen zich sterk identificeren met een groep, dit hun motivatie

    ondersteunt met betrekking tot de doelen van die groep, wat dan leidt tot het vooruithelpen van

    de prestaties van die groep. Zo ook de theorie van Kelman (1958) ‘internalisatie en het concept

    identificatie’ waarbij motivatie tot een gedrag beïnvloed door anderen (evt. een groep)

    tweeledig kan zijn van oorsprong: het gedrag stemt overeen met de waarden van de persoon of

    de persoon identificeert zich met deze anderen. De gerenommeerde sociaal-cognitieve

    leertheorie van Bandura (1977) kan eveneens aansluiting vinden bij de voorafgaande theorieën,

    door aan te nemen dat mensen ‘observationeel’ kunnen leren. Wanneer ze zien dat gedrag

    bekrachtigd wordt bij een ander of leidt tot een doel waartoe ze zelf ook gemotiveerd zijn kan

    dit gedrag op die manier overgenomen worden. Motivatie tot het vertonen van een bepaald

    gedrag kan dus geprikkeld worden door een ander die dat gedrag vertoont. Kritiek bij deze

    theorieën luidt dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen autonome en gecontroleerde

    motivatie, bij de internalisering van deze identificatie (Deci & Ryan, 2002). Gezien de

    klascontext van dit onderzoek worden deze identificatie-theorieën met betrekking tot motivatie

    evenwel van belang geacht.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 18

    Besluit

    Omtrent motivatie bestaan er verschillende uiteenlopende theorieën en

    onderzoeksmethodes, zo blijkt uit de literatuurstudie. Het is geen evident meetbaar concept en

    daarenboven een relatief begrip (Touré-Tillery & Fishbach, 2014). Op basis van de combinatie

    van zes gangbare motivatietheorieën die aansluiting vinden bij het specifieke karakter van het

    SODA-attest werd geprobeerd een grondig onderbouwd conceptueel kader uit te werken om dit

    onderzoek op te baseren. Dit kader wordt voorgesteld aan de hand van de peilbare concepten in

    Tabel 1. De concepten vormen de basis voor de uitbouw van een passende interviewleidraad

    voor dit onderzoek. Daarnaast vormen ze een houvast bij het interpreteren van de data.

    Onderzoeksdesign

    In deze masterproef wordt voor een kwalitatief onderzoeksopzet gekozen met een eerder

    deductief karakter. Dit betekent dat gepeild wordt naar vooraf vastgestelde thema’s op basis

    van reeds bestaande theorieën (Ritchie et al., 2013). De keuze voor een kwalitatief

    onderzoeksopzet word gemotiveerd vanuit het feit dat het hier om een exploratieve studie gaat

    (Baarda et al., 2009) omtrent motivatie, met als doel de verbanden tussen verschillende

    variabelen te onderzoeken.

    In dit onderzoek worden de thema’s opgedeeld aan de hand van het conceptenkader in

    Tabel 1. Desondanks wil het onderzoek oog hebben voor inductieve elementen. Daarmee

    Tabel 1

    Peilbare concepten die motivatie verklaren op basis van literatuuronderzoek

    Tabel 2: Peilbare concepten die motivatie verklaren op basis van literatuuronderzoek

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 19

    worden thema’s bedoeld die vooraf niet bewust opgenomen werden in het onderzoek, maar

    opvallend aangehaald worden door de participanten zelf. Het is kenmerkend voor kwalitatief

    onderzoek dat de onderzoeker het te onderzoeken domein van binnenuit tracht te begrijpen

    (Ritchie et al., 2013). Het komt vaker voor in kwalitatief onderzoek dat deductie en inductie

    gecombineerd worden, zo wordt het eerder kunstmatig elimineren van één van beide methoden

    vermeden (Ritchie et al., 2013).

    Gezien het unieke en recente karakter van het SODA-attest werd gekozen voor semi-

    gestructureerde kwalitatieve interviews, waarbij dieper kan ingegaan worden op een antwoord

    als er sprake is van onduidelijkheid of onzekerheid. Er werd gekozen voor semigestructureerd

    interviewen, waarbij een aantal vooropgestelde vragen aan iedere respondent gesteld werden,

    maar de antwoordmogelijkheden vooral open waren en bijvragen ter verduidelijking van een

    antwoord steeds gesteld konden worden (Ritchie et al, 2013). Op die manier kan er beter gepeild

    worden naar onderliggende constructen in verband met motivatie van de leerling tot het behalen

    van een SODA-attest. Desondanks werden ook enkele vragen geïntegreerd die peilen naar

    kwantitatieve relatieve gegevens zoals het plaatsen van de eigen motivatie op een tienpunt-

    Likertschaal (Likert, 1932). De reden van het opnemen van deze schalen is het relatieve karakter

    van het meten van motivatie (Touré-Tillery & Fishbach, 2014).

    Onderzoeksvraag

    Het doel van dit kwalitatief onderzoek is om een antwoord te formuleren op de

    volgende twee exploratieve hoofdonderzoeksvragen, met bijhorende deelvragen:

    1) Is er een verband tussen de motivatie van leerlingen uit de derde graad om een

    SODA-attest te behalen en het percentage uitgereikte SODA-attesten in de klas op

    het einde van vorig schooljaar? Is er een verschil in motivatie wanneer dit percentage

    meer of minder dan de helft is? Wanneer zijn leerlingen het meest autonoom

    gemotiveerd?

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 20

    2) Is er een verband tussen de leeftijd, het geslacht, de onderwijsvorm of de perceptie

    omtrent de eigen studierichting van de leerling en de motivatie om een SODA-attest

    te behalen?

    De variabelen opgenomen in deze twee onderzoeksvragen worden schematisch

    voorgesteld in Figuur 1.

    Figuur 1: overzicht variabelen in dit onderzoeksopzet

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 21

    Sample

    De populatie waaruit

    participanten gekozen werden

    bestaat uit alle leerlingen uit de derde

    graad en het zevende jaar, uit scholen

    waar in juni 2015 een SODA-attest

    uitgereikt werd. Dit zijn er 15.

    Hieruit werden vier scholen gekozen

    voor het effectieve onderzoek, ad random maar beïnvloed door de mate van beschikbaarheid en

    bereidwilligheid van de scholen om deel te nemen aan het onderzoek.

    Alle scholen bevinden zich in Oost-Vlaanderen. Per school werden steeds tien leerlingen

    ondervraagd, waarbij steeds ad random vijf leerlingen uit het 5de en vijf leerlingen uit het 6de of

    het 7de geïnterviewd werden. De bedoeling was om een representatieve aselecte gestratificeerde

    steekproef af te nemen bij deze leerlingenpopulatie, om de interne validiteit van het onderzoek

    te bewaken (Figuur 2).

