View
215
Download
4
Embed Size (px)
DESCRIPTION
Lunchwebinar JurisprudentieArbeidsrecht College I
Citation preview
Lunchwebinar JurisprudentieArbeidsrecht College I
AVDRWEBINARS.NL
Spreker
Mr. dr. P. Kruit, advocaat SørensenWeijers&Ko
4 september 201212:30-13:30 uur
AVDR Webinar
Tel.: 030 - 2201070
Webinar 0037
AvdR World WideCHINA en NOORD KOREA13 juni 2013 - 22 juni 2013Actualiteiten Contractenrecht, Goederenrecht en ProcesrechtSprekers:Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, advocaat NautaDutilh N.V., hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteitmr. drs. P.J.J. Vonk, senior raadsheer Hof Den Haag, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Haarlem
Paying respect to Kim Il-sung Military parade in the Pyongyang
Inhoudsopgave
Spreker
Mr. dr. P. Kruit
Jurisprudentie
Zieke werknemer
LJN: BX4261,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem,
825495 VV Expl. 12-10102 p. 1
LJN: BX4311,Sector kanton Rechtbank Utrecht, 820482
UV EXPL 12-222 MT(4253) p. 6
LJN: BX2049, Rechtbank Utrecht, 816991 UV EXPL
12-195 JH 4064 p. 13
Ontslag op staande voet
LJN: BX4728, Gerechtshof Arnhem, 200.107.217 p. 20
LJN: BX4000, Rechtbank Rotterdam, 372567 / HA ZA 11-401
en 387611 / HA ZA 11-1940 p. 25
LJN: BX4601, Gerechtshof Arnhem, 200.092.202 p. 56
Overgang van onderneming
LJN: BX4506, Gerechtshof Leeuwarden, 200.097.400/01 p. 61
LJN: BX4509, Gerechtshof Leeuwarden, 200.098.116/01 p. 68
1
LJN: BX4261,Voorzieningenrechter Rechtbank Arnhem , 825495 VV Expl. 12-
10102
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
burgerlijk recht, sector kanton
Locatie Nijmegen
zaakgegevens 825495 \ VV EXPL 12-10102 \ 420
uitspraak van 20 juli 2012
vonnis in kort geding
in de zaak van
[werkneemster]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde mr. N.P. Scholte
toevoegingsnummer [nummer]
tegen
[werkgever]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. E. Aartsen
Partijen worden hierna [werkneemster] en [werkgever] genoemd.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 28 juni 2012 met producties;
- het op 5 juli 2012 ingediende verweer, met producties, van [werkgever];
- de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 6 juli 2012.
2. De feiten
2.1. [werkneemster] is bij [werkgever] met ingang van 5 september 2011 in dienst
getreden in de functie van cassière op basis van een dienstverband voor bepaalde tijd.
De arbeidstijd per week is bepaald op 40 uur.
2.2. [werkgever] heeft zich bij brief van 4 januari 2012, gericht aan [werkneemster],
beklaagd over
het feit dat zij zich vanaf november 2011 niet houdt aan de werktijden en zij op 3
januari 2012 niet op het werk is verschenen, zonder dit vooraf te melden.
Bij brief van 3 februari 2012 heeft [werkgever] [werkneemster] opnieuw gewaarschuwd
en erop gewezen dat zij zich nog steeds niet houdt aan de afgesproken werktijden en zij
vandaag verlof heeft opgenomen, terwijl het verzoek daartoe was afgewezen.
2
2.3. De bedrijfsarts heeft, naar aanleiding van een ziekmelding van [werkneemster] op
8 februari 2012, haar op 16 februari 2012 gezien op het spreekuur en toen het
volgende geconcludeerd: “ Momenteel volledig arbeidsongeschikt voor eigen werk maar
op korte termijn max 2 weken verbetering te verwachten met mogelijkheden tot
werkhervatting”.
2.4. Op 8 maart 2012 heeft de bedrijfsarts een terugkoppeling aan [werkgever]
gegeven van het vervolgconsult van [werkneemster] op 8 maart 2012. Hij heeft onder
meer het volgende vermeld:
“ advies
Ondanks de beperkingen zijn er weer benutbare mogelijkheden om geleidelijk te starten
met werkhervatting. Van belang is dan om eerst goed af te spreken wat uw
medewerkster dan kan gaan doen en dat vast te leggen. Voorstel is om vervolgens te
starten met werkzaamheden om de dag voor 4 uur in eigen tempo. Voorstel verder is
om dan per week met 4 uur op te bouwen, gaat dat goed dan kan met grotere stappen
verder worden opgebouwd.”.
2.5. [werkneemster] heeft met [werkgever] gesproken over aangepast werk en de
bijbehorende werktijden. De afspraken zijn vastgelegd in een schriftelijk stuk van 12
maart 2012.
2.6. Op 15 en 20 maart 2012 heeft de bedrijfsarts aan [werkgever] de resultaten en
conclusies teruggekoppeld van de telefonische vervolgconsulten met [werkneemster] op
die data.
Ten aanzien van het spreekuur op 15 maart 2012 heeft de bedrijfsarts vermeld: “(…)
Mijn advies is om wel zoveel mogelijk vast te houden aan de afspraak om 3 maal 4 uur
te werken waarbij van belang is om de werkzaamheden zoveel mogelijk af te wisselen.
Kassa werkzaamheden zijn bijvoorbeeld goed mogelijk maar als uw medewerkster
aangeeft dat ze
„te lang‟ heeft gezeten dan moet ze even kunnen gaan bewegen en wat anders doen
(…)”.
2.7. Op 16 april 2012 heeft [werkneemster] gesproken met de heer [X] van de
organisatie [Y] Van dat gesprek is een, niet door [werkneemster] ondertekend,
gespreksverslag gemaakt.
2.8. [werkneemster] is door de bedrijfsarts opgeroepen om te verschijnen op de
spreekuren van 18 april 2012, 21 juni 2012 en 5 juli 2012. Bij geen van deze
spreekuren is zij verschenen en de bedrijfsarts heeft haar ook niet thuis bezocht.
2.9. [werkneemster] heeft de door de bedrijfsarts geadviseerde 3 keer 4 uur per week
werken niet (volledig ) gerealiseerd. Sinds 4 april 2012 heeft zij in het geheel geen
werkzaamheden meer verricht.
2.10. Vanaf april 2012 heeft [werkneemster] in het geheel geen loon meer ontvangen.
2.11. [werkneemster] heeft zich op 5 juli 2012 tot het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) gewend ter verkrijging van een verklaring van
een deskundige als bedoeld in artikel 629a Burgerlijk Wetboek (BW).
3. De vordering en het verweer
3.1. [werkneemster] vordert dat [werkgever] wordt veroordeeld bij vonnis, voor zover
mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- tot betaling aan haar van bruto € 61,04, € 93,86, € 423,23 en € 1485,00 terzake van
achterstallig salaris over maanden januari tot en met april 2012;
- om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting onder overlegging van een
3
deugdelijke bruto/netto specificatie vanaf mei 2012 tot einde arbeidsovereenkomst te
betalen het overeengekomen loon waaronder de overeengekomen vakantietoeslag
- tot betaling aan haar van wettelijke rente en wettelijke verhoging over het hiervoor
gevorderde, althans een door de kantonrechter in goede justitie te betalen bedrag
en met veroordeling van [werkgever] in de kosten van het geding.
3.2. Zakelijk samengevat doet [werkneemster] haar vordering op het volgende
steunen.
Zij heeft, als ze niet ziek was, steeds de contractueel overeengekomen uren gewerkt en
heeft dan ook recht op volledige doorbetaling van haar loon over die uren.
In de perioden dat ze wel ziek was heeft ze, gelet op de van toepassing zijnde CAO voor
het levensmiddelenbedrijf, in dit geval recht op doorbetaling van het bruto bedrag aan
loon waarop zij bij normale functie-uitoefening aanspraak zou hebben gemaakt,
aangevuld met een vakantietoeslag voor mei 2012 ter grootte van 8% van het door
haar in het voorgaande jaar verdiende loon.
[werkneemster] heeft de orders en instructies van [werkgever] stipt opgevolgd en zich
aan haar re-integratieverplichtingen gehouden.
Als [werkneemster] het aantal uren zoals geadviseerd door de bedrijfsarts niet kon
volmaken, werd deze uitval veroorzaakt doordat [werkgever] gemaakte afspraken voor
haar re-integratie niet nakwam : volgens [werkneemster] moest ze van [werkgever]
langdurig kassawerkzaamheden verrichten. Zij stelde [werkgever] en de bedrijfsarts
hiervan op de hoogte, maar de volgende werkdag verliep op dezelfde wijze, waardoor
ze uiteindelijk zelfs helemaal uitviel.
3.3. [werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Zakelijk samengevat heeft hij het volgende naar voren gebracht.
In de eerste plaats is door [werkgever] betoogd dat [werkneemster] zich vanaf
november 2011 niet altijd heeft gehouden aan de afgesproken arbeidstijd van 40 uur
per week en wel 5 dagen van 8 uur. Zij verscheen soms te laat op het werk ( na 9.00
uur) en voorts werkte ze vanaf november 2011 op maandag, dinsdag, woensdag en
vrijdag nooit tot 18.00 uur, zoals is overeengekomen, doch slechts tot 17.00 uur, omdat
ze haar kinderen van school moest halen. In totaal gaat het in dit verband om 66 te
weinig gewerkte uren vanaf november 2011 tot 8 februari 2012. In december 2012
heeft [werkgever] 20 uren daarvan verrekend, in februari 2012 6 en in maart 2012 40.
Voorts heeft [werkgever] naar voren gebracht dat de arbo-arts bij herhaling heeft
vastgesteld dat [werkneemster] gedurende drie dagen (om en om) vier uur per dag
moet kunnen werken.
[werkgever] heeft in dat verband de uren welke [werkneemster] minder werkte dan 12
uur in mindering gebracht op haar salaris. Gesteld is in dit verband dat [werkgever] niet
gehouden is loon uit te keren voor de tijd gedurende welke [werkneemster], hoewel zij
daartoe in staat is, zonder deugdelijke grond geen passende arbeid verricht en/of
zonder deugdelijke grond niet meewerkt aan het door de arbo-arts gegeven redelijke
voorschrift om zo het herstel te bevorderen. Tevens is in dit verband nog gesteld dat bij
de loonvordering had moeten worden gevoegd een verklaring van een deskundige
benoemd door het Uwv, hetgeen niet is gebeurd. Tegen die achtergrond heeft
[werkgever] in maart 2012 11 uren en in april 2012 22 uren ingehouden op het salaris
van [werkneemster].
De salarisbetaling na 18 april 2012 heeft [werkgever] gestaakt omdat [werkneemster]
ondanks een oproep daartoe in het geheel niet kwam opdagen op het consult van de
bedrijfsarts op 16 april 2012. En ook voor wat betreft dit onderdeel van de vordering
stelt [werkgever] zich op het standpunt dat deze moet worden afgewezen omdat een
verklaring van een door het Uwv benoemde deskundige ontbreekt.
Wat de inhoudelijke kant van de zaak betreft heeft [werkgever] betoogd dat
[werkneemster] in het kader van haar re-integratie in het geheel geen
kassawerkzaamheden heeft hoeven te verrichten; die werkzaamheden werden verricht
door hem en door mevrouw [Z]
4
4. De beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de vordering.
4.2. Voorop gesteld moet worden dat [werkgever] een concreet overzicht heeft
gegeven van de te weinig – ten opzichte van de overeengekomen 40 uur per week –
door [werkneemster] gewerkte uren over de periode van november 2011 tot 8 februari
2012. [werkneemster] heeft niet aannemelijk weten te maken dat die opgave onjuist is
en zij steeds 40 uur per week heeft gewerkt.
Voor zover de vordering hierop berust moet deze worden afgewezen.
4.3. [werkgever] heeft voor wat betreft het overige gedeelte van de vordering betoogd
dat [werkneemster] moet worden tegengeworpen dat zij daarbij geen verklaring heeft
gevoegd van een door een door het Uwv benoemde deskundige. Dat verweer slaagt.
4.4. Weliswaar geldt artikel 629a BW blijkens de parlementaire geschiedenis niet voor
de voorlopige voorzieningsprocedure, maar er is jurisprudentie dat die eis ook in kort
geding kan worden toegepast indien de werknemer voldoende tijd heeft gehad om een
verklaring van een deskundige te vragen.
In dit geval staat vast dat [werkneemster] de door de bedrijfsarts geadviseerde 3 keer
4 uren per week niet heeft weten te realiseren. Het lag op haar weg om, ook indien zij
vindt dat [werkgever] daar debet aan is, een verklaring te verkrijgen van een door het
Uwv te benoemen deskundige, die zich dan kan uitlaten over de vraag of het oordeel
van de bedrijfsarts wordt onderschreven en of de werkgever iets te verwijten valt voor
wat betreft de wijze waarop het werk wordt aangeboden.
Niet valt in te zien dat [werkneemster] die verklaring niet eerder had kunnen vragen.
Zij is daarop gewezen bij mail door [werkgever] op 10 april 2012 (produktie 7 bij de
dagvaarding) en op 16 april door de heer [X] van [Y] (produktie 8 bij de dagvaarding).
Dat bij die laatste gelegenheid tevens is afgesproken het oordeel en de
probleemanalyse van de bedrijfsarts af te wachten ontslaat [werkneemster] niet van
haar eigen verantwoordelijkheid op dit punt. Overigens kan er niet aan voorbij worden
gezien dat [werkneemster] er mede zelf debet aan is dat een nader oordeel van de
bedrijfsarts achterwege bleef, nu zij een aantal keren op rij niet op het spreekuur van
de bedrijfsarts is verschenen en zij daarvoor, naar voorlopig oordeel, in ieder geval
blaam treft voor wat betreft het niet verschijnen op het spreekuur van de bedrijfsarts
op 21 juni 2012 (zie reactie van de bedrijfsarts: produktie 11 bij het verweerschrift).
4.5. Gezien het vorenstaande wordt de vordering afgewezen.
Ten overvloede wil de kantonrechter niet onvermeld laten dat ook een inhoudelijke
beoordeling op dit moment niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Daartoe wordt overwogen dat [werkneemster] voorshands niet aannemelijk heeft weten
te maken dat ze langdurige kassawerkzaamheden heeft moeten doen zonder enige
mogelijkheid tot afwisseling. Nog daargelaten dat [werkgever] gemotiveerd heeft
weersproken dat [werkneemster] enige kassawerkzaamheden heeft verricht, moet
worden vastgesteld dat [werkneemster] zelf ter zitting heeft verklaard dat ze
regelmatig ook andere dan kassawerkzaamheden heeft verricht.
Dat laatste strookt weer met de op 12 maart 2012 gemaakte afspraken over aangepast
werk.
4.6. [werkneemster] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten
dragen.
5. De beslissing
De kantonrechter
5
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1. wijst de vordering af;
5.2. veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant
van [werkgever] begroot op € 400 aan salaris voor de gemachtigde;
5.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. J.J. Penning en in het openbaar
uitgesproken op 20 juli 2012.
6
LJN: BX4311,Sector kanton Rechtbank Utrecht , 820482 UV EXPL 12-222
MT(4253)
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 820482 UV EXPL 12-222 MT(4253)
kort geding vonnis d.d. 1 augustus 2012
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.D.E. Prochowski,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
procederende bij: R.J.V. van der Vijgh.
1. Het verloop van de procedure
[eiser] heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden.
De zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2012. Daarvan is aantekening gehouden.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1. [eiser] is op 1 oktober 2011 in dienst getreden van [gedaagde] voor de duur van
één jaar, in de functie van sales manager. Zijn laatstgenoten salaris bedraagt €
3.200,00 bruto per maand te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag.
2.2. Op 1 februari 2012 heeft [eiser] zich ziek gemeld vanwege een ernstige griep.
2.3. Bij brief van 13 februari 2012 heeft [gedaagde] aan [eiser] geschreven:
“Je hebt je vanaf 1 februari ziek gemeld. Nadien hebben wij, helaas en in tegenstelling
tot mijn expliciete verzoek en opdracht, beperkt contact gehad omtrent je herstel.
Direct na je ziekmelding heb ik je aangegeven iedere dag telefonisch contact met mij te
onderhouden omtrent je voortgang en herstel. (…)”.
7
2.4. [gedaagde] heeft haar arbodienst ingeschakeld en op 15 februari 2012 heeft een
medewerker van die arbodienst [eiser] thuis bezocht.
2.5. Bij brief van 27 februari 2012 heeft [gedaagde] aan [eiser] het volgende
meegedeeld:
“(…) Ondanks herhaalde aanmaningen onderhoud je geen (regelmatig) telefonisch
contact met ondergetekende.
(…)
Ik wijs je er op dat [gedaagde] het recht heeft om (een deel van) de loondoorbetaling
op te schorten of in te houden als je je niet houdt aan onze gemaakte afspraken.
Als je communicatie naar ondergetekende, conform deze gezamenlijke afspraak op 15
februari 2012, in de week van 27 februari 2012 niet op de afgesproken wijze
plaatsvindt, zal vanaf 5 maart 2012 je loondoorbetaling (gedeeltelijk) worden
opgeschort.
Conform artikel 8.4 van de algemene arbeidsvoorwaarden maakt [gedaagde] gebruik
van recht om van jou te vragen om per 2 maart je leaseauto te retourneren.
(…)”.
2.6. Bij brief van 28 februari 2012 heeft [eiser] hierop gereageerd als volgt:
“(…) In de periode van 1 februari 2012 tot nu toe ben ik helaas arbeidsongeschikt
vanwege een zware griep. Dit is in beginsel door de arbo-arts bevestigd in een eerste
onderzoek op woensdag 15 februari 2012. Inmiddels wacht ik af op het oordeel uit een
tweede onderzoek van Arbonet. U sommeert mij om een dagelijkse update te geven
van mijn conditie, waar ik graag gehoor aan geef en zal geven vanaf nu. Reden om het
loon op te schorten conform 7:629 lid 6 BW, zie ik daarom niet, gezien het feit dat ik
me tot nu toe en ook in de toekomst aan de controlevoorschriften zal houden.