    In totaal werden 32 interviews van de 39 daadwerkelijk afgenomen interviews bruikbaar

    geacht voor het onderzoek (zie ‘Not Applicable’ in Grafiek 2). De participanten werden steeds

    aangeduid door de contactpersoon (pedagogische directeur of leerlingenbegeleider) en kwamen

    uit de studiesectoren bouw, hout, verzorging, kantoor, elektriciteit, verkoop en auto. De leeftijd

    van de participanten schommelde tussen de 16 en de 21 jaar. 21 participanten kwamen uit het

    5de jaar, 10 uit het 6de en 8 uit het 7de. 29 participanten volgenden beroepssecundair onderwijs

    (BSO), 10 volgenden technisch secundair onderwijs (TSO). 12 participanten waren vrouwen,

    27 waren mannen (Grafiek 1).

    Figuur 2: participanten volgens een aselecte gestratificeerde steekproef

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 22

    De participanten waren vooraf niet geselecteerd op basis van de onafhankelijke

    hoofdvariabele in dit onderzoek: het percentage uitgereikte SODA-attesten in de klas op het

    einde van vorig schooljaar. 21 participanten kwamen uit een klas waarin dit minder dan de helft

    van de klas bedroeg. Zij vertegenwoordigen de grootste groep. Zes participanten kwamen uit

    een klas waarin ongeveer de helft van de leerlingen het jaar voordien een SODA-attest kreeg,

    vijf waarin dit meer was dan de helft. Gezien het relatief nieuwe bestaan van het SODA-attest

    waren er voorafgaand aan dit onderzoek geen duidelijke verwachtingen omtrent deze verdeling.

    Grafiek 2: conditie percentage SODA-attesten in de klas vorig schooljaar

    Grafiek 1: verdeling achtergrondkenmerken participanten

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 23

    Hoe sterk deze verdeling de algemene tendens benadert is zeer moeilijk te achterhalen gezien

    daar nog geen betrouwbare gegevens over verzameld zijn.

    Meetinstrumenten

    We besloten de onderzoeksvragen te onderzoeken aan de hand van semigestructureerde

    interviews, wat inhoudt dat bijvragen steeds gesteld konden worden. Om tot de ontwikkeling

    van de interviewleidraad (Bijlage B) te komen, werd gesteund op de theoretische basis uit het

    literatuuronderzoek, zoals samengevat in Tabel 1. Naast Tabel 1 werd een basismodel

    vragenlijst (SRQ-L; Williams & Deci, 1996) (Bijlage E) in acht genomen bij de ontwikkeling

    van de interviewleidraad (Bijlage B). Dit laatste met als doel antwoorden te verkrijgen die

    wijzen op gecontroleerde of autonome motivatie.

    Per concept uit Tabel 1 werden concrete vragen opgesteld. Eerst werden er vragen

    gesteld die peilen naar de onafhankelijke variabele (aantal attesten uitgereikt vorig schooljaar

    in de eigen klas) en modererende variabelen (leeftijd, studiejaar, perceptie omtrent de eigen

    studierichting).

    In het tweede onderdeel zijn vragen opgenomen die peilen naar de procesperceptie van

    de leerling: Vindt hij/zij het aantal uitgereikte attesten correct? Kreeg de leerling zelf een

    SODA-attest vorig jaar? Deze vragen zijn gebaseerd op de ZDT (Deci & Ryan, 1985), maar

    zijn bijvoorbeeld ook terug te koppelen naar het concept ‘Instrumentality’ uit de theorie rond

    het VIE-model van Vroom (1964) en naar de Social Learning theory van Bandura (1977).

    Samengevat wordt in dit deel onderzocht of het proces tot het behalen van een SODA-attest

    motiverend overkomt bij de leerling.

    Het tweede concept waarnaar gepeild wordt is de cluster competentie, zelfeffectiviteit

    en haalbaarheid. Deze drie begrippen sluiten nauw bij elkaar aan en werden daarom

    samengenomen tot een cluster bij de bevraging, onder de noemer competentie. Volgende vragen

    zijn daarover opgenomen in de interviewleidraad: Hoe kwam het dat de leerling het SODA-

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 24

    attest al dan niet kreeg? Vindt de leerling dat hij of zei een goede professionele werkattitude op

    school toont (die tot een SODA-attest zou horen te leiden)? Vindt de leerling het haalbaar om

    een SODA-attest te behalen op het einde van het schooljaar? Door deze vragen te stellen wordt

    opnieuw een link gelegd met de ZDT (Deci & Ryan, 1985). Het transtheoretisch model

    (Prochaska &DiClemente, 1984) , de zelfeffectiviteitstheorie (Bandura, 1977) en het concept

    ‘Expectancy’ uit het VIE-model (Vroom, 1964) komen ook aan bod door deze vragen.

    De derde vragencluster poogt de waardeperceptie van de leerling van het gedrag te

    bepalen, met andere woorden de betekenis die aan het gedrag wordt gehecht (ZDT, Deci &

    Ryan, 1985; transtheoretisch model, Prochaska &DiClemente, 1984). Vragen zoals ‘Hoe zou

    jij het SODA-attest omschrijven?’ en ‘Wat vind je van de principes: Stiptheid? Orde?

    Discipline? Attitude?’ proberen na te gaan hoe de leerling het SODA-attest en het beloningsdoel

    ervan percipieert. Hierbij is een duidelijke parallel te trekken naar het concept ‘Valence’ uit het

    VIE-model van Vroom (1964).

    De vierde vragencluster neemt het peilen naar beloningsperceptie voor zichzelf en de

    omgeving samen met het peilen naar autonome of gecontroleerde motivatie (ZDT, Deci &

    Ryan, 1985). ‘Vind jij het belangrijk om professionele werkattitude een op school te tonen?

    Waarom wel/niet?’, ‘Waarom wil jij het liefst een SODA-attest behalen?’ en ‘Voel jij een druk

    om het SODA-attest te behalen? Zo ja, kan je de herkomst van die druk verklaren?’. Deze

    vragen zijn vooral opgemaakt aan de hand van de voorbeeldvragenlijst SRQ-Learning

    (Williams & Deci, 1996; Bijlage E). In deze interviewleidraad zijn de vragen open in

    tegenstelling tot de SRQ-Learning. Slechts bij één vraag in deze cluster wordt antwoord op een

    tienpunt-Likertschaal (Likert, 1932) gevraagd onder de vorm ‘Hoe gemotiveerd ben je denk je

    om het SODA-attest te behalen (op een schaal van 1 tot 10)?’. Dit om de totale individuele

    motivatie van de leerlingen relatief te kunnen vergelijken (Touré-Tillery & Fishbach, 2014).

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 25

    De vijfde en laatste opgenomen vragencluster peilt naar de relationele verbondenheid

    van de leerling. Dit concept wordt opnieuw teruggevonden in de verschillende aangehaalde

    theorieën uit Tabel 1, zoals bijvoorbeeld in de identificatietheorieën (Kelman, 1958; Ellemers

    et al, 2004) en de Social Learning theory van Bandura (1977). Deze basisvragen zijn ‘Hoe

    denken je ouders over het SODA-attest volgens jou?’, ‘Hoe denken je vrienden over het SODA-

    attest volgens jou?’, ‘Wat vind je van de groepssfeer in je klas? Hoe schat je de algemene

    motivatie van je klas in om het SODA-attest te behalen (op een tienpunt-Likertschaal)?’ en

    ‘Heb je het gevoel dat je leerkrachten je motiveren om het SODA-attest te behalen?’.

    Hierbij moet aangegeven worden dat het begrip motivatie in het theoretisch raamwerk

    zoals voorgesteld in Tabel 1, artificieel en deels intuïtief werd onderverdeeld in de aparte

    clusters. Dit ter bevordering van dieper begrip in dit onderzoek naar motivatie, en interpretatie

    van de factoren die daarbij een rol spelen. De onderverdeling van de vragenclusters kan niet als

    strikt gescheiden gezien worden en is niet vrij van overlap. Zo kan een antwoord op een vraag

    uit de ene cluster evengoed informatie bevatten die oorspronkelijk wou ingewonnen worden

    door een andere vragencluster. Een uitgetypt voorbeeldinterview is te vinden in Bijlage D.

    Procedure

    Het doel was om leerlingen uit de derde graad te interviewen uit verschillende SODA-

    scholen. In totaal waren er 15 mogelijke scholen. Om dit te bewerkstelligen werden de scholen

    opgebeld met de vraag tot deelname aan het onderzoek, waarna bij een positieve reactie verder

    via mail concreet werd afgesproken. De contactpersoon was leerlingenbegeleider of

    pedagogische directeur. Uit de eerste school werden drie leerlingen geïnterviewd voor de

    pilotstudy, waarbij de drie mogelijke studiejaren (5de, 6de en 7de) en de twee mogelijke

    onderwijsvormen (TSO en BSO) vertegenwoordigd werden. Aan de hand van deze pilotstudy

    werd de interviewleidraad verfijnd. Uit de volgende vier scholen werden steeds tien leerlingen

    ondervraagd, waarbij ad random vijf leerlingen uit het 5de en vijf leerlingen uit het 6de of het 7de

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 26

    geïnterviewd werden (Figuur 2). Alle interviews werden afgenomen tussen januari 2016 en

    maart 2016.

    In totaal werden 32 interviews van de 39 daadwerkelijk afgenomen interviews bruikbaar

    geacht voor het onderzoek. Zes participanten van de zeven onbruikbaar geachte interviews

    zaten gedurende het voorafgaande schooljaar 2014-2015 nog niet op een SODA-school en

    bijgevolg niet in een klas waar een SODA-attest werd uitgereikt. Dit bleek telkens pas tijdens

    het interview. Eén kon zich het aantal uitgereikte SODA-attesten het jaar voordien niet meer

    herinneren (zie ‘Not Applicable’ in Grafiek 2). De resultaten zijn bijgevolg gebaseerd op de

    interviews van 32 participanten.

    Elke participant ondertekende een informed consent (Bijlage C) waarin de rechten van

    de participant duidelijk gemaakt werden. Alle interviews werden door mezelf afgenomen in een

    afgesloten lokaal en werden tevens digitaal opgenomen. De gesprekken duurden minimaal 6 en

    maximaal 15 minuten, met een gemiddelde duur van 10 minuten. Op voorhand werd er geen

    beloning voor ogen gehouden voor deelname, achteraf werd een versnapering aangeboden als

    dank voor de medewerking, zowel aan de participanten als aan de contactpersonen van de vijf

    deelnemende scholen.

    Analyse-aanpak

    De data zullen geanalyseerd worden aan de hand van het softwareprogramma NVivo 11

    en zullen deels deductief, vanuit het theoretische kader (Tabel 1), en deels inductief gebeuren,

    vanuit de specifieke situatie waarin het SODA-attest de leerlingen plaatst.

    Aangezien vooral een deductieve aanpak wordt toegepast in dit onderzoek en het

    tijdsbestek eerder kort is steunt de data-analyse aanpak op de ‘Framework approach’ zoals

    toegelicht door Ritchie & Spencer (2002), die bijzonder geschikt is voor praktijkgericht

    onderzoek (Srivastava & Thomson, 2009). De ‘Framework approach’ beschrijft vijf stappen in

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 27

    de data-analyse: familiarization, identifying a thematic framework, indexing, charting en

    mapping and interpretation.

    Familiarization refereert naar het proces waarbij de onderzoeker zich verdiept in de

    verzamelde data, waardoor een totaalbeeld kan voorgesteld worden (Ritchie et al., 1994).

    Tijdens dit proces kunnen naast de vooraf bepaalde deductieve thema’s (clusters in de

    interviewleidraad) ook inductieve aanvullende thema’s opgemerkt worden. Voor dit onderzoek

    werden tijdens deze fase de participanten onderverdeeld in drie condities, volgens de

    onafhankelijke variabele ‘percentage uitgereikte SODA-attesten in de klas vorig jaar’. Deze

    drie condities waren vooraf vastgelegd en zijn ‘minder dan 50 procent’, ‘ongeveer 50 procent’

    en ‘meer dan 50 procent’. Vervolgens werden de antwoorden onderverdeeld per vraag en per

    thema (algemeen, procesperceptie, competentie, waardeperceptie, beloningsperceptie en

    relationele verbondenheid). Opvallende antwoorden of eigen ongevraagde inzichten van de

    participanten werden genoteerd. Zo vermeldden een aantal participanten dat ze ‘twijfelden aan

    het belang van een SODA-attest op de arbeidsmarkt’. Enkele andere gaven aan dat ze ‘een

    SODA-attest enkel belangrijk vinden in het laatste jaar’. Tijdens deze stap werd ook de

    beslissing genomen om zeven interviews niet mee te nemen in het onderzoek omwille van de

    ontbrekende centrale onafhankelijke variabele.