Uit hoofde van de bepaling uit artikel 7:629 lid 1 BW, bent u mij loon verschuldigd,
gedurende de ziekteperiode. het inleveren van de leasewagen lijkt hier haaks op te
staan, mede omdat ik ook privé in deze auto rijdt. De auto is daarmee een secundaire
en mogelijk primaire arbeidsvoorwaarde en dient te worden beschouwd als
looncomponent. Ik vraag u daarom vriendelijk om het verzoek tot inlevering van deze
leasewagen in te trekken, of met een redelijke financiële compensatie te komen vanaf
vrijdag 2-3-2012, en verwacht uiterlijk vrijdag 2-3-2012 van u een reactie op dit
schrijven.
(…)”.
2.7. In de brief van 1 maart 2012 heeft [gedaagde] [eiser] uitgenodigd voor een
gesprek op het kantoor van [gedaagde] in [vestigingsplaats] op 2 maart 2012 om 14.00
uur. Doel van dat gesprek volgens [gedaagde] was het bespreken van de re-integratie
en vaststellen wat beide partijen er aan kunnen doen om die te bespoedigen.
2.8. Op 2 maart 2012 hebben twee medewerkers van [gedaagde], [A] (verder: [A]),
general manager, en [B] (verder: [B]), [eiser] thuis bezocht. Daarbij hebben [A] en [B]
de lease-auto van [eiser] meegenomen.
2.9. Op verzoek van [gedaagde] heeft een arbo-arts van Arbo-net [eiser] op 2 maart
2012 bezocht in het kader van een second opinion.
2.10. Op 2 maart 2012 heeft de bedrijfsarts als gevolgd gerapporteerd:
“(…) Wij komen op dit moment niet verder dan dat zijn klachten nog te maken hebben
met de acute aandoening, waarmee hij zich ziek meldde.
(…)
Prognose:
8
Ik verwacht (met name door beperkte energie), deze week nog geen werkhervatting.
Mogelijk lukt dit volgende week wel.
Advies:
Houd hierover dus frequent contact. (…)”.
2.11. In de brief van 7 maart 2012 heeft [gedaagde] aangekondigd dat (een deel van)
het loon van [eiser] zal worden opgeschort nu [eiser] geen contact met [A] heeft
gezocht op 1 maart 2012 en de navolgende dagen. Ook deelt [A] in die brief mede dat
drie keer het eigen risico wegens schade aan de bedrijfsauto zal worden ingehouden. Bij
die brief is gevoegd een verslag van het bezoek van [A] en [B] aan [eiser] thuis op 2
maart 2012. Daarin is opgenomen dat zij twijfels hebben bij de ziekte van [eiser].
2.12. Op 8 maart 2012 is [eiser] bij de bedrijfsarts geweest. In het verslag naar
aanleiding van dit bezoek is het volgende opgenomen:
“(…)
Stand van zaken De beperkingen (niet werkgerelateerd) waardoor de
arbeidsongeschiktheid is ontstaan zijn op dit moment niet meer aanwezig. Op dit
moment heeft betrokkenen klachten die gerelateerd zijn aan de
werksituatie/arbeidsverhouding.
Advies * Betrokkene en zijn werkgever worden geadviseerd spoedig met elkaar in
gesprek te gaan over de onstaande situatie. (…)
*De arbeidsongeschiktheid kan per heden worden afgesloten.”.
2.13. Op 9 maart 2012 heeft [eiser] een e-mailbericht aan [A] gestuurd met daarin de
volgende tekst:
“(…)
Aangezien ik uit je reactie begrijp dat er enige verwarring is ontstaan omtrent de
afspraak gisteren bij ArboNed 365 zal ik een heldere toelichting geven.
We hebben gisteren geconstateerd dat de griep gerelateerde klachten door de ontstane
werksituatie/arbeidsverhouding zijn overgegaan in lichamelijke mentale klachten.
(…)
De ziekmelding blijft van kracht, vandaag heb ik een afspraak bij de huisarts gezien
mijn huidige klachten.
Ter bevordering van mijn herstel zou ik het zeer op prijs stellen (gezien de hoge bij mij
aanwezige spanningen) mij enige ruimte te gunnen om deze situatie onder controle te
krijgen.
(…)”.
2.14. In het e-mailbericht van 10 maart 2012 aan [A] heeft [eiser] zijn ziekmelding
herhaald en nogmaals toegelicht.
2.15. Bij brief van 13 maart heeft [gedaagde] als volgt gereageerd:
“[gedaagde] (hierna: [gedaagde] of werkgever) herhaalt haar standpunt dat u volgens
de Arbo arts niet ziek bent. U ervaart klachten die arbeidsgerelateerd zijn. Dit is voor de
wet geen reden voor verzuim.
(…)
De loonopschorting zullen wij daarom beëindigen en overgaan tot loonstopzetting vanaf
heden, (…)”.
2.16. Het UWV heeft in een brief van 12 april 2012 aan [eiser] het volgende
deskundigenoordeel gegeven:
“U vindt dat u uw eigen werk op 9 maart 2012 niet kon doen. Uw werkgever vindt
echter dat u uw eigen werk wel kon doen. Ons oordeel is dat u uw eigen werk op 9
maart 2012 inderdaad niet kon doen. In de bijgevoegde rapportage van onze arts leest
9
u meer over onze motivering en over uw mogelijkheden en beperkingen.
(…)
Wij hebben een kopie van deze brief naar uw werkgever en uw arbodienst of
bedrijfsarts gestuurd. De medische rapportage wordt alleen naar u en uw bedrijfsarts
gestuurd.
(…)”.
2.17. [gedaagde] heeft vanaf 13 maart 2012 het loon en de vakantiebijslag niet
betaald.
2.18. [eiser] heeft feitelijk sinds 1 februari 2012 geen werkzaamheden meer verricht
voor [gedaagde].
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening
om:
aan [eiser] te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
a. het loon van € 3.200,00 bruto per maand, vermeerderd met alle emolumenten, over
de periode vanaf 9 maart 2012 tot de datum dat de arbeidsovereenkomst
rechtsgeldig zal zijn geëindigd en onder afgifte van een deugdelijke bruto/netto
specificatie, dit laatste op straffe van een dwangsom van € 200,00 per (gedeelte van
een) dag;
b. het tekort aan vakantiegeld van € 710,71 bruto;
c. voornoemde bedragen voor te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel
7:625 BW;
d. de totaalsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van
respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen.
e. de buitengerechtelijke incassokosten conform Rapport Voorwerk-II;
f. de kosten van de procedure.
3.2. Ter onderbouwing van de vordering stelt [eiser] dat hij volledig arbeidsongeschikt
is en recht heeft op doorbetaling van het loon tijdens ziekte.
3.3. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de inhoud daarvan zal hierna
- voor zover van belang - worden ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser]
wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende
vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen.
Beoordeeld dient dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot
het oordeel zal komen dat [eiser] recht heeft op loondoorbetaling omdat hij in verband
met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd was tot het verrichten van de
bedongen arbeid.
4.2. De spoedeisendheid van de zaak is gegeven met de aard van de vordering.
4.3. Ten aanzien van de door [eiser] gestelde arbeidsongeschiktheid overweegt de
voorzieningenrechter als volgt. Vaststaat dat [eiser] zich op 1 februari 2012 heeft ziek
gemeld als gevolg van een ernstige griep. Op 2 maart 2012 heeft de bedrijfsarts de
arbeidsongeschiktheid wegens ziekte bevestigd. Op 8 maart 2012 heeft [eiser] de
bedrijfsarts bezocht. De bedrijfsarts heeft vastgesteld dat de klachten waarmee [eiser]
zich op 1 februari 2012 heeft ziek gemeld niet langer aanwezig waren. Daarnaast heeft
10
die bedrijfsarts geconcludeerd dat er klachten zijn ontstaan gerelateerd aan de
werksituatie/de arbeidsverhouding. [eiser] heeft vervolgens aan het UWV een
deskundigenoordeel gevraagd. Op 12 april 2012 heeft het UWV geoordeeld dat [eiser]
per 9 maart 2012 volledig arbeidsongeschikt was. Op grond daarvan acht de
voorzieningenrechter in ieder geval door [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij
per 9 maart 2012 niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten.Voor zover
[gedaagde] zich erop heeft beroepen dat [eiser] met ingang van 8 maart 2012 weer
arbeidsgeschikt was, volgt de voorzieningenrechter die conclusie aldus niet. [gedaagde]
heeft dat standpunt niet, althans onvoldoende gemotiveerd, onderbouwd.
4.4. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat [eiser] zich niet heeft gehouden aan de
door haar opgelegde voorschriften bij ziekte. Zo heeft [eiser] niet regelmatig contact
gehouden met [gedaagde]. Verder heeft [eiser] nadat hij op 8 maart 2012 door de
bedrijfsarts arbeidsgeschikt was verklaard, niet gereageerd op de oproepen van
[gedaagde] om te komen praten over de ontstane situatie. Aldus heeft [eiser] niet
voldaan aan zijn re integratieverplichtingen en zijn (beperkte) informatieplicht.
4.5. De voorzieningenrechter zal beginnen met het beoordelen van het meest
verstrekkende verweer dat sprake was een situatie waarin de betaling van het loon kon
worden stopgezet. Op grond van artikel 7:629 lid 1 BW behoudt een werknemer het
recht op loondoorbetaling gedurende de periode dat hij ziek is. Het derde lid van
voornoemd artikel maakt hierop een aantal uitzonderingen. In dit geval begrijpt de
voorzieningenrechter dat [gedaagde] zich beroept op de in dat lid onder sub d en/of e
genoemde gronden. Hierin is bepaald dat de werknemer geen recht op doorbetaling van
het loon heeft voor de tijd, gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert mee
te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen deskundige
gegeven redelijke voorschriften of getroffen maatregelen die erop gericht zijn om de
werknemer in staat te stellen passende arbeid als bedoeld in artikel 7:658a lid 4 BW te
verrichten dan wel voor de tijd, gedurende welke hij zonder deugdelijke grond weigert
mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als
bedoeld in artikel 7:658a lid 3 BW.
4.6. De voorzieningenrechter overweegt dat op [gedaagde] als werkgever de
verplichting rust om die voorschriften of maatregelen te treffen die nodig zijn voor het
verrichten van passende arbeid als bedoeld in artikel 7:658a lid 4 BW. De vraag welke
arbeid passend is, is in eerste instantie ter beoordeling van de werkgever op basis van
het advies van de bedrijfsarts en eventueel op basis van het deskundigenoordeel
(second opinion) van het UWV. In het onderhavige geval is aangevoerd noch gebleken
dat de werkgever over is gegaan tot het inwinnen van advies van de bedrijfsarts
omtrent de vraag wat in het geval van [eiser] passende arbeid zou zijn. Alvorens het
gesprek met [eiser] aan te gaan over (een aanvang nemen met) het verrichten van
(andere) arbeid, mag van de werkgever verwacht worden dat hij zich heeft laten
voorlichten omtrent de mogelijkheden en beperkingen van de werknemer door een
deskundige. Van belang in dit kader is artikel 2 van de Regeling procesgang eerste en
tweede ziektejaar (verder: de Regeling) in verbinding met artikel 14
Arbeidsomstandighedenwet. Hierin is bepaald dat de werkgever zich laat bijstaan door
een of meer deskundige personen, bijvoorbeeld een bedrijfsarts, in het kader van de
bijstand bij de begeleiding van werknemers die door ziekte niet in staat zijn hun arbeid
te verrichten.
Daarnaast is het uitgangspunt in artikel 4 van de Regeling omtrent het op te stellen
plan van aanpak ook dat daaraan voorafgaat een oordeel van de bedrijfsarts of de
arbodienst. Tegen die achtergrond is naar het voorlopig oordeel van de
voorzieningenrechter een beroep van de werkgever op de voornoemde onder sub d en e
genoemde gronden voor een loonstop niet gerechtvaardigd.
4.7. Vervolgens dient beoordeeld te worden of zich de situatie voordoet waarin de
minder verstrekkende maatregel van loonopschorting is toegestaan. Op grond van
11
artikel 7:629 lid 6 BW kan een werkgever de loonbetaling opschorten in het geval dat
een werknemer zich niet houdt aan door de werkgever schriftelijk gegeven redelijke
voorschriften omtrent het verstrekken van de inlichtingen die de werkgever behoeft om
het recht op loon vast te stellen. Dit recht op loon hangt in hoofdzaak af van de vraag
of de werknemer wel of niet arbeidsongeschikt is, en/of hij in staat is passend werk te
verrichten. Deze beoordeling dient echter niet door de werkgever te geschieden, maar
door de bedrijfsarts. Het door [gedaagde] aangevoerde vereiste dagelijks telefonisch
contact met [gedaagde] zelf acht de voorzieningenrechter daarom geen redelijk
voorschrift als bedoeld in voormeld artikel. Voor het overige heeft [gedaagde] zich
beroepen op de standaardprocedure bij ziekte die onder meer in week 3 en 6 een
bezoek aan de arbo-arts voorschrijft. Vaststaat dat [eiser] heeft meegewerkt aan een
bezoek aan/van de bedrijfsarts op 15 februari 2012, 2 maart 2012 en 8 maart 2012.
Verder heeft [eiser] zich vervolgens opnieuw ziek gemeld en heeft hij op 9 maart 2012
en 10 maart 2012 per e-mail [gedaagde] nadere toelichting gegeven omtrent de stand
van zaken. Door [gedaagde] is voor het overige onvoldoende gespecificeerd op grond
van welk schriftelijk voorschrift [eiser] gehouden was verdere inlichtingen te
verschaffen en welke inlichtingen het betrof. Voor zover [gedaagde] van mening was
dat de ziekmelding van [eiser] op 9 maart 2012 niet terecht was, had het op de weg
gelegen van [gedaagde] (wederom) de bedrijfsarts in te schakelen. Dit heeft zij ten
onrechte nagelaten.
4.8. Op grond van het voorgaande ligt de loonvordering voor toewijzing gereed.
[gedaagde] heeft in haar schriftelijke verweer aangevoerd dat zij de loonstop vanaf 13
maart 2012 heeft ingevoerd. Daarvóór was echter sprake van een loonopschorting zoals
blijkt uit haar brieven van 7 maart 2012 en 13 maart 2012. De voorzieningenrechter
gaat er dan ook van uit dat vanaf de gevorderde datum van 9 maart 2012 het loon van
[eiser] niet meer is betaald.
4.9. De gevorderde afgifte van een bruto/nettospecificatie zal worden toegewezen op
straffe van een dwangsom, die zal worden gemaximeerd op de in het dictum
opgenomen wijze.
4.10. Ten aanzien van de vordering tot betaling van het achterstallige vakantiegeld
heeft [gedaagde] als verweer een beroep gedaan op verrekening met het eigen risico
van een schade aan de leaseauto. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] is dit
beroep op verrekening echter niet eenvoudig vast te stellen, zodat het op de voet van
artikel 6:136 BW wordt gepasseerd.
4.11. De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wordt voorlopig (bij
wege van matiging) gesteld op een percentage van 20 % van bovengenoemd bedrag,
nu dit percentage de voorzieningenrechter op grond van de omstandigheden van het
geval billijk voorkomt. De wettelijke verhoging wordt toegekend over de periode van
verschuldigdheid van het loon tot de datum van het wijzen van het onderhavige
vonnis.
4.12. [eiser] heeft een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Voor
de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten dient te worden gesteld en
onderbouwd op grond waarvan deze verschuldigd zijn en voorts dat genoemde kosten
daadwerkelijk zijn gemaakt.
Daarbij hanteert de voorzieningenrechter conform het rapport Voorwerk II het
uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele
(eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het
inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het
dossier.
[eiser] heeft ten aanzien van voormelde criteria voldoende gesteld en onderbouwd om
tot toewijzing van het gevorderde te kunnen overgaan. In overeenstemming met de
staffel kantonrechters als bedoeld in het rapport Voorwerk II wijst de
12
voorzieningenrechter een bedrag van € 800,00 toe.
4.13. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden
veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 101,64
- griffierecht € 207,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 708,64
5. De beslissing
De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
- het loon van € 3.200,00 bruto per maand, te vermeerderen met emolumenten, over
de periode vanaf 9 maart 2012 tot 1 augustus 2012;
- € 710,71 bruto ter zake van vakantiebijslag;
- voornoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625
BW, met een maximum van 20 %;
- de totaalsom te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van
respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen;
- € 800,00 aan buitengerechtelijke incassokosten conform Rapport Voorwerk-II;
- € 3.200,00 bruto per maand over de periode vanaf 1 augustus 2012 tot de datum dat
de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met
emolumenten;
veroordeelt [gedaagde] om uiterlijk binnen twee weken na betekening van dit vonnis
een specificatie te vertrekken van het loon over de maanden maart tot en met juli
2012, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 200,00 per (gedeelte van een)
dag met een maximum van € 5.000,00 aan te verbeuren dwangsommen in totaal;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de
uitspraak van dit vonnis begroot op € 708,64 waarin begrepen € 400,00 aan salaris
gemachtigde;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de
griffier in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2012.
13
LJN: BX2049, Rechtbank Utrecht , 816991 UV EXPL 12-195 JH 4064
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector handel en kanton
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 816991 UV EXPL 12-195 JH 4064
kort geding vonnis d.d. 18 juli 2012
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiseres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. A.D.J. van Ruyven,
tegen:
de besloten vennootschap
Capgemini Nederland B.V.,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen Capgemini,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J. Tarmond.
1. Het verloop van de procedure
[eiseres] heeft Capgemini in kort geding doen dagvaarden.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2012. Daarvan is aantekening gehouden.
Hierna is uitspraak bepaald.
2. De vaststaande feiten
2.1. [eiseres] is op 24 april 1998 bij Capgemini in dienst getreden en vervult thans de
functie van Principal Consultant op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd. Haar laatstgenoten brutoloon bedraagt € 5.150,-- per maand, exclusief
vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.2. In 2009 heeft [eiseres] een burn-out gehad. Op 18 januari 2012 heeft [eiseres]
zich ziek gemeld met spanningsklachten.