    Identifying a thematic framework is de tweede fase in het proces. Gezien het eerder

    deductief karakter lag bij dit onderzoek het thematisch raamwerk voor de hand. De onverwachte

    antwoorden uit de eerste fase konden onder één van de reeds opgemaakte thema’s

    ondergebracht worden en behoefden geen nieuw thema. Wel werd ervoor gekozen om een

    nieuw thema ‘Autonoom, gecontroleerd of niet gemotiveerd’ op te stellen. Dit thema bevat

    antwoorden op enkele vragen oorspronkelijk ondergebracht onder de andere thema’s

    beloningsperceptie en competentie. Binnen deze antwoorden werd informatie gevonden om na

    te gaan welk soort motivatie de participant het meest aan de dag legt. Oorspronkelijk viel het

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 28

    nagaan van de ‘soort motivatie’ enkel onder het thema ‘beloningsperceptie’, maar dit werd

    tijdens deze fase als te onvolledig bevonden. De aanwezigheid van druk (onderverdeeld bij

    beloningsperceptie), de reden waarom de participant het liefst een SODA-attest wil halen

    (beloningsperceptie), en de reden waarom de participant reeds al dan niet een SODA-attest

    heeft behaald (competentie), waren uiteindelijk de vragen die in dit thema werden opgenomen.

    Daarbij werden unieke uitspraken per participant in verband met dit thema genoteerd. Dit

    proces duidt op het karakter van het meetinstrument, waarbij motivatie artificieel in

    verschillende concepten uit elkaar werd getrokken, weliswaar gebaseerd op gangbare theorieën

    uit de literatuurstudie. De vragenclusters (thema’s) vertonen zo ongewild inherent overlap.

    Aan de hand van deze thema’s kunnen de data vervolgens gefilterd en geclassificeerd

    worden. Belangrijk hierbij is dat de data niet geforceerd worden onder een thema, maar dat de

    onderzoeker een brede kijk behoudt op de data (Ritchie et al., 1994). Het kan ook voorkomen

    dat in latere stadia het thematisch raamwerk nog wordt aangepast. Ritchie et al. (1994) maken

    daarbij de opmerking dat het bijstellen van een theoretisch raamwerk geen automatisch of

    mechanisch proces is, maar gebaseerd is op logisch en intuïtief denken, zoals een kenmerk is

    van kwalitatieve data-analyse. Er kan niet om beslissingen over relevantie van een onderwerp

    heen gewerkt worden of om het al dan niet opmerken van impliciete verbanden. Om dit proces

    kwalitatief te benaderen werden zoveel mogelijk data uit de interviews beschreven in de

    resultaten. Met dat doel werden de antwoorden uit de 32 interviews voor de algemene

    bespreking van de resultaten gecategoriseerd. Dit categoriseren maakt verbanden leggen tussen

    antwoorden van verschillende participanten mogelijk. Bij dit proces gaat ongewild enige

    informatie uit persoonlijke nuances van de participanten verloren.

    Indexing is de derde fase en houdt in dat de data ondergebracht worden onder een thema.

    Het inzetten van het data-analyseprogramma NVivo 11 speelt hierbij een belangrijke rol en

    wordt door Srivastava & Thomson (2009) naar voren geschoven bij gebruik van de ‘Framework

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 29

    approach’. Voor dit onderzoek werd gekozen om gebruik te maken van de Classification sheet,

    beschikbaar gesteld in Nvivo, waarin na het proces van het categoriseren van de antwoorden,

    voor elke participant de antwoordcategorieën per thema aangeduid konden worden. Tijdens

    deze fase werd besloten om de individuele totale motivatie, aangeduid door de participant op

    een Likert-schaal van één tot tien, als een apart thema ‘totale ingeschatte motivatie’ te

    behandelen, om in staat te zijn de antwoorden per thema relatief tegenover elkaar te kunnen

    aftoetsen. Zo konden thema’s zowel intra- als interpersoonlijk en zowel binnen de eigen

    conditie als tussen de drie verschillende condities tegenover elkaar afgetoetst worden.

    Hierop volgt de vierde fase: charting. De geïndexeerde data worden in deze fase in

    tabellen georganiseerd volgens de thema’s. Dit betekent dat data hierbij uit hun originele

    context worden gelicht en in tabellen worden geplaatst aan de hand van de thema’s en

    subthema’s van het thematisch raamwerk (Ritchie et al, 1994). Het blijft wel duidelijk in de

    tabellen van welke participant (case) de data komen.

    De vijfde en laatste fase is mapping and interpretation. Dit houdt de analysse in van de

    sleutelelementen zoals naar voor kwam in de tabellen. Deze analyses zou de onderzoeker in

    staat moeten stellen een schematisch overzicht te maken van de data, waardoor interpretatie van

    de data en verbanden leggen mogelijk wordt. Voor dit onderzoek werd daarbij gebruik gemaakt

    van het exporteren van de classification sheet naar een Excelfile. Dit programma werd

    gebruiksvriendelijker geacht voor het proces van het leggen van verbanden, voor deze

    hoeveelheid participanten (cases). De organisatie en opmaak van de tabellen verliep via Excel.

    Op dit punt in de analyse zou de onderzoeker zich sterk bewust moeten zijn van de doelen van

    kwalitatieve analyse: ‘begrippen definiëren, oorzaken van fenomenen vastleggen, typologieën

    creëren, associaties vinden, verklaringen zoeken en strategieën ontwikkelen’ (Ritchie et al.,

    1994). Hierbij was het streefdoel dat de aanbevelingen die uit de conclusies volgden, zo

    overeenkomstig mogelijk de overtuigingen van de participanten weerspiegelden.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 30

    Resultaten

    De resultaten zijn gebaseerd op de antwoorden gegeven tijdens 32 semigestructureerde

    interviews aan de hand van de interviewleidraad in Bijlage B. Het doel van dit onderzoek is om

    een antwoord te formuleren op de exploratieve vragen ‘Is er een verband tussen de motivatie

    van leerlingen uit de derde graad om een SODA-attest te behalen en het percentage uitgereikte

    SODA-attesten in de klas op het einde van vorig schooljaar? Is er een verschil in motivatie

    wanneer dit percentage meer of minder dan de helft is? Wanneer zijn ze het meest autonoom

    gemotiveerd?’ In een tweede luik wordt ingegaan op de vraag of er een verband is tussen de

    leeftijd, het geslacht, de onderwijsvorm of de perceptie omtrent de eigen studierichting en de

    motivatie om een SODA-attest te behalen.