2.3. Op 25 januari 2012 heeft [eiseres] een bezoek gebracht aan de bedrijfsarts. Naar
aanleiding van dit spreekuurbezoek heeft de bedrijfsarts Capgemini als volgt
geadviseerd:
“ De reden voor de ziekmelding van 18-1 is gelegen in een ervaren klachtenbeeld zowel
van mentale aard als fysieke aard. Deze klachten zijn een rechtstreeks gevolg van een
verschil van mening tussen mw [eiseres] en haar leidinggevende. (…)
14
Het klachtenbeeld wordt niet veroorzaakt door een ziekte en derhalve is er geen sprake
van arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Mw is echter nu niet inzetbaar wegens
het klachtenbeeld dat beperkingen geeft t.a.v. het concentratievermogen en het
omgaan met conflictsituaties.
Conform de STECR richtlijn Arbeidsconflict, stel ik voor dat er een time-out wordt
afgesproken. De time-out is bedoeld om het klachtenbeeld te verminderen en is ook
bedoeld om met elkaar in gesprek te gaan om tot een oplossing te komen. Gelet op de
verstoorde arbeidsverhouding lijkt mediation door een externe onafhankelijke partij een
optie.
Mw ervaart best forse klachten en ik verzoek u dan ook om de gesprekken pas over 1
week in gang te zetten.”
2.4. Bij e-mail van 27 januari 2012 heeft mevrouw [A], HR directeur bij Capgemini,
[eiseres] bericht dat ze hersteld is gemeld met ingang van 25 januari 2012 en dat
contact is gezocht met Bureau 365 (voorheen Arboned) te Utrecht voor mediation.
2.5. Bij aangetekende brief van 31 januari 2012 heeft Capgemini [eiseres] het
volgende meegedeeld:
“ Op maandag 30 januari heb je je ziek gemeld. Op verschillende momenten, te weten
op maandag middag 30 januari in de vroege middag en namiddagen heb ik een aantal
keer geprobeerd telefonisch contact met je te krijgen via je huistelefoon en je mobiele
telefoon en je mail. Ook heb ik je voicemail ingesproken met het verzoek om mij terug
te bellen. Zelf heb je, voor zover mij bekend, geen initiatief genomen om mij te
bereiken en sinds gisteren is er dus geen contact geweest. (…)
In het kader van de Wet Verbetering Poortwachter ben je verplicht mee te werken aan
je re-integratie. Doe je dit niet, door bijvoorbeeld contact te mijden, dan ben ik
genoodzaakt het loon op te schorten (…).
Ik verzoek je om uiterlijk aanstaande donderdag 2 februari, voor 17.00 uur mij bereikt
te hebben, om mij op de hoogte te stellen van de stand van zaken. Doe je dit niet, dan
kan ik helaas niet anders dan vanaf vrijdag 3 februari overte gaan tot loonopschorting.
Deze brief dien je te beschouwen als een formele waarschuwing daartoe.”
2.6. Bij brief van haar gemachtigde van 2 februari 2012 heeft [eiseres] Capgemini
onder meer laten weten dat [eiseres] een deskundigenoordeel heeft aangevraagd bij
het UWV.
Tussen Capgemini en (de gemachtigde van) [eiseres] is vervolgens veelvuldig
gecorrespondeerd, onder meer met betrekking tot het opstarten van mediation. Zo
heeft de gemachtigde van [eiseres] bij brief van 10 februari 2012 aangegeven dat er
nog geen afspraak gemaakt kan worden voor mediation.
2.7. Bij e-mail van 15 februari 2012 bericht Capgemini de gemachtigde van [eiseres]
als volgt:
“ (…) Nu een deskundigenoordeel van de UWV nog wel enige tijd op zich kan laten
wachten en de bedrijfsarts die uw cliënte heeft beoordeeld thans in verband met
vakantie afwezig is, stelt Capgemini voor om zo spoedig mogelijk een onafhankelijk
extern expertiseonderzoek uit te laten voeren. Door middel van dit onderzoek kan op
korte termijn duidelijkheid worden verkregen over de arbeids(on)geschiktheid van uw
cliënte en de eventuele mogelijkheden en beperkingen van uw cliënte. De ervaring leert
dat een dergelijk onderzoek vaak veel grondiger geschiedt dan het onderzoek dat op
grond van een deskundigenoordeel plaatsvindt. (…)
15
Hangende dit onderzoek krijgt uw cliënte verder alle rust. Verder is Capgemini bereid
om voorlopig af te zien van een (tijdelijke) opschorting/stopzetting van het loon van uw
cliënte. Capgemini gaat er dan wel vanuit dat uw cliënte haar volledige medewerking zal
verlenen aan het onderzoek, dat uitgevoerd zal worden door Ergatis. (…)”
2.8. Bij e-mail van 21 februari 2012 heeft de gemachtigde van [eiseres] Capgemini
laten weten het niet zinnig te vinden om [eiseres] met twee onderzoeken tegelijk te
belasten en het het meest praktisch te vinden het onderzoek van het UWV doorgang te
laten vinden.
2.9. Capgemini heeft bij e-mail van 22 februari 2012 aangeven dat Capgemini het
wenselijk acht om zo spoedig mogelijk een compleet beeld te hebben van de
arbeids(on)geschiktheid van [eiseres], haar eventuele beperkingen en mogelijkheden
voor re-integratie. Het oordeel van het UWV zal hier geen (volledig, actueel) antwoord
op geven, zodat een tweede onderzoek in geval van arbeidsongeschiktheid hoe dan ook
onvermijdelijk zal zijn, aldus Capgemini.
2.10. Op 5 maart 2012 heeft het UWV geoordeeld dat [eiseres] haar eigen werk op 25
januari 2012 niet kon doen. In het onderzoeksverslag van 28 februari 2012 heeft de
verzekeringsarts overwogen dat er bij [eiseres] sprake is van “ontreddering, schaamte
en wanhoop. Kortom verlies van controle.”
2.11. Op 15 maart 2012 heeft Capgemini een deskundigenoordeel aangevraagd over
de re-integratie-inspanningen van [eiseres]. In de aanvraag heeft Capgemini onder
meer aangegeven:
“Nav de twee afwijkende adviezen, afkomstig van de eigen bedrijfsarts en het
Deskundigen Oordeel van het UWV, is Capgemini van mening dat zij niet zomaar kan
“kiezen”. Capgemini wil zorgvuldig met haar verplichtingen omgaan en heeft daarom
gekozen een derde advies in te winnen dmv een externe expertise. (…) Capgemini is
van mening dat de medewerker de werkgever niet in staat stelt de geclaimde
arbeidsongeschiktheid te beoordelen, en daarbij onvoldoende meewerkt aan het vinden
van een oplossing.
Om die reden wenst Capgemini een oordeel van UWV. (…)”
2.12. Op 24 april 2012 heeft het UWV geoordeeld dat de door [eiseres] uitgevoerde re-
integratie-inspanningen niet voldoende zijn. De arbeidsdeskundige van het UWV heeft
in zijn rapportage van 19 april 2012 geoordeeld dat de inspanningen die de werkgever
van de werknemer vraagt redelijk zijn, omdat van een werknemer verwacht mag
worden dat hij meewerkt aan een onderzoek dat dient voor het vergaren van informatie
die als input kan dienen voor het Plan van Aanpak, en het bepalen van de te nemen
stappen op het gebied van de re-integratie.
2.13. Bij e-mail van 2 mei 2012 heeft [A] de gemachtigde van [eiseres] bericht dat
Capgemini gelet op de uitkomst van het deskundigenoordeel de loonbetaling aan
[eiseres] met terugwerkende kracht en wel met ingang van 13 maart 2012 zal
stopzetten. Bij e-mail van 14 mei 2012 heeft zij hieromtrent nog het volgende
opgemerkt:
“Nu het onderzoek door Ergatis onder meer dient om informatie te vergaren als input
voor dit plan van aanpak en het bepalen van de te nemen stappen in het kader van de
re-integratie, kan Capgemini in redelijkheid van uw cliente verlangen dat zij haar
medewerking verleend aan het onderzoek door Ergatis. Zo bevestigt ook de
arbeidsdeskundige in zijn rapportage. Nu uw cliente dit tot op heden nalaat, heeft uw
cliënte geen aanspraak op loon ex artikel 7:629 lid 3 BW. (…)
Ergatis zal op korte termijn een nieuwe afspraak met uw cliënte maken voor een
(telefonisch) intakegesprek.(…)”
16
2.14. Capgemini heeft het loon met ingang van 1 mei 2012 stopgezet. [eiseres] heeft
hiertegen bezwaar gemaakt en Capgemini gesommeerd tot betaling van het loon over
te gaan.
[eiseres] heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de wijze van totstandkoming van de
rapportage van de arbeidsdeskundige van 19 april 2012. Het UWV is naar aanleiding
van dit bezwaar een nader onderzoek gestart. De voorlopige bevindingen van dit
onderzoek zijn op het moment van behandeling van deze zaak ter zitting nog niet
bekend.
2.15. Bij brief van haar gemachtigde van 18 mei 2012 heeft [eiseres] zich beschikbaar
gehouden voor een oproep van de bedrijfsarts. Bij e-mail van 30 mei 3012 heeft [A],
namens Capgemini, aangegeven dat zij gebruik wenst te maken van de diensten van
Ergatis en het niet nodig te achten een afspraak tussen [eiseres] en de bedrijfsarts te
plannen. [A] heeft voorts aangegeven dat het [eiseres] vrij staat zelf een gesprek met
de bedrijfsarts aan te vragen. Bij voornoemde e-mail heeft [A] een
toestemmingsverklaring van Ergatis bijgevoegd met het verzoek aan [eiseres] dit
formulier in te vullen en aan Ergatis te retourneren. Deze verklaring vermeldt onder
meer dat “cliënt” toestemming geeft voor het uitwisselen van medische gegevens
tussen Ergatis, de verwijzend/behandelend arts(en) en te raadplegen medisch
specialist(en). [eiseres] heeft deze verklaring niet ondertekend.
2.16. De correspondentie tussen partijen is voortgezet. Op 21 juni 2012 heeft
Capgemini aangegeven dat zij voor [eiseres] een afspraak met de bedrijfsarts heeft
gepland op 27 juni 2012. Deze afspraak heeft wegens privéomstandigheden van
[eiseres] geen doorgang kunnen vinden.
3. De vordering en het verweer
3.1. [eiseres] vordert veroordeling van Capgemini bij wege van voorlopige voorziening
om
aan [eiseres] onder overlegging van deugdelijke specificaties te betalen:
a. het loon ad € 5.150,-- bruto per maand, vermeerderd met emolumenten, vanaf 1
mei 2012 tot de datum dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onder a. genoemde loon;
c. de wettelijke rente over de onder a. en b. genoemde bedragen vanaf de data van
respectieve opeisbaarheid van de betreffende bedragen tot de voldoening;
d. de buitengerechtelijke incassokosten primair tot een bedrag van € 5.000,-- en
subsidiair tot een bedrag van € 940,-- exclusief BTW;
e. de proceskosten en de nakosten.
3.2. Ter onderbouwing van haar vordering stelt [eiseres] dat Capgemini op onjuiste
gronden is overgegaan tot stopzetting van het loon vanaf 1 mei 2012. [eiseres] betwist
uitdrukkelijk dat zij tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen. Volgens
[eiseres] kon van haar niet worden verwacht dat zij naar de door Capgemini ingehuurde
organisatie Ergatis zou gaan. Ten tijde van het verzoek hiertoe door Capgemini op 15
februari 2012 was [eiseres] nog in afwachting van het deskundigenoordeel, terwijl
nadien de bedrijfsarts de aangewezen instantie voor de beoordeling van de
arbeids(on)geschiktheid en re-integratie van [eiseres] was. Capgemini heeft slechts
Ergatis willen inschakelen en [eiseres] hierbij voortdurend onder druk gezet, hetgeen
haar herstel geen goed heeft gedaan.
3.3. Capgemini heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Capgemini stelt zich – kort gezegd
– op het standpunt dat [eiseres] tot op heden volledig voorbij gaat aan haar re
integratieverplichtingen op grond van de Wet Verbetering Poortwachter. De re-
integratie van [eiseres] is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van Capgemini en
17
[eiseres], waarbij Capgemini zich door deskundigen (zoals de bedrijfsarts en Ergatis)
mag en moet laten adviseren. Capgemini stelt dat haar verzoek aan [eiseres] om mee
te werken aan een expertiseonderzoek van Ergatis een redelijk voorschrift is in de zin
van artikel 7:658a jo 7:660a BW, waar [eiseres] gehoor aan dient te geven. Nu
[eiseres] weigert haar medewerking te verlenen aan dit onderzoek en zelfs niet bereid
is tot een (telefonisch) intakegesprek, heeft Capgemini de loonbetaling op grond van
artikel 7:629 lid 3 sub d en e BW stopgezet.
3.4. Op hetgeen partijen overigens hebben gesteld wordt hierna, voor zover van
belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiseres]
wordt gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat een gelijkluidende
vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient
dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal
komen dat [eiseres] vanaf 1 mei 2012 aanspraak kan maken op betaling van loon.
4.2. Capgemini heeft de stopzetting van het loon gebaseerd op het bepaalde in artikel
7:629 lid 3 sub d en e BW, kort gezegd inhoudende het zonder deugdelijke grond
weigeren mee te werken aan door de werkgever of door een door hem aangewezen
deskundige gegeven redelijke voorschriften, althans aan het opstellen van een plan van
aanpak.
Uit de aanvraag van het deskundigenoordeel door Capgemini van 15 maart 2012 en de
e mail van 14 mei 2012 begrijpt de kantonrechter dat de reden voor stopzetting van het
loon door Capgemini is gelegen in het feit dat [eiseres] weigert haar medewerking te
verlenen aan het onderzoek door Ergatis. Kern van het geschil tussen partijen betreft
derhalve de vraag of [eiseres] gehouden is mee te werken aan een onderzoek door
Ergatis.
4.3. De kantonrechter leidt uit het door Capgemini bij e-mail van 30 mei 2012
gezonden toestemmingsformulier voor het uitwisselen van medische gegevens tussen
Ergatis, de verwijzend/behandeld artsen en te raadplegen medisch specialisten, af dat
het onderzoek door Ergatis (mede) betrekking zou hebben op de medische beoordeling
van de arbeids(on)geschiktheid van [eiseres]. Zulks volgt ook uit de hiervoor onder 2.7
gedeeltelijk geciteerde e-mail van Capgemini van 15 februari 2012. Zoals Capgemini in
haar pleitnota evenwel terecht heeft gesteld behoren de medische aspecten bij re-
integratie tot het domein van de bedrijfs- en verzekeringsarts, die daarbij gebruik
maken van professionele richtlijnen en standaarden. In het kader van dit kort geding is
niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat Ergatis dient te worden aangemerkt als
een deskundige als bedoeld in artikel 7:629 en 7:660a BW, te weten een gecertificeerde
persoon of instelling dan wel een bedrijfsarts (artikel 14 en 14a
Arbeidsomstandighedenwet, artikel 25 lid 5 WIA, artikel 2.2. Regeling procesgang
eerste en tweede ziektejaar). Ter zitting heeft Capgemini desgevraagd bovendien
meegedeeld dat Ergatis geen gecertificeerde instelling is. Capgemini stelt weliswaar dat
het inschakelen van Ergatis uitvoerig besproken is met de bedrijfsarts en de bedrijfsarts
het door Capgemini genomen besluit hiertoe steunt, maar Capgemini heeft haar stelling
dienaangaande niet nader onderbouwd. Aldus stond het [eiseres] vrij geen gehoor te
geven aan de uitnodiging tot het ondergaan van onderzoek door Ergatis.
4.4. Aan het vorenstaande doet naar het oordeel van de kantonrechter niet af dat het
UWV op 24 april 2012 heeft geoordeeld dat de door [eiseres] uitgevoerde re-integratie-
inspanningen niet voldoende zijn. Capgemini heeft in de vraagstelling aan het UWV
verzuimd aan te geven dat de aanleiding om Ergatis in te schakelen in feite was, dat zij
het reeds door [eiseres] aangevraagde deskundigenoordeel niet wilde afwachten. Dit
18
heeft tot gevolg dat de arbeidsdeskundige er in zijn rapportage van 19 april 2012 ten
onrechte van is uitgegaan dat Capgemini het deskundigenoordeel van het UWV
betreffende de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] heeft afgewacht alvorens [eiseres]
te verplichten mee te werken aan een onderzoek door Ergatis. De arbeidsdeskundige
vermeldt in zijn rapport bovendien dat het onderzoek van Ergatis ook gericht was op
het verzamelen van informatie die als input kan dienen voor het Plan van aanpak,
terwijl uit de correspondentie tussen partijen, noch uit het door Capgemini gestelde
aannemelijk is geworden dat dit ook als zodanig aan [eiseres] kenbaar is gemaakt. Nu
het UWV naar aanleiding van de door [eiseres] geuite bezwaren een nader onderzoek is
gestart, waarvan de voorlopige bevindingen op het moment van behandeling ter zitting
nog niet bekend waren, kent de kantonrechter aan het oordeel van het UWV van 24
april 2012 geen doorslaggevende betekenis toe.
4.5. De kantonrechter is met Capgemini van oordeel dat de werkgever en werknemer
gezamenlijk en primair verantwoordelijk zijn voor de re-integratie. In het onderhavige
geval acht de kantonrechter de handelwijze van Capgemini evenwel nodeloos
voortvarend.
Op 25 januari 2012 heeft de bedrijfsarts Capgemini aangegeven dat [eiseres] forse
klachten ervaart en heeft hij Capgemini geadviseerd de gesprekken pas over één week
in gang te zetten. Desondanks heeft Capgemini vrijwel direct en veelvuldig getracht in
contact te komen met [eiseres] en heeft zij bij brief van 31 januari 2012 zelfs al
gedreigd met een loonsanctie. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft Capgemini
bovendien het deskundigenoordeel van het UWV betreffende de arbeidsongeschiktheid
van [eiseres] niet willen afwachten alvorens [eiseres] te verplichten mee te werken aan
een onderzoek door Ergatis.
4.6. Op grond van al het voorgaande acht de kantonrechter aannemelijk dat de
bodemrechter tot het oordeel zal komen dat Capgemini ten onrechte tot stopzetting van
het loon is overgegaan. De vordering tot doorbetaling van het loon vanaf 1 mei 2012 is
derhalve toewijsbaar tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn
geëindigd of totdat de loonbetalingsverplichting op grond van 7:629a BW is geëindigd.
In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding de wettelijke
verhoging te matigen tot 20%. De wettelijke verhoging wordt toegekend over de
periode van verschuldigdheid van het loon tot de datum van het wijzen van het
onderhavige vonnis. De kantonrechter ziet geen aanleiding de wettelijke verhoging toe
te wijzen voor de toekomstige loontermijnen, nu er geen reden is aan te nemen dat
Capgemini in de toekomst niet aan haar loonbetalingsverplichting zal voldoen.
De wettelijke rente is toewijsbaar over het achterstallig loon en de wettelijke verhoging
vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening.
4.7. [eiseres] heeft voorts een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten
gevorderd. De kantonrechter acht voldoende komen vast te staan dat [eiseres] kosten
heeft gemaakt om haar vordering buitengerechtelijk te innen. Uit de stellingen van
[eiseres] kan evenwel niet worden afgeleid dat zij duidelijk meer buitengerechtelijke
kosten heeft gemaakt dan het in het Rapport Voorwerk II gehanteerde forfaitaire tarief,
dat in zijn algemeenheid redelijk wordt geacht. De door [eiseres] gemaakte kosten
moeten dan ook als onredelijk worden aangemerkt, voor zover zij het forfaitaire tarief
overschrijden. De vordering zal derhalve worden toegewezen tot een bedrag van €
952,-- inclusief BTW.
4.8. Capgemini wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten
van deze procedure aan de zijde van [eiseres]. Deze kosten worden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht € 207,00
- salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 697,64
19
5. De beslissing
De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
veroordeelt Capgemini om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting en onder afgifte van
een deugdelijke specificatie te betalen:
a. € 5.050,-- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag (voor zover deze
opeisbaar is) en overige emolumenten, vanaf 1 mei 2012 tot de datum waarop de
arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd of totdat de
loonbetalingsverplichting op grond van 7:629a BW is geëindigd;
b. de wettelijke verhoging als bedoeld in art. 7:625 BW over de tot heden verschenen
en onbetaald gelaten loontermijnen, en wel met een maximum van 20%;
c. de wettelijke rente over het onder a. en b. genoemde achterstallig loon en de
wettelijke verhoging vanaf de respectieve data van opeisbaarheid tot de voldoening;
d. € 952,-- ter zake van buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt Capgemini tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] tot
de uitspraak van dit vonnis begroot op € 697,64;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de
griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2012.
20
LJN: BX4728, Gerechtshof Arnhem , 200.107.217
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.107.217
(zaaknummer rechtbank 804838)
arrest van de derde kamer van 7 augustus 2012
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. H.M. Mauritz,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CIC International B.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna: CIC International,
advocaat: mr. A. Patist.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
25 april 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie
Utrecht) in kort geding tussen [appellant] als eiser en CIC International als gedaagde
heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 21 mei 2012 CIC International aangezegd van dat
vonnis van 25 april 2012 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van CIC
International voor dit hof.
2.2 In genoemd exploot heeft [appellant] vier grieven tegen het bestreden vonnis
aangevoerd en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft aangekondigd te zullen
concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende,
bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest, zijn vorderingen in eerste aanleg zal
toewijzen dan wel zal beslissen zoals het hof juist acht, met veroordeling van CIC
International in de kosten van het geding in beide instanties.
2.3 [appellant] heeft schriftelijk voor eis geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor
vermelde exploot.
2.4 Bij memorie van antwoord heeft CIC International verweer gevoerd. Zij heeft
21
geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant]
zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
2.5 Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof
arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de
rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 25 april 2012.
Daarnaast gaat het hof uit van het volgende.
3.2 Bij de in rechtsoverweging 2.5 van het bestreden vonnis genoemde brief van
29 februari 2012 heeft de advocaat van [appellant] het volgende bericht aan CIC
International:
“(…)
Tot mij wendde zich de heer P. [appellant], u wel bekend, met het verzoek om zijn
belangen te behartigen in onderhavige kwestie. U heeft cliënt maandagmorgen 27
februari jl. zijn ontslag op staande voet aangezegd. In reactie daarop bericht ik u als
volgt.
Kennelijk meent u dat er een dringende reden is voor een ontslag op staande voet. U
heeft cliënt de aan dit ontslag ten grondslag liggende reden niet duidelijk medegedeeld.
Cliënt stelt echter dat er in het geheel geen reden is voor een ontslag op staande voet.
Hij stemt dan ook niet in met een ontslag (op staande voet). Cliënt roept hierbij de
vernietigbaarheid in van het aangezegde ontslag. Voorts stelt hij zich uitdrukkelijk
bereid en beschikbaar om arbeid te verrichten in dienst van uw bedrijf.
(…)”
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Deze procedure ziet op het treffen van voorlopige voorzieningen. Uitgangspunt is
dat zulke voorzieningen alleen kunnen worden gegeven indien met een voldoende mate
van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld dat de rechter in een bodemprocedure
de desbetreffende vorderingen zal toewijzen. Voor nader onderzoek om tot vaststelling
van een bepaalde rechtstoestand of feiten en/of omstandigheden te komen, is in een
kort gedingprocedure in beginsel geen plaats. Dat dient te gebeuren in een eventuele
bodemprocedure.
4.2 Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellant] onbestreden gesteld
dat hij geen inkomen heeft, zodat hij niet kan voorzien in zijn elementaire
levensbehoeften. Dit impliceert dat [appellant] spoedeisend belang heeft bij de door
hem gevorderde doorbetaling van zijn salaris. Dat [appellant] een spoedeisend belang
heeft bij zijn vordering tot veroordeling van CIC International om hem toe te laten tot
zijn werk, acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden. [appellant] heeft immers bij
de mondelinge behandeling op 20 april 2012 verklaard dat hij goed is (het hof begrijpt:)
in zijn werk en werk heeft als freelance technicus.
4.3 Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van
artikel 7:677 BW lid 1 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van
de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan
worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling of van
zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in
onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in
de eerste plaats in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van
hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard
22
van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de
dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de
werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem
zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze
persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als
dringende reden aanmerkt tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van
de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. De toetsing of het ontslag al dan niet
terecht is gegeven, kan in beginsel alleen plaatsvinden op basis van hetgeen feitelijk
aan de werknemer is meegedeeld en niet op basis van later aangevoerde feiten of
omstandigheden. Voorts dient het ontslag onverwijld te worden gegeven, onder
gelijktijdige mededeling van de reden aan de werknemer.
4.4 Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Daarbij zal het hof ook de punten 7
tot en met 12 en 13 tot en met 19 van de dagvaarding in hoger beroep betrekken.
Zoals CIC International heeft aangevoerd, is daarbij weliswaar sprake van een herhaling
van hetgeen [appellant] al in eerste aanleg heeft gesteld, maar dat neemt niet weg, dat
daarmee naar het oordeel van het hof voor CIC International voldoende duidelijk is,
welke bezwaren [appellant] - naast de in de door hem expliciet geformuleerde grieven
aangevoerde bezwaren - tegen de uitspraak van de kantonrechter heeft.
4.5 Beoordeeld dient te worden, of de door CIC International aan het ontslag op
staande voet ten grondslag gelegde redenen - het niet meewerken aan de
visumprocedure en het in de week voorafgaand aan 27 februari 2012 twee maal te laat
op het werk verschijnen - samen een dringende reden opleveren, en of het ontslag
onverwijld is gegeven met gelijktijdige mededeling van de reden aan [appellant].
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, dat de bewijslast van de dringende
reden, de onverwijldheid van het gegeven ontslag en de gelijktijdige mededeling van de
reden op CIC International als werkgever liggen.
4.6 [appellant] heeft betoogd, dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, omdat het
pas op
27 februari 2012 heeft plaatsgevonden, terwijl reeds in het begin van de week van
20 februari 2012 duidelijk was, dat de in de in rechtsoverweging 2.3 van het bestreden
vonnis geciteerde brief van 14 februari 2012 gestelde termijn, die op 17 februari 2012
afliep, was overschreden. Daartegen heeft CIC International bij haar memorie van
antwoord aangevoerd, dat het ontslag wel degelijk onverwijld is gegeven, omdat haar
directeur, die op 14 februari 2012 voor een vakantie naar het buitenland was
vertrokken, pas weer op
27 februari 2012 aanwezig was.
4.7 Op deze stelling van CIC International heeft [appellant] nog niet kunnen reageren,
zodat de afwezigheid van de directeur van CIC International, die, naar het hof begrijpt,
de tot het geven van het ontslag bevoegde persoon was, in de week van 20 februari
2012 niet tussen de partijen vast staat, nog daargelaten of deze afwezigheid als een
gerechtvaardigde belemmering aan de zijde van CIC International kan worden
beschouwd om [appellant] te ontslaan.
Gelet op het voorgaande dient het hof er vooralsnog van uit te gaan dat het ontslag niet
onverwijld is gegeven.
4.8 [appellant] heeft voorts zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd
betwist, dat hem ter gelegenheid van het ontslag op 27 februari 2012 (duidelijk) is
meegedeeld wat de reden daarvoor was. Hij heeft daartoe verwezen naar de hiervoor in
rechtsoverweging 4.2 geciteerde brief van zijn advocaat en heeft aangevoerd dat hij de
in rechtsoverweging 2.4 van het bestreden vonnis vermelde brief van 27 februari 2012
van CIC International pas tegelijk met de brief van 2 maart 2012, die is geciteerd in
rechtsoverweging 2.6 van het bestreden vonnis, heeft ontvangen. Dit laatste heeft CIC
International niet bestreden.
23
4.9 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ligt het op de weg van CIC International
te bewijzen, dat zij [appellant] op 27 februari 2012 (duidelijk) heeft meegedeeld, wat
de reden voor zijn ontslag was. In deze kort geding procedure, die, zoals reeds in
rechtsoverweging 4.1 is overwogen, zich niet leent voor nadere instructie, kan er dus
niet van worden uitgegaan dat CIC International dat heeft gedaan.
4.10 Nu de grieven van [appellant], voor zover betrekking hebbende op het niet in acht
nemen van de formele voorschriften bij het gegeven ontslag, slagen, behoeven de
overige grieven, die zijn gericht tegen de door CIC aan het ontslag ten grondslag
gelegde redenen geen nadere bespreking.
5. Slotsom
5.1 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en
dat de loonvordering van [appellant] alsnog zal worden toegewezen op de wijze als in
het dictum is bepaald. Daarbij zal de wettelijke verhoging worden gematigd tot 15%.
Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
5.2 Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof CIC International in
de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] worden
begroot op
€ 297,64 aan verschotten (€ 90,64 voor dagvaarding en € 207,- voor griffierecht) en
op
€ 200,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] worden
begroot op
€ 381,64 aan verschotten (€ 90,64 voor dagvaarding en € 291,- voor griffierecht) en
op
€ 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1punt x tarief II).
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank
Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht) van 25 april 2012 en doet opnieuw
recht;
veroordeelt CIC International aan [appellant] zijn loon van € 3.300,- bruto per maand
te betalen met ingang van 27 februari 2012 tot het moment waarop de
arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke
rente vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening en met de
wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 15%;
veroordeelt CIC International in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden
uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op €
200,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 297,64 voor verschotten
en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 894,- voor
salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 381,94 voor verschotten;
24
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, P.L.R. Wefers Bettink en E.B.
Knottnerus en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
7 augustus 2012.
25
LJN: BX4000, Rechtbank Rotterdam , 372567 / HA ZA 11-401 en 387611 / HA
ZA 11-1940
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector civiel recht
Vonnis van 8 augustus 2012
in de gevoegde zaken
met zaaknummer / rolnummer: 372567 / HA ZA 11-401 van
[eiser],
wonende te Dordrecht,
eiser,
advocaat mr. F.C. van Uden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte [aansprakelijkheid]
[gedaagde],
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. S.A. Tan,
en met zaaknummer / rolnummer 387611 / HA ZA 11-1940 van
de besloten vennootschap met beperkte[aansprakelijkheid]
[eiser],
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. S.A. Tan,
tegen
[gedaagde],
wonende te Dordrecht,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. F.C. van Uden.
De partijen zullen hierna [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] en [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 11-401
26
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 februari 2011
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek, tevens wijziging van eis en verzoek ex art. 22 Rv.
- de conclusie van dupliek
- de rolbeschikking van 7 september 2011
- de akte van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] tot uitlating en overlegging producties
- de akte van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] tot uitlating producties
- de akte van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] tot wijziging van eis
- de brieven met de producties 46 en 47 van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
- het proces-verbaal van de pleidooien op 5 maart 2012.
1.2. Ten slotte is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2. De procedure in de zaak 11-1940
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 26 september 2011
- het vonnis van 21 december 2011 in het voegingsincident
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in voorwaardelijke
reconventie
- het tussenvonnis van 28 maart 2012 ter bepaling van een comparitie van partijen
- de conclusie van antwoord in de voorwaardelijke reconventie
- het proces-verbaal van de comparitie van 28 juni 2012.
2.2. Ten slotte is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
3. De feiten – in beide procedures
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd
weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van in het geding
gebrachte producties, staat tussen partijen - voor zover van belang - het volgende
vast:
3.1. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] is een holding die zich met haar
werkmaatschappijen richt op de internationale handel in hardhout en
hardhoutproducten. Indirect enig aandeelhouder en president-commissaris is drs. [A]
(hierna: [A]). Andere commissarissen [B] (hierna: [B]) en [C] (hierna: [C]).
3.2. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2], geboren op [datum], is op 1 september 1990 in
dienst getreden van een werkmaatschappij van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] en is
eerst zes jaar werkzaam geweest in het buitenland. Na terugkeer in Nederland is hij per
1 november 1996 benoemd tot statutair directeur van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2].
3.3. Artikel 8.2. van de statuten van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] luidt als volgt:
“De arbeidsvoorwaarden van de directeuren worden vastgesteld door de raad van
commissarissen.”
3.4. De arbeidsvoorwaarden per 1 november 1996 zijn vastgelegd in de
arbeidsovereenkomst van 30 november 1996. Deze bevat onder meer:
- een winstdelingsregeling, op basis waarvan [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] tot en met 2008 substantiële bonussen heeft uitgekeerd;
- een pensioenregeling gebaseerd op een zogenaamde C-polis;
- artikel 13 dat voor zover thans van belang als volgt luidt:
“Deze arbeidsovereenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd en zal door ieder der
partijen tegen het einde van enige kalendermaand kunnen worden opgezegd, met
inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden.(…)
27
3.5. De pensioentoezegging ingaande 1 november 1996 is uitgewerkt in de brief van
17 januari 1997 van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
(verder: de eerste pensioenovereenkomst). Deze is ondertekend door [A] Daarin staat
onder meer dat de pensioendatum 1 januari 2026 is en dat de pensioenen (ouderdoms-
en nabestaandenpensioen) worden berekend op basis van de diensttijd en de
pensioengrondslag: de diensttijd is gelijk aan de (…) tijd die in dienstverband bij
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] wordt doorgebracht. Over de kosten van de
pensioenregeling is het volgende opgenomen:
“De kosten van de pensioenverzekering zijn voor onze rekening met dien verstande dat
onze maximale bijdrage hiervoor in goed overleg met u wordt vastgesteld. Eventuele
meerdere kosten zullen van u worden gevraagd als jaarlijkse bijdrage. Deze bijdrage
zullen wij verrekenen door middel van maandelijkse inhoudingen op uw salaris. (…).”
Onder het kopje ontslag wordt onder andere het volgende weergegeven:
“Indien u voor de pensioendatum onze dienst verlaat, vervalt/vervallen van de
onderhavige (hoofd)verzekering de daaraan verbonden eventuele aanvullende
verzekering(en) en wordt de (hoofd)verzekering omgezet in een premievrije
verzekering.
Wel blijven de te verzekeren tijdsevenredige aanspraken bestaan, als omschreven in de
Regelen verzekeringsovereenkomsten Pensioen- en spaarfondsenwet.
Indien deze tijdsevenredige aanspraken meer bedragen dan de premievrije aanspraken
op basis van alle tot het tijdstip van vertrek aan AXA Leven gedane betalingen, zal dit
verschil door ons worden gefinancierd op door de wet en de verzekeraar te stellen
voorwaarden. Daarbij blijven de in deze pensioenregeling gehanteerde uitgangspunten
zoveel mogelijk gehandhaafd.”
De pensioentoezegging wordt gedekt door de pensioenverzekering bij AXA
Levensverzekeringen N.V. als bedoeld in artikel 2, vierde lid onder C van de (toen
geldende) Pensioen- en Spaarfondsenwet, die is vastgelegd in de polis van 10 januari
2003.
3.6. In de brief van 5 februari 2010 van mw. drs. [D] (hierna: [D]) namens de
aandeelhouder staat dat het salaris per 1 januari 2010 met 5% wordt verhoogd en dat
voor de opvolgende jaren de inflatiecorrectie (CPI-index) zal worden toegepast. Per 1
januari 2010 bedroeg het vaste salaris € 15.750,00 bruto per maand, te vermeerderen
met vakantiebijslag en een dertiende maand. Ingaande 1 januari 2011 is het salaris
verhoogd, volgens [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] met 1,93%, dus tot € 16.053,98 en
volgens [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] met 1,6%; [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft
zich op de comparitie in de zaak met rolnummer 11-1940 bereid verklaard - onverplicht
- eveneens uit te gaan van 1,93%.