    Om dit doel te bereiken werd gefocust op het leggen van verbanden (Baarda et al, 2009)

    tussen de thematisch onderverdeelde, gecategoriseerde antwoorden en de antwoorden op de

    individuele motivatieschaal om een SODA-attest te behalen. Op deze schaal stelt één helemaal

    niet gemotiveerd voor en tien het sterkst mogelijk gemotiveerd (Likert, 1932). Verbanden

    werden daarbij zowel intra- als interpersoonlijk gezocht en zowel binnen de eigen conditie als

    tussen de drie verschillende condities (minder dan, ongeveer gelijk aan of meer dan 50 procent

    uitgereikte SODA-attesten in de klas vorig schooljaar).

    Motivatie

    a. Procesperceptie

    De gecategoriseerde antwoorden binnen dit thema worden voorgesteld in Tabel 2.

    I. Meer dan 50% SODA-attesten in vorige klas

    Vier van de vijf (80%) participanten in deze conditie behaalden een SODA-attest vorig

    jaar. Diezelfde vier waren van mening dat het aantal uitgereikte attesten ‘goed’ was, waarvan

    er twee aangaven dat dit wel consequent moest gebeuren. Hierbij moet in acht genomen worden

    dat deze mening beïnvloed kan zijn door het feit dat ze zelf een SODA-attest kregen. Voor drie

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 31

    van de vijf (60%) participanten was het aantal uitgereikte SODA-attesten in de klas naar

    verwachting. De ene participant in deze conditie die geen SODA-attest kreeg, had wel meer

    SODA-attesten in de klas verwacht en uitte verder geen mening over het aantal. De twee

    participanten die aanhalen dat SODA-attesten vooral consequent moeten uitgereikt worden

    geven de hoogste scores op de totale motivatie schaal.

    I. Ongeveer 50% SODA-attesten in vorige klas

    Vier van de zes (67%) participanten in deze conditie behaalden een SODA-attest vorig

    jaar. Er werd geen verband gevonden tussen het al dan niet behalen van een SODA-attest en de

    verwachting of de mening van de participant over het aantal uitgereikte SODA-attesten in de

    klas het jaar voordien. Opvallend is dat 67% van de participanten in deze conditie het aantal

    uitgereikte SODA-attesten vorig jaar ‘goed’ vond, indien dat consequent met de regels

    gebeurde. Diezelfde 67% gaf aan dat aantal ook verwacht te hebben. De twee participanten die

    aangaven in deze conditie een ander percentage verwacht te hebben vinden beide dat te weinig

    leerlingen een SODA-attest behaald hebben in hun klas. Deze twee participanten gaven

    opvallend de laagste scores op de totale motivatieschaal binnen deze conditie.

    II. Minder dan 50% SODA-attesten in vorige klas

    Vijf van de 21 (24%) participanten in deze conditie behaalde een SODA-attest vorig

    jaar. Er werd geen verband gevonden tussen het al dan niet behalen van een SODA-attest en de

    verwachting of de mening van de participant over het aantal uitgereikte SODA-attesten in de

    klas het jaar voordien. De meeste participanten in deze conditie gaven aan dat ze vonden dat er

    te weinig leerlingen een SODA-attest hadden behaald (52%) en 43% gaf aan verwacht te

    hebben dat er meer leerlingen het attest zouden behaald hebben. Slechts 29% gaf aan dat het

    aantal leerlingen in hun klas dat vorig jaar een SODA-attest kreeg naar hun verwachting was.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 32

    Tabel 2

    Gecategoriseerde antwoorden procesperceptie

    Procesperceptie

    participant conditie

    motivatie-

    schaal

    SODA-attest

    vorig jaar mening conditie verwachting conditie

    D9 > 50 % 7 niet behaald geen mening nee, meer verwacht

    H1 > 50 % 7 behaald goed nee, minder verwacht

    H2 > 50 % 7 behaald goed ja

    H9 > 50 % 8 behaald goed indien consequent ja

    H8 > 50 % 10 behaald goed indien consequent ja

    D5 = 50 % 4 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    O1 = 50 % 7 behaald te weinig nee, minder verwacht

    V7 = 50 % 7 behaald goed indien consequent ja

    V10 = 50 % 7 niet behaald goed indien consequent ja

    D7 = 50 % 8 behaald goed indien consequent ja

    V8 = 50 % 10 behaald goed indien consequent ja

    O4 < 50 % 1 niet behaald geen mening nee, minder verwacht

    O7 < 50 % 3 niet behaald te veel nee, minder verwacht

    H4 < 50 % 5 behaald geen mening nee, minder verwacht

    V6 < 50 % 5 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    H3 < 50 % 6 behaald goed indien consequent

    wist niet wat te

    verwachten

    H10 < 50 % 6 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    O2 < 50 % 7 niet behaald geen mening ja

    D8 < 50 % 7 niet behaald goed indien consequent ja

    O10 < 50 % 7 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    O3 < 50 % 7 niet behaald te weinig

    wist niet wat te

    verwachten

    V4 < 50 % 7 niet behaald te weinig

    wist niet wat te

    verwachten

    H6 < 50 % 8 behaald te weinig nee, meer verwacht

    D1 < 50 % 8 niet behaald goed indien consequent ja

    D6 < 50 % 8 niet behaald te weinig ja

    O8 < 50 % 8 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    O6 < 50 % 9 behaald goed indien consequent nee, meer verwacht

    H7 < 50 % 9 behaald te weinig ja

    V5 < 50 % 9 niet behaald goed indien consequent ja

    O5 < 50 % 9 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    O9 < 50 % 9 niet behaald te weinig nee, meer verwacht

    H5 < 50 % 10 niet behaald geen mening nee, meer verwacht

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 33

    b. Waardeperceptie

    De gecategoriseerde antwoorden binnen dit thema worden voorgesteld in Tabel 3.

    I. Meer dan 50% SODA-attesten in vorige klas

    Vier van de vijf participanten in deze conditie omschrijven het SODA-attest als zowel

    een beloning voor goed gedrag als een voordeel voor later. De ene participant die het SODA-

    attest louter als een ‘gedragsdiploma’ omschrijft, geeft slechts een zeven op de individuele

    motivatieschaal, wat de laagste score is die gegeven wordt in deze conditie. Eén van de vijf

    participanten ging niet volledig akkoord met ‘discipline’ als een principe waar de definitie van

    goed professioneel gedrag op steunt. Deze participant geeft hierbij ook aan meer accent te

    willen op attitude. De andere vier participanten zijn akkoord met de vier principes waar het

    SODA-attest voor staat (stiptheid, orde, discipline en attitude).

    II. Ongeveer 50% SODA-attesten in vorige klas

    Twee van de zes participanten omschreven een SODA-attest als zowel een beloning

    voor goed gedrag als een voordeel voor later. Deze participanten die beide aspecten aanhaalden

    geven hoge scores aan op de individuele motivatieschaal tot het behalen van een SODA-attest

    (7; 10). De twee participanten die bij de omschrijving van een SODA-attest enkel het voordeel

    voor later aanhaalden zoals ‘iets dat goed staat op mijn CV’, gaven geen individuele

    motivatiescores onder de zeven aan. De participant die een SODA-attest als een

    ‘gedragsdiploma’ omschreef gaf slechts een 4 aan op de individuele motivatieschaal.

    Eén van de zes participanten (17%) was niet overtuigd van het belang van het principe ‘orde’

    dat onder het SODA-attest valt. Eén andere van deze zes was niet overtuigd van het principe

    ‘discipline’. Deze participanten gaven een vier en een zeven aan op de individuele

    motivatieschaal. De andere vier waren overtuigd van het belang van alle vier de principes waar

    het SODA-attest op steunt.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 34

    Vijf van de zes participanten (83%) zijn akkoord met de stelling dat de vier principes stiptheid,

    orde, discipline en attitude een goede professionele werkhouding omschrijven. De ene

    participant in deze conditie die minder belang zou hechten aan orde, gaf dezelfde reden bij het

    niet akkoord gaan met de laatst genoemde stelling opnieuw aan als nuancering. Deze participant

    voelde zich met de score van vier op de motivatieschaal dan ook het minst gemotiveerd tot het

    behalen van een SODA-attest.

    III. Minder dan 50% SODA-attesten in vorige klas

    Vier van de 21 participanten omschrijven een SODA-attest als zowel een beloning voor

    goed gedrag als een voordeel voor later. Opvallend is dat de participanten die beide aspecten

    aanhalen de hoogste scores op de individuele motivatieschaal aangeven tot het behalen van een

    SODA-attest (8;9;9;10). Wanneer de participanten bij de omschrijving van een SODA-attest

    enkel het voordeel voor later aanhalen zoals ‘iets dat goed staat op mijn CV’ werden geen

    individuele motivatiescores onder de zeven aangegeven, in tegenstelling tot de participanten

    die een SODA-attest als een ‘gedragsdiploma’ omschreven. Deze laatste gaven zowel hogere

    als lagere scores tussen de vijf en de acht.

    Drie van de 21 participanten (14%) zijn niet overtuigd van het belang van het principe

    ‘orde’ dat onder het SODA-attest valt. Het belang van de andere drie principes wordt door alle

    participanten in deze conditie ingezien.

    17 van de 21 participanten (81%) zijn akkoord met de stelling dat ‘de vier principes

    stiptheid, orde, discipline en attitude een goede professionele werkhouding omschrijven’.

    ‘Flexibiliteit en activiteit toevoegen’ gaf één van de resterende vier participanten aan als

    toevoeging aan de vier principes. Een groter accent op attitude, minder accent op orde en minder

    accent op discipline werd door de andere drie participanten aangehaald als nuancering voor de

    principes waar het SODA-attest nu op steunt.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 35

    Tabel 3

    Gecategoriseerde antwoorden waardeperceptie

    Waardeperceptie

    Part. conditie

    motivatie

    -schaal omschrijving SODA-

    attest mening principes

    attitude discipline orde

    stipt-

    heid

    H2 > 50 % 7 gedragsdiploma omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H1 > 50 % 7 beloning goed gedrag

    voordeel later groter accent op att. ja minder ja ja

    D9 > 50 % 7 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H9 > 50 % 8 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H8 > 50 % 10 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    D5 = 50 % 4 gedragsdiploma minder accent op

    orde ja ja minder ja

    O1 = 50 % 7 voordeel CV omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    V7 = 50 % 7 voordeel CV omschrijft prof. att. ja minder ja ja

    V10 = 50 % 7 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    D7 = 50 % 8 ik weet het niet omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    V8 = 50 % 10 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    O4 < 50 % 1 gedragsdiploma omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    O7 < 50 % 3 ik weet het niet groter accent op att. ja ja ja ja

    H4 < 50 % 5 gedragsdiploma omschrijft prof. att. ja ja weet

    het niet ja

    V6 < 50 % 5 extra motivering omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H3 < 50 % 6 gedragsdiploma omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H10 < 50 % 6 gedragsdiploma minder accent op

    orde ja ja

    weet

    het niet ja

    O2 < 50 % 7 voordeel CV omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    D8 < 50 % 7 voordeel CV minder accent op

    discipline ja ja ja ja

    O10 < 50 % 7 ik weet het niet omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    O3 < 50 % 7 voordeel CV omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    V4 < 50 % 7 voordeel CV omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H6 < 50 % 8 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    D1 < 50 % 8 gedragsdiploma omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    D6 < 50 % 8 gedragsdiploma omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    O8 < 50 % 8 gedragsdiploma flexibiliteit &

    activiteit erbij ja ja ja ja

    O6 < 50 % 8 voordeel CV omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H7 < 50 % 9 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja minder ja

    V5 < 50 % 9 extra motivering omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    O5 < 50 % 9 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    O9 < 50 % 9 ik weet het niet omschrijft prof. att. ja ja ja ja

    H5 < 50 % 10 beloning goed gedrag

    voordeel later omschrijft prof. att. ja ja ja ja

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 36

    c. Beloningsperceptie

    Tabel 4 geeft de gecategoriseerde antwoorden in de vragencluster gericht op

    beloningsperceptie weer. Typerende quotes in verband met de soorten motivatie die een

    participant vertoont (gecontroleerd, autonoom, niet gemotiveerd) werden ook opgenomen in

    deze tabel.

    I. Meer dan 50% SODA-attesten in vorige klas

    Geen enkele van de vijf participanten geeft aan een druk te voelen om een SODA-attest

    te behalen. Alle vijf geven ze het ‘goed staan op het cv’ aan als belangrijkste reden waarom ze

    een SODA-attest willen halen. Eén participant geeft aan dat goed professioneel gedrag tonen

    op school wel belangrijk is, maar dat dit minder belangrijk is op school dan in het latere

    werkleven. Hij duidt de laagste score die voorkomt in deze conditie aan op de individuele

    motivatieschaal (7). De andere vier participanten geven aan dat goed professioneel gedrag tonen

    op school zonder twijfel belangrijk is.