3.7. Bij brieven van 20 juli 2004 en 23 februari 2005 heeft Adviesgroep CombiNed
West-Friesland te Zwaag [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] geadviseerd over de
aanpassing van zijn pensioenregeling.
3.8. Op 20 april 2007 hebben de partijen – met datum inwerkingtreding 1 juni 2004 –
een pensioenovereenkomst gesloten (verder: de tweede pensioenovereenkomst).
Commissaris [C] ondertekent deze namens [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]. Artikel 22
van de tweede pensioenovereenkomst luidt als volgt:
“Deze pensioenovereenkomst treedt in werking op 1 juni 2004, en vervangt eventuele
eerdere pensioenovereenkomsten.”
28
In artikel 4 onder het kopje “dienstjaren” is onder andere vermeld:
“Bij de bepaling van het aantal dienstjaren wordt het aantal jaren in aanmerking
genomen dat de deelnemer, vanaf de inwerkingtreding van deze pensioenovereenkomst
bij de werkgever tot de pensioendatum in dienst van de werkgever kan doorbrengen.”
Ter uitvoering van de tweede pensioenovereenkomst heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] een pensioenverzekering afgesloten bij AMEV Levensverzekering N.V. De
voorwaarden van deze verzekering zijn laatstelijk vastgelegd in de door ASR
Levensverzekering N.V. afgegeven levensverzekeringspolis van 26 januari 2011 met
wijzigingsdatum 1 januari 2011.
3.9. Met haar brief van 9 december 2010 heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] uitgenodigd voor een algemene vergadering van
aandeelhouders op 23 december 2010 met als agendapunt onder meer het voorstel tot
zijn ontslag. De toelichting bij de brief vermeldt de omzetcijfers en resultaten van de
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] groep van ondernemingen in de jaren 2007 tot en met
2009, alsmede opmerkingen over verwachtingen op korte termijn, over onmogelijkheid
van verlenging van de kredietfaciliteit zonder aanvullende inspanning van de
aandeelhouder, over noodzaak tot reductie van kosten en aanpassing van de structuur
van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2], die meebrengt: de beëindiging van de
arbeidsovereenkomsten met de algemeen directeur en de financieel administratieve en
secretariële medewerkers, de beëindiging van de huurovereenkomst en andere
verplichtingen en de aansturing van de dochters rechtstreeks door de aandeelhouder.
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] nodigt [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] tevens uit voor
een nadere mondelinge toelichting op 10 december 2010.
3.10. Bij brief van 15 december 2010 heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
vooruitlopend op de vergadering van 23 december 2010 aan [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] een afvloeiingsregeling aangeboden onder het voorbehoud dat het
geagendeerde voorstel tot ontslag van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] wordt
aangenomen. Het voorstel hield in dat – bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst
per 30 april 2011 – binnen een maand een schadevergoeding wordt betaald van €
110.000,00 bruto en dat daarnaast, indien op 1 mei 2012 nog steeds sprake is van
werkloosheid en [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] op dat moment geen uitzicht heeft op
een andere positie, een aanvullend bedrag van € 100.000,00 wordt betaald; van
werkloosheid is sprake zolang [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] sedert het (voorgenomen)
ontslag zonder onderbreking in tijd een uitkering krachtens de Werkloosheidswet
ontvangt.
3.11. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft schriftelijk verweer gevoerd tegen het
voorgenomen ontslag door middel van zijn notitie van 22 december 2010. Daarin heeft
hij onder meer gesteld dat hij zonder overleg of aankondiging vooraf net voor het
Kerstreces overvallen is door het voorgenomen ontslag en dat tegen de achtergrond
van zijn ruim twintigjarige dienstverband waarin hij een onberispelijke staat van dienst
heeft opgebouwd, een meer tactvolle bejegening denkbaar was geweest. Bovendien
acht [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] het buitengewoon onzorgvuldig dat een
ondergeschikte collega eerder op de hoogte was van het voorgenomen ontslag dan hij
zelf, hoewel in de oproep voor de algemene aandeelhoudersvergadering geheimhouding
is opgelegd. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft in zijn verweer erkend dat [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] en haar dochters sedert enkele jaren verliesgevend zijn, doch heeft
die verliezen onvermijdelijk genoemd, gezien het feit dat de gehele bouwsector zwaar
getroffen is door de economische crisis en [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] volledig
afhankelijk is van die sector. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft benadrukt dat hij tal
van bezuinigingen heeft doorgevoerd, waardoor de kosten van [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] drastisch zijn gedaald. Bovendien kunnen de verliezen volgens [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] niet los worden gezien van het beleid van de aandeelhouder, die
29
slechts in beperkte mate geld ter beschikking stelt om de verliezen bij te passen. Als de
aandeelhouder zijn verantwoordelijkheid zou nemen en geld ter beschikking zou stellen,
zou de Bank de kredietfaciliteit verlengen. Hij heeft voorts aangevoerd dat in 2010 weer
een aantal maanden winst is geboekt en dat de vooruitzichten wel degelijk positief zijn.
De sluiting van het hoofdkantoor en de opheffing van de hoofdkantoorfuncties leveren
volgens [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] bovendien nauwelijks besparingen op. Het door
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] aangeboden beëindigingsvoorstel doet naar de mening
van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] geen recht aan de situatie, enerzijds nu de
onderbouwing van de ontslagreden dubieus is en anderzijds de gevolgen van het
ontslag voor hem zeer ernstig zijn en die regeling bovendien niet redelijk is, gezien zijn
onberispelijke staat van dienst gedurende ruim twintig jaar.
3.12. Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van 23 december 2010 -
hierna de AVA - is onder dankzegging voor het langjarige dienstverband besloten tot
ontslag van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] en is zijn arbeidsovereenkomst opgezegd
per 30 april 2011, onder verwijzing naar de aan hem aangeboden afvloeiingsregeling.
De AVA werd voorgezeten door [A] in zijn hoedanigheid van president-commissaris.
Voorts waren, naast [eiser zaak1 gedaagde zaak 2], aanwezig [D], [B] en de advocaten
van de beide partijen.
3.13. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] is na de AVA niet meer voor [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] werkzaam geweest. Hij heeft ingaande 1 mei 2011 een uitkering op grond
van de Werkloosheidswet ontvangen tot 1 februari 2012, met ingang van welke datum
hij als zelfstandige aan de slag is gegaan.
3.14. Bij brief van 9 maart 2011 bericht [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] het volgende
aan [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]:
“Op 17 januari 1997 is middels bijgesloten overeenkomst (bijlage 1) een
pensioentoezegging tussen [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] van [E] en ondergetekende
vastgelegd.
De eerste toezegging die inging per 1 november 1996 is ondergebracht bij AXA onder
polisnummer (…) en was een hybride regeling.
Door wetswijzigingen werd in 2004 een streep gezet door de hybride pensioenregeling.
AXA kende geen garantievormen en is de regeling daarom per 1 juni 2004 over gegaan
naar Fortis ASR met polisnummer (…).
De waarde van de AXA polis is afhankelijk van de waarde van de onderliggende
beleggingsfondsen. Aangezien de waarde de laatste jaren laag was is besloten de
afstorting uit te stellen tot latere datum wanneer de onderliggende waarde op
aanvaardbaar niveau zou zijn gekomen. In verband met mijn aanstaande ontslag dient
thans de backservice verplichting afgestort te worden. In bijgaande berekening (bijlage
2) van ASR treft u de backservice koopsom ad. € 257.277,- aan.
Op deze koopsom dient de huidige waarde van de AXA polis in mindering te worden
gebracht. De overdrachtswaarde van AXA bedraagt per heden € 81.526,95 (zie bijlage
3) Ik verzoek u derhalve voor het verstrijken van de betalingstermijn zoals op de
berekening van ASR aangeven de koopsom van € 175.750,05, op rekening (…) over te
maken.”
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft aan dit verzoek geen gehoor gegeven.
3.15. Op 31 maart 2011 is [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] gehoord door [F]
Bedrijfsrecherche (hierna: [F]), welk bureau sinds februari 2011 onderzoek deed naar
mogelijke financiële misstanden, zulks naar aanleiding van geruchten daarover in de
markt, volgens welke geruchten daarbij zouden zijn betrokken [G], de toenmalige
commercieel directeur van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2], (hierna: [G]) en [eiser zaak1
gedaagde zaak 2]. Het verhoor had betrekking op een groot aantal onderwerpen. [G] is
30
op 15 maart 2011 ontslagen.
3.16. Op 7 april 2011 heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] met onmiddellijke ingang ontslagen. De brief van die datum van [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] bevat uitvoerige citaten van door geïnterviewden aan [F] gedane
mededelingen, die betrekking hebben op twee kwesties:
1. de gestelde goedkeuring in 2007 door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] van een
creditnota van € 15.000,00 aan het bedrijf [H], terwijl het eigenlijk zou gaan om een
constructie om de aan [G] toekomende bonusuitkering netto in plaats van bruto te
kunnen betalen. [G] verkreeg op deze wijze bouwmaterialen (kozijnen) van [H] die hij
niet hoefde af te rekenen; en
2. de ontvangst door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in 2001 of 2002 van een betaling
op een privérekening van f. 10.000,00, verricht door de heer [I] (hierna: [I]) in zijn
hoedanigheid van statutair directeur van een werkmaatschappij van [gedaagde zaak 1
eiser zaak2]. Bij de betaling was volgens de verklaring van [I] aan [F] vermeld dat het
bedrag was bedoeld voor rallysponsoring, terwijl [I] daaromtrent voorts aan [F] heeft
verklaard: “Of hij het geld aan de rally heeft besteed of aan het opknappen van zijn
rally auto of op een andere manier privé heeft besteed, is mij niet bekend.” en verder:
“[-] (…) heeft hier de opdracht gegeven om die bonus middels deze constructie aan
hem uit te betalen.”.
3.17. In de ontslagbrief van 7 april 2011 staat voorts dat gebleken is dat de constructie
toegepast in verband met de bonus voor [G] eerder door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
is toegepast in verband met een bonus voor hemzelf.
3.18. Daarnaast bevat de brief van 7 april 2011 de mededeling dat dit ontslag op
staande voet impliceert dat de eerder toegezegde betaling van een ontslagvergoeding
achterwege blijft en dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] daar geen recht op heeft.
3.19. Bij brief van 12 april 2011 heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] een beroep
gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag van 7 april 2011 en heeft hij [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] gesommeerd hem per omgaande schriftelijk te bevestigen dat zij
zijn salaris tot 1 mei 2011 doorbetaalt en voldoet aan haar pensioenverplichtingen.
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft hieraan geen gevolg gegeven.
3.20. Het salaris c.a. over de maand april 2011 is niet betaald.
3.21. In zijn brief van 3 mei 2011 aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] schrijft [C] onder
meer:
“Rond 2004/2005 zijn wij benaderd door onze verzekeringsadviseur Combined Zwaag
(later VDS Risicobeheer). Zij stelden dat de voor jou in 1996 afgesloten pensioenpolis
(met eindloonregeling) niet meer op dezelfde wijze kon worden voortgezet, daar de
toen ingevoerde “wet Witteveen” het verbood om pensioenregelingen al te veel te
baseren op beleggingsresultaten op de beurs. […].
Op jouw verzoek hebben wij samen gekeken naar de gevolgen van de Wet Witteveen
voor oa jouw pensioen-verzekering en deze besproken met Combined en AXA. AXA kon
(nog) niet een polis aanbieden, die aan de “wet Witteveen” zou voldoen en daarom
hebben wij de verzekering overgesloten naar Fortis op advies van Combined. Dit proces
heeft lange tijd geduurd. De afwikkeling daarvan was in handen gegeven van de
toenmalige mede-statutair bestuurder en CFO de heer [J].
Los daarvan speelde de kwestie van de backservice verplichting.
In overleg met Combined was deze verplichting uitgesteld, om reden dat de AEX zeer
laag stond, waardoor de backservice hoog uitpakte. Bij aantrekken van de beurs zou de
backservice navenant dalen.
Ik weet eerlijk gezegd niet (meer) hoe hoog de backservice is geworden en wanneer en
hoe deze door Hr [J] in de V + W is verwerkt.”.
31
3.22. In zijn brief van 24 juni 2011 aan [A] schrijft [C], voorzover het de
pensioenregeling van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] betreft, het volgende:
“Verder bevestig ik dat ik mijn brief van 2 mei 2011 herroep. Toen ik werd gevraagd om
de overgang naar ASR te accorderen, verkeerde ik in de oprechte veronderstelling dat
gewijzigde wetgeving ons geen andere keuze liet en dat het daarom ook niet nodig was
U te raadplegen. Ik heb daarbij vertrouwd op de door de heer [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] en de pensioenadviseur gedane mededeling, dat gewijzigde wetgeving
verplichtte tot een aanpassing en er voor het overige niets zou veranderen. Nu begrijp
ik dat de backservice hoog is geworden, omdat de “premiepot” door de heer [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] privé is belegd en daar verliezen op zijn ontstaan, welke in de
nieuwe pensioenovereenkomst zijn begrepen. Van de onderliggende schriftelijke
adviezen inzake die privé-beleggingen aan de heer [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heb
ik geen kennis genomen. Als ik mij dit alles destijds zo had gerealiseerd dan zou ik de
nieuwe pensioenovereenkomst niet hebben ondertekend zonder vooraf overleg met U te
plegen.”
3.23. In haar brief van 27 oktober 2011 schrijft VDS Risicobeheer B.V. aan [eiser zaak1
gedaagde zaak 2]:
“Onderstaand mijn reactie op de kwestie overgang AXA naar ASR:
- Jouw pensioentoezegging is gebaseerd op een eindloonsysteem en vastgelegd in de
pensioentoezegging van 17 januari 1997. De opbouw van het pensioen vond plaats in
een bij AXA gesloten pensioenverzekering.
- Deze zogenaamde hybride verzekering, het doelkapitaal op einddatum wordt
opgebouwd middels beleggingen, werd in 2004 door wetswijziging (Wet Witteveen)
verboden. Hiervoor in de plaats is in 2004 de ASR polis afgesloten.
- Wij hebben [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [E] over de Wet Witteveen geïnformeerd
en geadviseerd bij de overgang naar ASR. Daartoe hebben wij diverse keren overlegd
met de heren [C] en [J] (commissaris en CFO) en jijzelf.
- Er is toen afgesproken dat er geen wijziging in jouw pensioentoezegging zou
plaatsvinden, maar dat de uitvoering daarvan in overeenstemming moest worden
gebracht met de Wet Witteveen. Aangezien er wel een nieuwe pensioenbrief door ASR is
opgemaakt en getekend doet het zich voorkomen dat deze regeling de oude vervangt
en dat en vanaf 1 juni 2004 derhalve een nieuwe regeling van kracht is. De
pensioentoezegging is niet gewijzigd, door wijziging in de Pensioenwet de opbouw
daarentegen wel. Verder is afgesproken dat de waardeoverdracht van de dienstjaren die
bij Axa waren opgebouwd naar de nieuwe ASR regeling zou worden uitgesteld. De reden
daarvan was dat de waarde van de AXA polis afhing van de waarde van de
onderliggende beleggingen. Omdat de waarde van die beleggingen toen laag was is
afgesproken de waardeoverdracht uit te stellen tot het moment dat de waarde daarvan
weer op een behoorlijk niveau zou zijn gekomen.”
3.24. De brief van 23 februari 2012 van VDS Risicobeheer B.V. aan [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] luidt als volgt:
“Onderstaand mijn reactie op de „akte houdende uitlating producties‟ van [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] [E]:
- Adviesbureau CombiNed West-friesland, welk kantoor wij in 2008 hebben
overgenomen is van 1996 t/m 2011 de pensioenadviseur van [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] [E] geweest. Bij de advisering over de Wet Witteveen en de overgang naar ASR
32
hebben wij de heren [C] en [J] te allen tijde betrokken. De suggestie dat wij buiten
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [E] om zouden hebben geadviseerd is dus onjuist.
- Verder trekt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [E] nu blijkbaar de gemaakte afspraken
in twijfel. Dit betreft enerzijds de afspraak dat jouw pensioentoezegging niet zou
wijzigen maar in overeenstemming moest worden gebracht met de Wet Witteveen en
anderzijds de afspraak dat de waardeoverdracht van jouw bij Axa opgebouwde
dienstjaren naar de ASR regeling zou worden uitgesteld tot de waarde van de
onderliggende beleggingen weer op een behoorlijk niveau zou komen. Zoals al
aangegeven hebben wij na onze advisering over de Wet Witteveen diverse
besprekingen gehad met jou en de heren [C] en [J]. Toen zijn ook beide afspraken
gemaakt. Ik neem aan dat de heren dit kunnen bevestigen, maar ik weet uiteraard niet
of zij de afspraken op schrift hebben gesteld.
- De afspraak om jouw pensioentoezegging niet te wijzigen lag uiteraard voor de hand
en de afspraak om de waardeoverdracht uit te stellen was duidelijk in het belang van
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [E]. Over de gemaakte afspraken heeft nooit enig
misverstand bestaan.
- De ASR regeling is ons inziens geen nieuwe pensioentoezegging en in elk geval is een
(uitgestelde) waardeoverdracht destijds uitdrukkelijk overeengekomen. Het standpunt
dat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] [E] nu inneemt zou er overigens op neerkomen dat
een pensioengat ontstaat. Dat is nooit de bedoeling geweest en zou destijds zeker
onderwerp van discussie zijn geweest.”
3.25. In zijn brief van 28 februari 2012 aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] schrijft
[C]:
“[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] en jij verschillen van visie op jouw ontslag en
pensioenregeling. Ik meng mij niet in deze discussie omdat ik er niet bij betrokken
ben.
Over de overstap van AXA naar ASR kan ik kort zijn.
Deze kwam tot stand op voordracht van onze pensioenadviseur ivm de “wet Witteveen”.
Het uitgangspunt was hierbij hetzelfde nl gestand doen van de pensioentoezegging bij
indiensttreding.
De pensioenadviseur heeft verzekerd dat dit het geval was.“
4. De vorderingen in de zaak 11-401
Na wijzigingen van eis bij conclusie van repliek en bij de akte van 22 februari 2012
heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] gevorderd dat de rechtbank, bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad:
Primair, indien de tweede opzegging nietig is:
I Voor recht te verklaren dat de eerste opzegging van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
arbeidsovereenkomst op 23 december 2010 onregelmatig is en [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] deswege schadeplichtig;
II [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen een bedrag van € 41.216,28 bruto als
gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119
BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag van algehele voldoening;
III Voor recht te verklaren dat de eerste opzegging van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
arbeidsovereen-
komst op 23 december 2010 kennelijk onredelijk is en [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
deswege schadeplichtig;
33
IV [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot betaling van € 1.128.467,30 bruto
als schadevergoeding
wegens kennelijk onredelijke opzegging, te vermeerderen met de wettelijke rente ex
artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag van algehele voldoening en met bepaling
dat betaling van deze schadevergoeding (inclusief rente) dient plaats te vinden op door
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] aan te geven wijze, mits deze fiscaal is geoorloofd en
niet tot aanvullende kosten leidt voor [gedaagde zaak 1 eiser zaak2];
V [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot betaling van € 100.000,00 netto als
immateriële schadever-
goeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei
2011 tot de dag van algehele voldoening en met bepaling dat betaling van deze
schadevergoeding (inclusief rente) dient plaats te vinden op door [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] aan te geven wijze, mits deze fiscaal is geoorloofd en niet tot aanvullende
kosten leidt voor [gedaagde zaak 1 eiser zaak2];
VI Voor recht te verklaren dat de tweede opzegging van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
arbeidsovereen-
komst op 7 april 2011 nietig is;
VII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen een bedrag van € 16.053,98 bruto
terzake onbetaald salaris over april 2011, te vermeerderen met de maximale wettelijke
verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei
2011 tot de dag van algehele voldoening;
VIII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
te betalen een bedrag van € 15.411,82 bruto terzake onbetaalde vakantiebijslag, te
vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag van algehele
voldoening;
IX [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen een bedrag van € 4.551,32 bruto
terzake onbetaalde eindejaarsuitkering, te vermeerderen met de maximale wettelijke
verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel 6: 119 BW
vanaf 1 mei 2011 tot de dag van algehele voldoening;
X [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen een bedrag van € 7.728,03 bruto ter-
zake opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen, te vermeerderen met de
maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel
6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag van algehele voldoening;
Subsidiair: indien de tweede opzegging niet nietig is:
XI Voor recht te verklaren dat de tweede opzegging van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
arbeidsovereen-
komst op 7 april 2011 onregelmatig is en [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] deswege
schadeplichtig;
XII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen een bedrag van € 56.798,25 bruto
als gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:
119 BW vanaf 7 april 2011 tot de dag van algehele voldoening;
34
XIII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot betaling van € 1.128.467,30
bruto als schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging, te vermeerderen
met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2011 tot de dag van algehele
voldoening en met bepaling dat betaling van deze schadevergoeding (inclusief rente)
dient plaats te vinden op door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] aan te geven wijze, mits
deze fiscaal is geoorloofd en niet tot aanvullende kosten leidt voor [gedaagde zaak 1
eiser zaak2];
XIV [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot betaling van € 100.000,00 netto
als immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel
6:119 BW vanaf 7 april 2011 tot de dag van algehele voldoening en met bepaling dat
betaling van deze schadevergoeding (inclusief rente) dient plaats te vinden op door
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] aan te geven wijze, mits deze fiscaal is geoorloofd en
niet tot aanvullende kosten leidt voor [gedaagde zaak 1 eiser zaak2];
XV [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen een bedrag van € 3.694,61 bruto terzake onbetaald salaris van 1 t/m 7 april
2011, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en
de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag van algehele
voldoening;
XVI [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
te betalen een bedrag van € 14.440,66 bruto terzake onbetaalde vakantiebijslag, te
vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2011 tot de dag van algehele
voldoening;
XVII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
te betalen een bedrag van € 4.266,40 bruto terzake onbetaalde eindejaarsuitkering, te
vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2011 tot de dag van algehele
voldoening;
XVIII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
te betalen een bedrag van € 6.165,25 bruto terzake opgebouwde maar niet opgenomen
vakantiedagen, te vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625
BW en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 7 april 2011 tot de dag van
algehele voldoening;
Primair en subsidiair:
XIX [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen om tot nakoming van de
pensioenovereenkomst en tot affinanciering van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
pensioenregeling door ASR uiterlijk op 31 juli 2011 conform zijn instructies een bedrag
te betalen van € 175.750,05 netto, dan wel een door ASR voor de (af)financiering van
zijn pensioenregeling vast te stellen hoger bedrag, met bepaling dat wettelijke rente ex
artikel 6:119 BW daarover verschuldigd zal zijn met ingang van 1 augustus 2011 tot de
dag van algehele voldoening;
XX [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot betaling aan [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] van een dwangsom van € 10.000,00
per dag voor iedere dag waarop zij niet aan het sub XIX genoemde gebod voldoet met
een door Uw Rechtbank in goede justitie te bepalen maximum, te vermeerderen met de
wettelijke rente over deze dwangsommen vanaf de dag dat zij verschuldigd worden tot
de dag van algehele voldoening;
XXI [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
35
te betalen een bedrag van € 5.355,00 (inclusief BTW) terzake buitengerechtelijke
incassokosten, met bepaling dat wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover
verschuldigd zal zijn met ingang van 8 dagen na het in dezen te wijzen eindvonnis tot
de dag van algehele voldoening;
XXII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen in de kosten van dit geding, met
bepaling dat wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover verschuldigd zal zijn met
ingang van 8 dagen na het in dezen te wijzen eindvonnis tot de dag van algehele
voldoening.
Bij pleidooi heeft de advocaat van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] bevestigd, dat het
verzoek ex artikel 22 Rv, dat was verwoord in de conclusie van repliek, als ingetrokken
kan worden beschouwd.
5. Het verweer in de zaak 11-401
5.1. Het verweer van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] strekt tot niet-
ontvankelijkverklaring van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in zijn vorderingen althans
tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in de
proceskosten. De rechtbank zal voor zover nodig dat verweer bespreken bij de
beoordeling van de vordering.
6. De beoordeling in de zaak 11-401
het ontslag met onmiddellijke ingang op 7 april 2011 (de tweede opzegging)
6.1. De rechtbank zal eerst beoordelen of het ontslag met onmiddellijke ingang op
7 april 2011 rechtsgeldig is gegeven. Naast andere vereisten is voor de geldigheid van
dit ontslag de aanwezigheid van een dringende reden vereist, dat wil zeggen een
zodanige daad, eigenschap of gedraging van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] die ten
gevolge heeft dat van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] redelijkerwijze niet kon worden
gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, in casu pas te laten eindigen op 1
mei 2011 ingevolge de eerdere opzegging tegen die datum. Bij de beoordeling van de
vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen als
dringend in de zin van art. 7:677 lid 1 BW te gelden hebben, moeten mede de
persoonlijke omstandigheden van de werknemer worden betrokken, zoals zijn leeftijd
en de gevolgen die het ontslag voor hem hebben. Maar ook indien deze gevolgen
ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard
en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke
beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (vgl. HR 20 april 2012 LJN
BV9532).
6.2. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft zich terzake beroepen op de twee hiervoor
onder 3.16 bij de vaststaande feiten weergegeven kwesties, kort aangeduid als de
rallysponsoring en de creditnota.
6.3. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft de aanwezigheid van een dringende reden
gemotiveerd betwist.
6.4. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft bevestigd dat en toegelicht waarom hij in
2001 of 2002 een bedrag van f. 10.000,00 van de werkmaatschappij [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] te Paske B.V. heeft ontvangen voor rallysponsoring en stelt dat dit bedrag
daar ook voor is gebruikt. Hij bestrijdt dat er sprake is geweest van een verkapte bonus
voor hem privé en noemt mogelijke redenen waarom [I] hem in een slecht daglicht zou
willen stellen.
6.5. De rechtbank kwalificeert deze kwestie niet als een dringende reden. [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] baseert haar verwijt dat het zou gaan om een verkapte betaling aan
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] privé op de mededeling van [I] in het verhoor door [F]
36
dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] de opdracht gaf “om die bonus middels deze
constructie” aan hem uit te betalen. Dit citaat wekt weliswaar de suggestie dat er
sprake zou zijn van betaling voor een privé bestemming, maar [I] heeft ook verklaard:
“Of hij het geld aan de rally heeft besteed of aan het opknappen van zijn rally auto of
op een andere manier privé heeft besteed, is mij niet bekend.” Daaruit volgt dat het [I]
niet bekend is of het bedrag privé is besteed of zakelijk, namelijk voor het sponsoren
van een rally. Er is geen andere informatie hierover dan deze verklaringen van [I]. De
feitelijke onderbouwing van dit verwijt is dus mager. Ten tweede gaat het om een
gebeurtenis van circa tien jaar voorafgaand aan het ontslag, met alle gevolgen van dien
voor de mogelijkheid van verweer, bijvoorbeeld waar het gaat om de besteding van het
bedrag.
6.6. Ten aanzien van de tweede reden voor het ontslag op staande voet, de kwestie
van de creditnota aan [H], stelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] dat [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] daarmee heeft bewerkstelligd dat een deel van de aan [G]
toekomende bonus via [H] werd betaald, met als gevolg dat [G] daarover geen
inkomstenbelasting heeft betaald.
6.7. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft gemotiveerd betwist dat de creditnota aan
[H] in 2007 een andere achtergrond had dan een zakelijke, namelijk het oplossen van
een commercieel geschil met deze klant in de hoop dat deze dan weer van [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] zou gaan afnemen. Daarnaast zou er volgens [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] om door hem genoemde redenen geen sprake zijn van benadeling
van de fiscus, als de gang van zaken zo is geweest als [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
stelt.
6.8. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze kwestie als volgt. Hoewel gelet
op de gemotiveerde betwisting door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] van de achtergrond
en bedoeling van de creditnota deze in dit stadium van de procedure niet vaststaan,
bestaat er naar het oordeel van de rechtbank om de volgende redenen onvoldoende
aanleiding om [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] tot bewijslevering toe te laten.
6.9. Er veronderstellenderwijze van uitgaand dat de gang van zaken zo is geweest als
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] stelt, dan heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
bewerkstelligd dat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in 2007 aan [G], via de creditnota
aan [H] die [G] vervolgens kosteloos bouwmaterialen (kozijnen) leverde, een hem
toekomende bonusuitkering van € 15.000,00 bruto heeft betaald zonder dat daarover
de verschuldigde belasting is betaald. Het bedrag van € 15.000,00 bruto zou [G] aldus
netto hebben ontvangen. Dat zou een aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te verwijten
fout zijn, ook als [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] daardoor niet financieel zou zijn
benadeeld. Echter, een verwijtbare fout vormt niet steeds tevens een dringende reden
zoals vereist voor een rechtsgeldige opzegging van een arbeidsovereenkomst met
onmiddellijke ingang, zoals hiervoor onder 6.1. is overwogen. De aard en ernst van de
gedraging moeten worden afgewogen tegen de verdere relevante omstandigheden van
het geval. Daartoe behoort in dit geval het lange en - onweersproken - onberispelijke
dienstverband van op het moment van het ontslag 20 jaar, in verantwoordelijke
functies - eerst zes jaar in het buitenland voor een werkmaatschappij en vervolgens 14
jaar als statutair directeur van de holding. Tot deze omstandigheden behoren daarnaast
de - voorzienbare - ingrijpende gevolgen van een ontslag met onmiddellijke ingang,
waaronder het per onmiddellijk niet meer ontvangen van salaris c.a. en in dit geval het
aangekondigde verval van de eerder aangeboden afvloeiingsregeling; maar ook het
onvermijdelijke negatieve effect van een ontslag met onmiddellijke ingang op de
maatschappelijke positie van de ontslagene. Daarnaast weegt bij de beoordeling mee,
dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] zelf financieel
voordeel heeft gehad van deze transactie. In de ontslagbrief staat wel dat was gebleken
dat de bonusconstructie eerder ook voor [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] zelf zou zijn
toegepast, maar die mededeling is niet deugdelijk met feiten onderbouwd en heeft in
37
deze procedure geen vervolg gekregen. De conclusie is dat de aard en de ernst van de
gedraging, zo deze zou vaststaan, afgewogen tegen de hier weergegeven relevante
omstandigheden, van onvoldoende gewicht zijn om te gelden als dringende reden voor
het ontslag met onmiddellijke ingang.
6.10. De rechtbank acht ook de beide kwesties tezamen genomen, zelfs indien en
voorzover zij in rechte zouden komen vast te staan, geen dringende reden voor het
ontslag. Daarom behoeft niet te worden beoordeeld of is voldaan aan de andere
vereisten voor een rechtsgeldig ontslag op staande voet, zoals het vereiste van de
onverwijldheid.
6.11. Ingeval van toepasselijkheid van het BBA 1945 is de tweede opzegging dus op
goede gronden door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] vernietigd en heeft hij aanspraak op
doorbetaling van salaris c.a. vanaf 7 april 2011 tot het einde van de
arbeidsovereenkomst ingevolge de eerste opzegging (de primaire stelling van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2]). Ingeval van niet-toepasselijkheid van het BBA 1945 is het
ontslag ingevolge het BW onregelmatig en is [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
schadeplichtig , waarbij de schadevergoeding bestaat uit het salaris c.a. vanaf 7 april
2011 tot - in casu ook - het einde van de arbeidsovereenkomst, ingevolge de eerdere
opzegging (de subsidiaire stelling van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]). [gedaagde zaak
1 eiser zaak2] heeft zich niet verweerd tegen de primaire stelling van [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] en heeft bij de pleidooien desgevraagd verklaard dat al dan niet
toepasselijkheid van het BBA 1945 in deze zaak voor [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
niet uitmaakt. Daarom zal de rechtbank uitgaan van de nietigheid van de tweede
opzegging en is de vordering sub VI toewijsbaar. Daarmee is tevens voldaan aan de
voorwaarde waaronder [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] zijn primaire vorderingen onder I
tot en met X heeft ingesteld. Deze zal de rechtbank hierna beoordelen.
de vorderingen onder I en II: onregelmatig ontslag / schadeplichtigheid [gedaagde zaak
1 eiser zaak2]
6.12. Volgens [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] had [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] niet
vier maar zes maanden opzegtermijn in acht moeten nemen, zodat hij als gefixeerde
schadevergoeding een vordering heeft ter grootte van twee maandsalarissen. Daarbij
stelt [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] dat de wettelijke opzegtermijn ingevolge artikel
7:672 lid 2 onder d BW weliswaar vier maanden bedraagt, doch dat partijen in artikel
13 van de arbeidsovereenkomst (zie 3.4. van dit vonnis) van de wettelijke regeling zijn
afgeweken. Hij stelt dat niet voldaan is aan de eis van lid 6 van genoemd wetsartikel
dat de opzegtermijn voor de werkgever twee keer zo lang moet zijn als die voor de
werknemer. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] stelt voorts dat de beschermingsgedachte
met zich brengt dat alleen hij als werknemer zich kan beroepen op de vernietiging van
die afwijkende regeling, doch dat hij daarvan afziet en dat derhalve de voor [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] geldende opzegtermijn wordt geconverteerd in een opzegtermijn
van zes maanden, te weten het dubbele van de voor hem geldende opzegtermijn van
drie maanden. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft ter ondersteuning van zijn visie
verwezen naar rechtspraak.
6.13. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft de vordering van [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] gemotiveerd weersproken en zich daarbij, eveneens onder verwijzing naar
rechtspraak, op het standpunt gesteld dat, nu [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] geen
beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid van de afwijkende regeling met betrekking
tot de opzegtermijn in artikel 13 van de arbeidsovereenkomst, die regeling in stand
blijft. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft er voorts op gewezen dat ook in het geval
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] wél een beroep had gedaan op de vernietiging van de
afwijkende regeling er geen aanleiding bestaat voor toewijzing van de gevorderde
schadevergoeding, nu de wettelijke opzegtermijn ex artikel 7:672 lid 2 BW ook drie
maanden bedraagt. Bovendien heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] benadrukt dat de
38
door haar in acht genomen opzegtermijn niet “onaanvaardbaar” is.
6.14. Ten aanzien van dit geschilpunt overweegt de rechtbank het volgende.
6.15. Ingevolge de hoofdregel van artikel 7:672 lid 2 sub d BW gold voor [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] als werkgever een opzegtermijn van vier maanden, nu de
arbeidsovereenkomst langer dan 15 jaar heeft geduurd. De rechtbank gaat uit van de
indiensttreding in 1990. Volgens artikel 7:672 lid 5 BW kan deze termijn, anders dan bij
CAO, niet worden verkort. De bepaling van artikel 13 van de arbeidsovereenkomst,
inhoudende dat voor beide partijen een opzegtermijn van drie maanden geldt, is
hiermee in strijd en is dus op de opzegging door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] als
werkgever niet van toepassing. Verkorting bij CAO is niet aan de orde. Er gold dus
conform de hoofdregel voor [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] een opzegtermijn van vier
maanden.