    II. Ongeveer 50% SODA-attesten in vorige klas

    Slechts één participant in deze conditie geeft aan een druk te voelen om het SODA-attest

    te behalen. Voor deze participant is ‘trots zijn op mezelf’ (kenmerk gecontroleerde motivatie)

    de belangrijkste reden om een SODA-attest te behalen. Op de individuele motivatieschaal geeft

    zij een zeven aan. Nog voor één andere participant is ‘trots zijn op mezelf’ de belangrijkste

    reden om een SODA-attest te behalen. De anderen geven ‘het goed staan op het cv van een

    SODA-attest’ aan als belangrijkste reden. Eén participant geeft aan dat goed professioneel

    gedrag tonen op school wel belangrijk is, maar dat dit minder belangrijk is op school dan in het

    latere werkleven. Hij duidt een zeven aan op de individuele motivatieschaal.

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 37

    Tabel 4

    Gecategoriseerde antwoorden beloningsperceptie en quotes soort motivatie.

    Beloningsperceptie

    part. cond.

    motivatie

    -schaal

    belang tonen prof.

    werkattitude

    belangrijkste

    reden (g/a)

    Druk

    (g/a) Quote (n/g/a)*

    D9 > 50 % 7 ja, maar minder

    dan later cv nee

    ‘tonen aan baas dat ik een goede ll ben geweest’(g)

    ‘ben iemand die altijd te vroeg is als het belangrijk is’

    H1 > 50 % 7 ja cv nee ‘attest geeft meer moed’, ‘nu leren voor later’, (g)

    H2 > 50 % 7 ja cv nee ‘vrienden niet zo enthousiast zoals ik over SODA’ (a)

    H9 > 50 % 8 ja cv nee ‘SODA is hulp bij uw persoonlijkheid’, ‘Die vier

    principes moet je gewoon hebben’. (a)

    H8 > 50 % 10 ja cv nee ‘positief als je die principes bereikt hebt’ (a)

    D5 = 50 % 4 ja geen reden nee ‘Ben niet voor SODA, vind dat dat anders kan.’ (n)

    V7 = 50 % 7 ja cv nee ‘doe automatisch mijn best, niet speciaal vr

    SODA’(n/a p.)*

    01 = 50 % 7 ja, maar minder

    dan later cv nee

    ‘cadeau voor later’, ‘niet extra mijn best voor,

    gewoon doen zoals ik al deed’. (n/a, p.)

    V10 = 50 % 7 ja trots (g) ja (g) ‘moeilijk te halen, ligt aan mijn karakter, ik kom nooit

    op tijd’ (n). ‘iedereen gaat het hebben, ik niet’ (g)

    D7 = 50 % 8 ja waardebelang

    (a) nee ‘ik let er niet op, mr. tis wel belangrijk en goed’ (a, p)

    V8 = 50 % 10 ja cv nee ‘SODA vraagt normale dingen’ (a)

    O4 < 50 % 1 nee geen reden nee ‘Op school niet van belang, op ’t werk verdien je geld

    dus dan doe je dat wel.’ (n)

    O7 < 50 % 3 nee geen reden nee ‘school is niet belangrijk, later op ’t werk wel’ (n) ‘ze

    gaan daar later niet naar kijken denk ik’ (n)

    H4 < 50 % 5 ja, maar minder

    dan later

    tonen aan

    anderen (g) nee

    ‘om mijn ouders content te stellen’ (g) ‘, ‘Ik weet niet

    of ze er later op u werk naar gaan kijken’ (n)

    V6 < 50 % 5 ja, maar minder

    dan later cv nee

    ‘ik denk niet dat het attest iets zal uitmaken’, ‘Op

    school niet belangrijk voor mij, later wel’ (n)

    H3 < 50 % 6 ja cv, als

    bekender (g) nee

    ‘ik zet mij er niet extra voor in, ik doe zoals ik altijd

    doe, ben brave leerling’ (n/a, p.)*

    H10 < 50 % 6 ja cv nee ‘Ik denk er eigenlijk niet aan’, ‘later zou ik mij anders

    gedragen’, ‘ om beter werk te vinden’ (n/g)

    O2 < 50 % 7 ja tonen aan

    anderen (g) nee

    ‘als je er eens bij stilstaat lijkt het wel belangrijk’,

    ‘gezaag vermijden door te halen’ (g)

    D8 < 50 % 7 ja, maar minder

    dan later cv nee

    ‘omdat het het laatste jaar is zet iedereen zich meer

    in’, ‘bonus/ bijzaak om later te tonen’ (g)

    O10 < 50 % 7 ja cv nee ‘als ik mijn best doe haal ik het wel’ (g)

    O3 < 50 % 7 ja cv nee ‘vooral dan ze het later zien’, ‘ik ga wel nog verder

    studeren, dus nu is dat nog niet belangrijk’ (n/g)

    V4 < 50 % 7 ja cv nee ‘ weet niet echt waarom ik een attest zou willen’ (n)

    ‘laatste jaar waarschijnlijk wel’ (n/g)

    H6 < 50 % 8 ja cv nee ‘Als je het op school al niet toont, later ook niet’, ‘niet

    moeilijk om te halen’ (a)

    D1 < 50 % 8 ja cv nee ‘goed om je eigen minpunten te leren, moet wel meer

    uitleg bij komen’, ‘enkel voor cv’ (g)

    D6 < 50 % 8 ja trots (g) nee ‘School en werk is iets, niet overtuigd of het zal

    helpen’. ‘bewijzen voor mezelf dat ik het kan’ (g)

    O8 < 50 % 8 ja cv nee ‘geeft meer kansen voor later’ (g), ‘zorgt voor

    competitie’ (g)

    O6 < 50 % 9 ja cv nee ‘automatisch principes volgen door opvoeding’ (a )

    H7 < 50 % 9 ja cv nee ‘ik doe mijn best, maar is als hoe ik anders ben’ (a )

    V5 < 50 % 9 ja cv nee ‘nu in laatste jaar, besef ik het voordeel’ (g). ‘doet u

    nadenken, zou in alle jaren moeten!’.

    O5 < 50 % 9 ja cv nee

    ‘die 4 punten zijn wat echt tellen om echt

    gemotiveerde mensen te onderscheiden’ ‘dagelijkse

    principes(niet moeilijk om na te leven)’ (a)

    O9 < 50 % 9 ja cv ja (g) ‘goede indruk bij de baas’ (g)

    H5 < 50 % 10 ja cv nee ‘bewijs van karakter voor de werkgever’ (g)

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 38

    *(n/g/a): antwoorden in deze kolom werden gebruikt om na te gaan of een participant eerder niet (n), gecontroleerd (g) of

    autonoom (a) gemotiveerd is.

    * (a., p.): antwoorden die wijzen op autonome motivatie voor de principes waar het SODA-attest voor staat, maar niet voor

    een SODA-attest zelf.

    III. Minder dan 50% SODA-attesten in vorige klas

    15 van de 21 participanten (71%) geven aan dat ‘het goed staan op het cv van een

    SODA-attest’ de belangrijkste reden is voor hen om een SODA-attest te behalen. Twee

    participanten geven het ‘kunnen tonen aan anderen’ aan als belangrijkste reden, wat duidt op

    gecontroleerde motivatie. Hun scores op de individuele motivatieschaal zijn vijf en zeven. Eén

    participant geeft het ‘trots op mezelf kunnen zijn’ aan als belangrijkste reden. Deze participant

    geeft een acht aan op de individuele motivatieschaal.

    Slechts één participant in deze conditie geeft aan een druk te voelen om een SODA-

    attest te behalen. Voor deze participant is ‘het goed staan op het cv van een SODA-attest’ de

    belangrijkste reden om een SODA-attest te behalen. Op de individuele motivatieschaal geeft

    hij een negen aan.

    Opvallend in deze conditie is dat vier van de vijf participanten die in deze conditie niet

    overtuigd zijn van het belang van het tonen van een professionele werkattitude op school, het

    laagste scoren op de individuele motivatieschaal (1;3;5;5).

    d. Autonoom, gecontroleerd of niet gemotiveerd

    In de laatste kolom van Tabel 4 worden de uitspraken die het meest typerend waren voor

    een participant met betrekking tot autonome, gecontroleerde of geen motivatie voorgesteld.

    I. Niet gemotiveerd

    Tijdens de zoektocht naar uitspraken die wijzen op een bepaald soort motivatie in de

    interviews, bleek dat bijna alle participanten elementen van gecontroleerde motivatie bezaten.

    Behalve enkelen, die letterlijk aangaven zich niet gemotiveerd te voelen en geen reden konden

    bedenken waarom ze een SODA-attest zouden willen (Tabel 4). Deze niet gemotiveerde groep

    bestaat uit drie participanten. Dat de principes waar SODA voor staat ‘op school niet van belang

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 39

    zijn, maar dat later op het werk iemand vanzelf wel goed gedrag zal stellen’ is de doorsnee

    overtuiging bij deze groep.

    II. Gecontroleerd gemotiveerd

    De meeste participanten gaven aan dat ze het liefst een SODA-attest wilden behalen

    omdat dat ‘goed staat op de cv’. Dit werd gerelateerd aan gecontroleerde motivatie, net zoals

    de redenen ‘trots (zijn op mezelf)’ en het attest willen ‘tonen aan anderen’. Hierbij werd ook

    naar de omschrijving gekeken die participanten gaven voor een SODA-attest.

    Het ervaren van druk wordt in de theorie (ZDT, Ryan & Deci, 2000; Vansteenkiste et

    al., 2008) duidelijk gelinkt aan gecontroleerde motivatie. De twee participanten die aangeven

    een druk te voelen om het SODA-attest te behalen (Tabel 4) werden gelinkt met gecontroleerde

    motivatie. Het niet ervaren van druk kan wijzen op zowel lage vormen van motivatie of op

    eerder autonome motivatie. Hierbij kan het ook zijn dat de participanten dit niet graag toegeven.

    Omwille van de onduidelijkheid rond dit antwoord werd er geen bepaald soort motivatie aan

    gekoppeld, behalve dat het niet wijst op gecontroleerde motivatie.

    Uit elk interview werden typerende quotes genoteerd met als bedoeling de

    overheersende vorm van motivatie per participant te achterhalen. Hiervoor werd gelet op

    redenen die wijzen op het willen halen van het attest omwille van de gevolgen die eraan

    vasthangen, eerder dan omwille van de achterliggende principes zelf. Participanten waarbij

    vooral gecontroleerde motivatie werd gevonden zeiden bijvoorbeeld letterlijk (Tabel 4):

    - ‘Iedereen gaat het hebben, en ik niet.’

    - ‘gezaag vermijden door te halen’

    - ‘bonus/ bijzaak om later te tonen’

    - ‘vooral dat ze het later zien’

    - ‘Ik ga wel nog verder studeren, dus nu is dat nog niet belangrijk.’

    - ‘Ik wil het enkel halen om op mijn cv te kunnen zetten.’

    Bij 17 participanten werd op die manier geen teken van autonome motivatie gevonden,

    maar wel tekenen van gecontroleerde motivatie. In dit onderzoek worden zij bijgevolg als

  • MOTIVATIE LEERLINGEN OM SODA-ATTEST TE BEHALEN 40

    ‘vooral gecontroleerd gemotiveerd’ bevonden. Twee (40%) daarvan bevinden zich in de

    conditie ‘> 50%’, één (17%) in de conditie ‘= 50 %’ en 14 (67%) in de conditie ‘< 50%’.

    III. Autonoom gemotiveerd

    Slechts één participant gaf als reden aan dat ze het wou behalen vooral omdat ze dit

    belangrijk vindt voor zichzelf. Bij deze participant werd bijgevolg een autonome vorm van

    motivatie gevonden.

    Bij de zoektocht naar deze vorm van motivatie werd ook gekeken naar de antwoorden

    in Tabel 5 onder de kolom ‘reden waarom het attest reeds al dan niet behaald werd’. Wanneer

    in deze kolom een antwoord werd gegeven onder de categorie ‘ik gedraag me zoals altijd’, werd

    dit gezien als een aanwijzing voor autonome motivatie. Bij één iemand van de acht

    participanten die een dergelijk antwoord gaven werd deze link herzien, omwille van zijn quotes

    elders gedurende het interview: ‘ik wil vooral mijn ouders content stellen.’ (gecontroleerde

    motivatie) en ‘ik denk eigenlijk niet dat ze daar later naar gaan kijken’. Naast ‘ik gedraag me

    zoals altijd’ werden verder geen aanwijzingen gevonden voor autonome motivatie bij deze

    participant. Gezien er bij hem wel meerder aanwijzingen zijn voor eerder gecontroleerde

    motivatie wordt hij tot deze groep gerekend.

    Ten slotte werd er gezocht naar uitspraken bij elke participant die konden wijzen op

    autonome motivatie. Deze uitspraken werden onderverdeeld in twee categorieën: autonoom

    gemotiveerd, of autonoom gemotiveerd voor de achterliggende principes, maar niet voor het

    SODA-attest zelf. In Tabel 4 worden deze uitspraken respectievelijk aangeduid met ‘(a)’ of ‘(a,

    p.)’ en de participantcode staat cursief.

    Antwoorden die onder de autonoom gemotiveerde categorie (a) gerekend werden zijn

    bijvoorbeeld:

    - ‘SODA is hulp bij uw p