6.16. Artikel 7:672 lid 6 BW strekt uitsluitend ter bescherming van de werknemer. Dat
blijkt niet alleen uit de bepaling zelf, mede in verband gelezen met lid 8 van dit artikel,
maar dat volgt ook uit de parlementaire geschiedenis. Daaruit blijkt dat deze regeling
bedoeld is om de werkgever “af te remmen” om in contracten al te lange
opzegtermijnen voor de werknemer op te nemen. Ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW in
samenhang met artikel 3:50 lid 1 BW leidt niet-voldoening aan de voorwaarden van
artikel 7:672 lid 6 BW tot vernietigbaarheid en kan deze worden ingeroepen door de
werknemer als degene in wiens belang de vernietigingsgrond bestaat. Deze
mogelijkheid tot vernietiging verwezenlijkt de bescherming van de werknemer tegen
een voor hem te lange opzegtermijn die niet aan de eisen van artikel 7:672 lid 6 BW
voldoet. Hier doet zich echter niet het geval voor dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] als
opzeggende werknemer moet worden beschermd tegen gebondenheid aan een lange
opzegtermijn. Hij is niet de opzeggende partij en daarom is de door artikel 7:672 lid 6
BW beoogde bescherming niet aan de orde. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] doet ook
uitdrukkelijk geen beroep op de vernietigbaarheid van zijn tot drie maanden verlengde
opzegtermijn. Zijn stelling komt erop neer dat hij juist wenst vast te houden aan die
verlenging voor hemzelf, maar de tweede voorwaarde van de tweede volzin van artikel
7:672 lid 6 BW zo wenst uit te leggen dat de opzegtermijn voor [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] als werkgever zou worden geconverteerd in het dubbele van zijn eigen
opzegtermijn. Een dergelijke conversie is echter in lid 6 niet geregeld. Lid 6 beperkt
alleen de mogelijkheid tot afwijking van de voor de werknemer geldende korte
opzegtermijn door voorwaarden te stellen aan een verlenging. Is niet aan de
voorwaarden van lid 6 voldaan, dan heeft dat slechts gevolgen voor die – door de
werknemer in acht te nemen – opzegtermijn: hij kan de te lange termijn vernietigen.
De beoogde afremmende werking bestaat daarin dat de werkgever die een lange
opzegtermijn van zijn werknemer bedingt zonder voor zichzelf het dubbele daarvan
voor lief te nemen, geconfronteerd kan worden met vernietiging door de werknemer
van de lange werknemerstermijn. Lid 6 biedt niet daarnaast of als alternatieve sanctie
een verdergaande vorm van bescherming, inhoudend dat de opzegtermijn voor de
werkgever wordt geconverteerd in het dubbele van die voor de werknemer. Er is ook
geen sprake van een leemte die zou moeten worden gevuld. De opzegtermijn voor
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] als werkgever is niet ongeregeld gebleven, nu deze
volledig wordt geregeld in de leden 2 en 5 van artikel 7:672 BW.
De vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de opzegging door
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] op 23 december 2010 tegen 1 mei 2011, dus met een
opzegtermijn van vier maanden, niet onregelmatig was en dat [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] uit dien hoofde niet schadeplichtig is. De vorderingen onder I en II zullen dan
ook worden afgewezen.
de vorderingen onder III, IV en V: kennelijk onredelijk ontslag
39
6.17. Bij de beantwoording van de vraag of een ontslag kennelijk onredelijk is geldt als
uitgangspunt dat eerst aan de hand van alle omstandigheden, tezamen en in onderling
verband beschouwd, moet worden vastgesteld dàt sprake is van een kennelijk
onredelijk ontslag, vóórdat kan worden toegekomen aan de beantwoording van de
vraag welke vergoeding eventueel aan de werknemer toegekend moet worden. Daarbij
is het enkele feit dat geen voorziening voor de werknemer getroffen is, niet voldoende
om aan te nemen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook dan hangt het af van alle
vast te stellen omstandigheden, waaronder het ontbreken van een vergoeding, of
voldaan is aan de in de wet neergelegde maatstaf die in de kern inhoudt dat het ontslag
gegeven is in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
6.18. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft aan zijn vordering dat het ontslag kennelijk
onredelijk is primair ten grondslag gelegd dat sprake is van een valse of voorgewende
ontslagreden. Subsidiair heeft hij gesteld dat de opzegging op grond van het
gevolgencriterium kennelijk onredelijk is, nu de gevolgen daarvan voor hem te ernstig
zijn in vergelijking met het belang van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] bij de opzegging.
6.19. De rechtbank zal de vorderingen uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag eerst
aan de hand van het gevolgencriterium beoordelen en derhalve de vraag beantwoorden
of de gevolgen van het ontslag voor [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te ernstig zijn in
vergelijking met het belang van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] bij de opzegging, mede
in aanmerking genomen de voor [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] getroffen voorzieningen
en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden – een en
ander zoals bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub b BW.
6.20. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft terzake aangevoerd dat, zo de ontslagreden
al juist is, die reden geheel in de risicosfeer van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] ligt en
dat geen sprake is van enige vertrouwensbreuk of enig disfunctioneren van zijn kant.
Bovendien heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] benadrukt dat [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] vergaand onzorgvuldig en in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld,
doordat zij hem zonder enig overleg of aankondiging vooraf per post heeft uitgenodigd
voor de AVA, die de dag vóór Kerst gehouden werd, dat tijdens de AVA op geen enkele
wijze inhoudelijk is ingegaan op zijn uitvoerige verweer, dat [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] zonder motivering per direct op non-actief is gesteld en dat [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] het ontslag van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] intern al bekend gemaakt
heeft voordat hij er zelf van op de hoogte was gesteld. Tevens heeft [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] in dit verband gewezen op zijn onberispelijke staat van dienst
gedurende meer dan twintig jaar en zijn slechte kansen op de arbeidsmarkt, mede
gezien zijn leeftijd. Volgens [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] draagt het hem ten onrechte
gegeven ontslag op staande voet in vergaande mate bij aan de kennelijke
onredelijkheid van de opzegging. Volgens hem moet rekening gehouden worden met
het feit dat hij drie jaar lang geen ander werk zal vinden. [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] berekent de inkomens- en pensioenschade over een periode van drie jaar op een
totaal bedrag van
€ 1.028.467,30 bruto, inclusief bonusuitkering. De door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
aangeboden ontslagvergoeding van € 110.000,- te betalen op 1 mei 2011 en een
aanvullende vergoeding van € 100.000,00 op 1 mei 2012, waaraan overigens in de
ogen van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] de onereuze voorwaarde gekoppeld is dat hij
dan nog steeds werkloos is, acht [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in de gegeven
omstandigheden niet passend.
6.21. Naast genoemde vergoeding van materiële schade vordert [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] tevens een immateriële schadevergoeding ten bedrage van € 100.000,- netto,
stellende dat hem een uiterst onzorgvuldige bejegening ten deel is gevallen en met een
beroep op nodeloos veroorzaakte reputatieschade.
6.22. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft gemotiveerd weersproken dat sprake is van
40
kennelijk onredelijk ontslag. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft de noodzaak tot
bezuiniging en de door haar genomen bezuinigingsmaatregelen toegelicht. [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] betwist [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in aanloop naar en ter
algemene vergadering van aandeelhouders onheus te hebben bejegend. Zij heeft voorts
benadrukt dat de door haar getroffen voorziening van € 210.000,00 bruto in totaal in
aanvulling op de WW-uitkering voldoende is om de door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
in eerste instantie verwachte periode van twee jaar werkloosheid te overbruggen.
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft de juistheid van de door [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] berekende inkomensschade gemotiveerd weersproken, waarbij zij heeft gesteld
dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] zich ten onrechte rijk rekent op het punt van
bonussen. Niet alleen is er geen sprake van een afdwingbaar recht op een
bonusuitkering, maar bovendien is er geen aanleiding om te veronderstellen dat [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] over 2011 en 2012 recht zou hebben gehad op een
bonusuitkering wanneer hij nog in dienst zou zijn geweest. Over 2009 en 2010 is
immers ook geen bonus uitgekeerd.
6.23. De rechtbank gaat er bij de beoordeling veronderstellenderwijze van uit dat
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] het door haar gestelde belang heeft bij het ontslag van
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2], kort gezegd inhoudend dat dat ontslag nodig is om
kosten te besparen en dat dit ontslag daartoe wezenlijk bijdraagt.
6.24. Beoordeeld dient dan te worden of, gegeven het aanbod van € 110.000,00 bruto
bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 april 2011, de gevolgen van de
opzegging voor [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in vergelijking met voornoemd belang
van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te ernstig zijn. Het aanvullende aanbod tot betaling
van € 100.000,00 is niet van toepassing, omdat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
ingaande 1 februari 2012 geen uitkering krachtens de Werkloosheidswet meer ontvangt
en voor de aanvullende betaling de voorwaarde gold dat er op 1 mei 2012 nog steeds
sprake moest zijn van werkloosheid, inhoudende dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
sinds de opzegging zonder onderbreking in tijd een uitkering krachtens de
Werkloosheidswet zou ontvangen.
6.25. De rechtbank toetst dit onderdeel van de vordering ervan uitgaande dat het
aanbod van € 110.000,00 in stand is gebleven, ondanks de mededeling van [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] bij het ontslag op staande voet dat haar aanbod als gevolg van de
tweede opzegging verviel, nu [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] bij het doen van die
mededeling ten onrechte van oordeel was dat de tweede opzegging rechtsgeldig was en
daarover hiervoor anders is geoordeeld.
6.26. Een voor de beoordeling relevante omstandigheid is het feit dat de ontslaggrond,
de veronderstellenderwijs aangenomen noodzaak tot bezuiniging, volledig in de
risicosfeer van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] ligt. Een andere in aanmerking te nemen
omstandigheid wordt gevormd door de ongegronde tweede opzegging – met
onmiddellijke ingang, tijdens de opzegtermijn. Mede gelet op deze omstandigheden en
rekening houdend met de leeftijd van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2], zijn langdurige
dienstverband in verantwoordelijke functies en zijn positie op de arbeidsmarkt acht de
rechtbank de aangeboden vergoeding van € 110.000,00 bruto niet passend. Zou het
aanvullende aanbod van € 100.000,00 van toepassing zijn geweest, dan zou de daaraan
verbonden voorwaarde onvoldoende rekening hebben gehouden met het geval dat de
WW-uitkering eerder beëindigd wordt, doch [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] nog niet een
inkomen geniet vergelijkbaar met het inkomen dat hij laatstelijk bij [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] ontving. Die situatie doet zich ook voor, nu de WW-uitkering per 1 februari
2012 is beëindigd in verband met de start van het eigen bedrijf door [eiser zaak1
gedaagde zaak 2]. De rechtbank acht het het aannemelijk dat [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] zich met behulp van die onderneming niet vanaf de allereerste dag een
inkomen heeft kunnen verwerven vergelijkbaar met het inkomen dat hij laatstelijk bij
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] genoot.
41
6.27. Nu de rechtbank op vorenstaande gronden de aangeboden vergoeding van €
110.000,00 niet passend acht, is het ontslag op basis van het gevolgencriterium
kennelijk onredelijk. Daarmee is de vordering sub III toewijsbaar. Gelet op dit oordeel
behoeft dus niet meer te worden beoordeeld of er – daarnaast – sprake is van
kennelijke onredelijkheid op een andere grond, bijvoorbeeld vanwege een voorgewende
of valse reden of vanwege de door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] gestelde en door
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] betwiste onheuse bejegening van [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] bij de eerste opzegging.
6.28. Vervolgens dient de omvang van de schadevergoeding als bedoeld in artikel
7:681 lid 1 BW te worden vastgesteld. Deze heeft in zoverre een bijzonder karakter dat
deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zeker mate van genoegdoening te
verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming
van de wederpartij. De rechter heeft bij de vaststelling van de hoogte van de
schadevergoeding een grote mate van vrijheid, zij het dat de vergoeding gerelateerd
dient te worden aan de aard en ernst van het te kort schieten van de werkgever in zijn
verplichting als goed werkgever te handelen en aan de daaruit voor de werknemer
voortvloeiende materiële en immateriële nadelen. Tevens volgt uit bedoelde arresten
dat het de rechter vrijstaat de hoogte van de schadevergoeding uiteindelijk naar
billijkheid op een bepaald bedrag te begroten.
6.29. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2], gezien zijn
positie en zijn staat van dienst, binnen een periode van anderhalf jaar na het einde van
de arbeidsovereenkomst met [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] per 1 mei 2011 in staat
moet worden geacht om, of in loondienst of als zelfstandig ondernemer, elders een
inkomen te verwerven vergelijkbaar met het laatstelijk genoten salaris bij [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2]. De materiële schade die [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] lijdt als
gevolg van de opzegging zonder passende voorziening correspondeert derhalve met het
salaris dat hij genoten zou hebben in de periode van 1 mei 2011 tot 1 november 2012,
onder aftrek van de WW uitkering. Weliswaar is intussen gebleken dat [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] sedert 1 februari 2012 geen recht meer heeft op een WW-uitkering,
doch de rechtbank gaat ervan uit [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] ofwel met zijn eigen
onderneming ofwel anderszins een inkomen kan genereren dat vergelijkbaar is met een
WW-uitkering, dus een bedrag van rond de € 32.000,00 bruto per jaar, zodat de
rechtbank een bedrag van die hoogte over de periode van anderhalf jaar, van 1 mei
2011 tot 1 november 2012, in mindering zal brengen.
6.30. Uitgaande van het laatstelijk geldende salaris van € 16.053,98 bruto per maand
vermeerderd met 8% vakantietoeslag en een vaste dertiende maanduitkering bedraagt
het jaarsalaris € 224.113,55 bruto. Dit salaris gerekend over anderhalf jaar is dus -
afgerond - € 336.170,00 bruto. Daarop strekt in mindering een bedrag ter hoogte van
de bruto WW-uitkering, althans te verwachten andere bruto inkomsten gedurende
anderhalf jaar, dus een bedrag van € 48.000,00 bruto, zodat de relevante
inkomensschade wordt bepaald op een bedrag van (€ 336.170,00 -/- € 48.000,00 =) €
288.170,00 bruto.
6.31. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de becijfering van de inkomensschade
tevens rekening te houden met de bonusuitkeringen, zoals [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] in zijn berekening wél heeft gedaan. Gelet op het feit dat [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] over de jaren 2009 en 2010 geen bonus heeft ontvangen en onvoldoende zicht
bestaat op het snel aantrekken van de bouwsector, is onvoldoende zeker dat [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2], zou hij niet ontslagen zijn, over 2011 c.q. 2012 een
bonusuitkering zou hebben ontvangen.
6.32. Op vorenstaande gronden is niet het door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] sub IV
gevorderde bedrag, maar wel het bedrag van
42
€ 288.170,00 bruto toewijsbaar, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei
2011.
6.33. De vordering om te bepalen dat deze schadevergoeding (inclusief rente) dient
plaats te vinden op een door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] aan te geven wijze, mits
deze fiscaal is geoorloofd en niet tot aanvullende kosten leidt voor [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] is eveneens toewijsbaar.
6.34. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft naast vergoeding van materiële schade ook
immateriële schadevergoeding gevorderd. Uit dien hoofde heeft [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] een bedrag van € 100.000,- gevorderd, waarbij hij heeft gesteld dat bedoeld
bedrag redelijk is gezien de uiterst onzorgvuldige bejegening die hem ten deel is
gevallen en de nodeloos veroorzaakte reputatieschade die hem hindert in het vinden
van ander werk. Bij de beoordeling van dit onderdeel van de vordering moet worden
aangeknoopt bij de wettelijke regeling als neergelegd in artikel 6:106 BW betreffende
“ander nadeel dan vermogensschade”. Op grond hiervan kan onder meer aanspraak op
schadevergoeding ontleend worden aan aantasting in eer of goede naam of op andere
wijze in de persoon. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft onvoldoende feiten en/of
omstandigheden gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er aanleiding
bestaat voor toekenning van immateriële schadevergoeding, laat staan tot een
substantieel bedrag van € 100.000,00. De rechtbank begrijpt de door [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] gestelde schade veeleer als een hoge mate van ongenoegen met de
gang van zaken rond zijn ontslag en een behoefte aan genoegdoening, doch er is
onvoldoende gebleken van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een
aantasting van de persoon die recht geeft op vergoeding van immateriële schade.
Vorenstaande overwegingen dienen dan ook te leiden tot afwijzing van de gevorderde
immateriële schadevergoeding.
de vordering onder VI: de verklaring voor recht dat de tweede opzegging nietig is
6.35. Deze vordering is toewijsbaar gelet op hetgeen hiervoor onder 6.1. tot en met
6.11. is overwogen.
de vordering onder VII: betaling van een bedrag van € 16.053,98 bruto wegens
onbetaald salaris over april 2011, met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente
vanaf 1 mei 2011
6.36. Gelet op de nietigheid van de tweede opzegging is de vordering tot betaling van
salaris over de periode van 7 april 2011 tot 1 mei 2011 toewijsbaar. Dat [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] ook salaris over de periode van 1 tot en met 7 april 2011
verschuldigd is, is onbetwist en gegrond op de arbeidsovereenkomst. Daarom zal de
hier gevorderde hoofdsom worden toegewezen.
6.37. Dat de betalingen te laat worden gedaan is steeds aan [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] toerekenbaar. Derhalve is ook de wettelijke verhoging toewijsbaar. [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] heeft eerst bij pleidooi en in algemene termen gesteld dat er
aanleiding bestaat om ten aanzien van de wettelijke verhoging de Rotterdamse praktijk
toe te passen en de verhoging te matigen tot 10%. Een zodanige Rotterdamse praktijk
bestaat niet. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft geen omstandigheden gesteld, terwijl
die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank evenmin zijn gebleken, op
grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat de wettelijke verhoging van 50% in
dit geval niet billijk is en op grond waarvan er aanleiding bestaat voor matiging van die
wettelijke verhoging. Deze overwegingen gelden ook voor de vorderingen van de
wettelijke verhoging over de andere toe te wijzen posten.
6.38. De mede gevorderde wettelijke rente, ingaande 1 mei 2011, is als
onweersproken en op de wet gegrond eveneens toewijsbaar. Dit geldt ook voor de
43
wettelijke rente over de andere toe te wijzen posten, behoudens de later te behandelen
vordering nummer XIX.
de vordering onder VIII: betaling van een bedrag van € 15.411,82 bruto wegen
onbetaalde vakantiebijslag, met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente
6.39. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft tevens de veroordeling van [gedaagde zaak
1 eiser zaak2] gevorderd tot betaling van de vakantietoeslag over de periode van 1 mei
2010 tot 1 mei 2011 ten bedrage van € 15.411,82 te weten 8% van (12 x €
16.053,98). Deze vordering is als onweersproken en op de wet gegrond toewijsbaar,
met de wettelijke verhoging en met de wettelijke rente ingaande 1 mei 2011.
de vordering onder IX: betaling van een bedrag van € 4.266,40 bruto wegens
onbetaalde eindejaarsuitkering, met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente
6.40. Aan dit onderdeel van de vordering heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] ten
grondslag gelegd dat hij volgens de arbeidsovereenkomst recht heeft op een vaste
dertiende maanduitkering. Uit dien hoofde vordert [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] een
bedrag van
€ 4.551,32 [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag niet
weersproken. Het zal worden toegewezen, met de wettelijke verhoging en met de
wettelijke rente ingaande 1 mei 2011.
de vordering onder X: betaling van een bedrag van € 7.728,03 bruto wegens
opgebouwde maar niet opgenomen vakantiedagen, met de wettelijke verhoging en de
wettelijke rente
6.41. Aan dit onderdeel van de vordering heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] ten
grondslag gelegd dat hij jaarlijks 27 vakantiedagen opbouwt, dat hij in de periode vanaf
1 januari 2011 geen enkele vakantiedag heeft opgenomen en dat zijn tegoed per 1 mei
2011 9 dagen bedraagt. Het dagloon bedraagt volgens [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] €
858,67 bruto, zodat hij uit dien hoofde een bruto bedrag vordert van € 7.728,03.
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft de verschuldigdheid van dit bedrag niet
weersproken. Het zal worden toegewezen, met de wettelijke verhoging en met de
wettelijke rente ingaande 1 mei 2011.
6.42. De vorderingen XI tot en met XVIII worden niet behandeld, omdat zij zijn
ingesteld voor het geval de tweede opzegging niet als nietig zou zijn beoordeeld.
de vorderingen onder XIX en XX : de pensioenkwestie en de dwangsom
6.43. De pensioenkwestie is door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] voor het eerst
aangesneden bij conclusie van repliek d.d. 22 juni 2011 in de zaak met rolnummer 11-
401. De aanleiding was dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] inmiddels had bemerkt dat
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] weigerde zijn pensioenvoorziening af te financieren.
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft zijn eis bij repliek vermeerderd. Bij dupliek heeft
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] verweer gevoerd. In de procedure met rolnummer 11-
1940 heeft [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] voorwaardelijke reconventionele vorderingen
ingesteld met betrekking tot de pensioenkwestie. Deze zijn weergegeven onder
paragraaf 9 van dit vonnis.
6.44. De rechtbank zal hieronder de stellingen van partijen aangaande de
pensioenkwestie in beide procedures weergeven en daarna beoordelen welke
vorderingen van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] moeten worden toe- of afgewezen.
6.45. De stellingen van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] ten aanzien van de
pensioenkwestie komen, tegen de achtergrond van de vastgestelde feiten, kort en
44
zakelijk weergegeven, op het volgende neer. De statuten bepalen (zie par. 3.3) dat de
raad van commissarissen beslissingsbevoegd is ten aanzien van salaris van de
bestuurder en dus ook ten aanzien van diens pensioen. Zo is het ten aanzien van beide
pensioenovereenkomsten ook geschied. Kennelijk hebben de commissarissen het niet
nodig gevonden ten behoeve van de backserviceverplichting een balansvoorziening te
treffen. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft overigens gehandeld in strijd met artikel
7a PSW (oud) omdat de pensioenopbouw vanaf 1 januari 2000 tijdsevenredig moet
plaatsvinden en de financiering daarop moet aansluiten. Dus: op basis van de eerste
pensioenovereenkomst, die de omvang van de volledige pensioentoezegging over het
gehele dienstverband weergeeft, dient te worden afgefinancierd over de periode 1
november 1996 – 1 juni 2004. De tweede pensioenovereenkomst is uitsluitend
ingegeven door fiscale redenen als gevolg van de Wet Witteveen. Deze wet blokkeerde
de mogelijkheid om een eindloonregeling te financieren in de vorm van een
beleggingsverzekering. Geenszins is beoogd om een wijziging te brengen in de
pensioenaanspraken en de daartegenover staande (af)financieringsverplichtingen van
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2]. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft daar geen directe
bemoeienis mee gehad; het is afgewikkeld door [C] (hij heeft de ASR polis
ondertekend) en de CFO (mede-statutair bestuurder destijds) [J]. De eerste
pensioenovereenkomst belichaamt dus nog altijd de inhoud van de pensioentoezegging
van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] en niemand
heeft (arbeidsvoorwaardelijk gezien) beoogd die te veranderen. Beide
pensioenovereenkomsten zien op een eindloonregeling die bij uitdiensttreding moet
worden afgefinancierd. Ten tijde van het aangaan van de tweede
pensioenovereenkomst is gewacht met de waardeoverdracht van de AXA-polis omdat
die waarde vrij laag was door tegenvallende beleggingsresultaten. Op grond van
artikelen 27 en 55 Pensioenwet moeten de opgebouwde pensioenaanspraken bij
beëindiging van de deelneming van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] volledig worden
afgefinancierd. Zelfs al zou [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] als statutair bestuurder
terecht ernstig plichtsverzuim kunnen worden verweten, dan nog geldt dat de
afgesproken pensioenafspraken door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] moeten worden
nagekomen.
6.46. De stellingen van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] ten aanzien van de
pensioenkwestie komen, tegen de achtergrond van de in dit vonnis weergegeven
vaststaande feiten, kort en zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] heeft gevraagd om overdracht van de bij AXA geparkeerde
pensioenreserve naar ASR. Door ASR is berekend dat dit een bedrag van
€ 257.277,00 betreft. Hierop strekt in mindering de overdrachtswaarde van de bij AXA
geparkeerde reserve zelf. Het saldo komt uit op € 175.750,00. Anders dan [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] veronderstelt heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] geen verplichting
om aan waardeoverdracht mee te werken en dus de door ASR berekende koopsom van
€ 175.750,00 te voldoen. Zijn recht om overdracht te vragen is bovendien verjaard op
grond van artikel 3:307 BW, nu hij dat binnen vijf jaar na 1 juni 2004 had moeten
vragen. Hij vraagt echter nakoming van de pensioentoezegging, maar [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] heeft zich gehouden aan haar verplichtingen op grond van de beide
pensioenovereenkomsten. Het beroep van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] op artikelen
27 en 55 Pensioenwet doet hier niets aan af. Destijds werd deze materie geregeld door
artikel 16b Regelen Verzekeringsovereenkomsten PSW. Tot meer dan waartoe
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] zich heeft verplicht op grond van de tweede
pensioenovereenkomst is zij niet gehouden. Geen van beide pensioenovereenkomsten
verplichten tot waardeoverdracht. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] voert aan dat er een
voor de hand liggende reden is dat het met de waardeoverdracht gemoeide bedrag
relatief hoog is. Wanneer ASR de voor 1 juni 2004 opgebouwde pensioenjaren zou
inkopen, zou het gevolg daarvan namelijk kunnen zijn dat ook over die 7 ingekochte
pensioenjaren backservice is verschuldigd, rekening houdende met de
salarisontwikkeling vanaf 1 juni 2004. De eerste pensioenovereenkomst ziet immers op
een eindloonregeling en de tweede pensioenregeling gaat uit van een beschikbare
45
premieregeling. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft zich destijds zelfstandig over de
overgang laten informeren. Hij had daartoe een adviseur ingeschakeld die uitsluitend
hem informeerde maar die door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] werd betaald, zo is haar
achteraf gebleken. De ASR-polis pakt voor [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] gunstiger uit
dan de AXA-polis. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft zich schuldig gemaakt aan
ernstig plichtsverzuim door geen voorziening te treffen voor zijn pensioenverplichtingen
op de balans van de vennootschap.
6.47. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 8.2. van de statuten van
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] is de Raad van Commissarissen belast met het
vaststellen van de arbeidsvoorwaarden van de directie, waaronder dus ook de
pensioenvoorziening. De eerste pensioenovereenkomst is dan ook ondertekend door [K]
als president-commissaris. De tweede pensioenovereenkomst is ondertekend door [C]
als commissaris. De Raad van Commissarissen had dus zowel in 1996 (aangaan van de
eerste pensioenovereenkomst) als in 2007 (aangaan van de tweede
pensioenovereenkomst met terugwerkende kracht vanaf 1 juni 2004) zicht op de
financiële implicaties van beide pensioenovereenkomsten. Gesteld noch gebleken is dat
de Raad van Commissarissen, in het kader van zijn toezichthoudende taak, er [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] als statutaire bestuurder ooit op heeft aangesproken dat er
geen balansvoorziening gold. In dat verband is van belang dat op grond van artikel 14.3
van de statuten de jaarrekeningen door zowel bestuurders als commissarissen
ondertekend dienen te worden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd
dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] als statutair bestuurder ernstig tekort is geschoten.
Zelfs al zou van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] wel verwacht hebben mogen worden dat
hij een dergelijke balansvoorziening creëerde dan nog heeft dat voor de uitkomst van
deze procedure geen gevolgen omdat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] op deze stelling
geen vorderingen instelt. Bovendien doet een dergelijk tekortschieten niet af aan de
rechtsgeldigheid van de beide pensioenovereenkomsten. De argumenten van [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] bij het aangaan van de tweede
pensioenovereenkomst eigengereid en uitsluitend in zijn eigen belang heeft gehandeld
gaan dan ook niet op, althans hebben juridisch geen zelfstandig belang.
6.48. De rechtbank stelt voorts voorop dat, gelet op het partijdebat, niet gebleken is
dat de tweede pensioenovereenkomst een andere oorzaak heeft dan de Wet Witteveen.
Gesteld noch gebleken is namelijk dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] en [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] andere redenen hadden om deze tweede pensioenovereenkomst
aan te gaan. Er was geen sprake van enige heronderhandeling van arbeids- en/of
pensioenvoorwaarden. Voormalig commissaris [C] schrijft in zijn onder 3.26
aangehaalde brief dat uitgangspunt was dat de pensioentoezegging bij indiensttreding
gestand gedaan werd. In de brieven van verzekeringsadviseur [L] (3.24. en 3.25. van
dit vonnis) is te lezen dat de reden voor de tweede pensioenovereenkomst wordt
gevormd door de Wet Witteveen. Dit betekent dan ook dat uitgangspunt voor de
verdere beoordeling is dat in 2007 partijen geen materiële wijziging beoogden van de
eerste pensioenovereenkomst doch dat zij enkel beoogden het pensioen van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] te laten voldoen aan de eisen van de Wet Witteveen (kort
gezegd: geen financiering van een eindloonregeling op basis van een
beleggingsverzekering).
6.49. Op 20 april 2007 is de tweede pensioenovereenkomst met terugwerkende kracht
vanaf 1 juni 2004 tot stand gekomen. Vaststaat dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
nooit aan AXA om waardeoverdracht heeft gevraagd naar de ASR-polis. [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] stelt, hetgeen wordt ondersteund door de verklaring van Sluis en de
eerste verklaring van [C], dat hiervan in overleg met [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] is
afgezien omdat de beleggingswaarde van de polis te laag was. De tweede verklaring
van [C] weerspreekt dit niet. Vanwege de lage waarde is besloten betere tijden af te
wachten. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] niet betwist dat de
waarde van de beleggingsverzekering bij AXA toen laag was en haar latente
46
affinancieringsverplichting navenant hoger. Dit is natuurlijk ook logisch. Evenmin stelt
zij dat door het uitblijven van deze waardeoverdracht zij in enig financieel belang is
geschaad of dat dit een onverstandig besluit was. Duidelijk is evenzeer dat de kwestie
van de waardeoverdracht in de periode nadien nooit tot enige communicatie tussen
partijen aanleiding heeft gegeven. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] kan dan ook [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] niet verwijten dat hij deze waardeoverdracht niet heeft
bewerkstelligd, temeer nu de kwestie van de waardeoverdracht niet afdoet aan haar
verplichting de pensioentoezegging bij indiensttreding na te komen.
6.50. De rechtbank oordeelt dan ook dat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] gehouden is
de eerste pensioenovereenkomst op grond van voorgaande overwegingen uit te voeren.
Daaraan doet niet af, zoals [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] aanvoert, dat in de tweede
pensioenovereenkomst is vermeld dat deze de eventuele eerdere
pensioenovereenkomsten vervangt, zoals is vermeld in artikel 22. Het is de rechtbank
gebleken dat de tweede pensioenovereenkomst is opgesteld door de verzekeraar;
onderaan de pagina‟s wordt de naam Fortis en haar logo vermeld. De verzekering is
ondergebracht bij ASR, destijds behorende tot het Fortis-concern. In de tweede
pensioenovereenkomst wordt met geen woord gerept over de eerste
pensioenovereenkomst. De tweede pensioenovereenkomst is een door Fortis gebruikte
standaardovereenkomst. Een redelijke uitleg van deze tweede pensioenovereenkomst,
met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, brengt bovendien met zich dat
ook daarin niet blijkt van bedingen die zien op de pensioentoezegging van [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]. Een dergelijke wijziging zou
prominenter vermeld moeten zijn en niet in het afsluitende artikel 22.
6.51. Dit leidt ertoe dat de rechtbank de door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
ingestelde vordering onder XIX zal toewijzen, echter zonder toewijzing van rente,
omdat daarvoor geen grondslag is gesteld of gebleken. De onder XX gevorderde
dwangsom zal ook worden toegewezen, op de wijze zoals in de beslissing hierna is
vermeld. De dwangsom betreft weliswaar een geldvordering, maar dat staat in dit geval
niet aan toewijzing in de weg, nu het geldbedrag aan een derde moet worden betaald.
de vordering onder XXI: betaling van € 5.355,00 (inclusief BTW) wegens
buitengerechtelijke incassokosten, met wettelijke rente
6.52. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] maakt aanspraak op een bedrag van € 5.355,00
inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten en heeft daartoe gesteld dat
werkzaamheden zijn verricht die voor een vergoeding op deze titel in aanmerking
komen. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] is op deze deelvordering niet ingegaan. De
rechtbank zal dit bedrag dan ook toewijzen, mede nu de hoogte van het bedrag haar
niet onredelijk voorkomt. De hierover gevorderde rente wordt afgewezen, nu gesteld
noch gebleken is dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] dit bedrag al heeft betaald dan wel
het anderszins rentedragend is geworden.
de vordering onder XXII: de veroordeling van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in de
proceskosten, met wettelijke rente
6.53. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] in de proceskosten worden veroordeeld met rente zoals gevorderd. Deze
bedragen in totaal € 11.846,81 en bestaan uit: € 90,81 aan explootkosten, € 1.436,00
aan griffierecht en € 10.320,00 aan salaris advocaat (4 punten x € 2.580,00 (= tarief
VII)).
7. De vordering in de zaak 11-1940 in conventie
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te veroordelen tot betaling aan [gedaagde zaak 1 eiser
47
zaak2] van:
1. het bedrag van € 15.456,00 ten titel van de gefixeerde schadevergoeding,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 2011 tot aan de dag der voldoening;
2. het bedrag van € 70.896,00 als compensatie van de door [F] gemaakte kosten,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van “deze conclusie” tot aan de dag
der voldoening;
3. het bedrag van € 10.000,00 wegens ten onrechte betaald loon, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag van “deze conclusie” tot aan de dag der voldoening; ter
comparitie heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] dit bedrag gecorrigeerd, omdat het
moet luiden in guldens: het gaat om f. 10.000,00;
4. het bedrag van € 220.000,00 op de gronden als uiteengezet in onderdeel 51 van de
conclusie van dupliek [rb: in de zaak met rolnummer 11-401], vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 7 september 2011 tot aan de dag der voldoening;
5. het bedrag van € 300.000,00 op de gronden als uiteengezet in onderdeel 52 van de
conclusie van dupliek [rb: in de zaak met rolnummer 11-401], vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 7 september 2011 tot aan de dag der voldoening;
met veroordeling van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in de proceskosten.
8. Het verweer in de zaak 11-1940 in conventie
Het verweer van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] strekt ertoe [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2], uitvoerbaar bij voorraad, niet ontvankelijk te verklaren althans haar
vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in de
proceskosten, met bepaling dat de wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn met
ingang van 8 dagen na het eindvonnis tot de dag van algehele voldoening. De
rechtbank zal voorzover nodig het verweer behandelen bij de beoordeling van de
vorderingen.
9. De vordering in de zaak 11-1940 in voorwaardelijke reconventie
[eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft gevorderd, voor zover de rechtbank in de
gevoegde zaak (11-401) mocht beslissen dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
vorderingen ten aanzien van de pensioenkwestie zoals geformuleerd in zijn akte
houdende wijziging van eis sub XIX en XX niet tot toewijzing van zijn eisen kunnen
leiden:
Primair: indien de Pensioentoezegging niet is gewijzigd
II Voor recht te verklaren dat de Pensioentoezegging niet is gewijzigd door de ASR-
polis uit 2004.
III [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot nakoming en volledige
onderbrenging van de Pensioentoezegging en tot affinanciering van de AXA- en de ASR-
polis (met dien verstande dat in de ASR-polis backservices als gevolg van
salarisverhogingen vanaf 1 juni 2004 ook worden toegekend over de periode vanaf 1
november 1996 tot 1 juni 2004) door conform [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
instructies:
a. een daartoe door AXA vast te stellen bedrag te betalen aan AXA; en
b. het daartoe door ASR vastgestelde bedrag € 175.750,05 netto, dan wel een door
ASR vast te stellen hoger bedrag, te betalen aan ASR;
met bepaling dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover verschuldigd is met
48
ingang van 1 augustus 2011 tot de dag van algehele voldoening.
Subsidiair: indien de Pensioentoezegging wel is gewijzigd, maar waardeoverdracht is
overeengekomen
IV Voor recht te verklaren dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] en [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] een waardeoverdracht van de AXA-polis naar de ASR-polis zijn
overeengekomen.
V [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen volledig en tijdig medewerking te
verlenen aan een individue-
le waardeoverdracht van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s pensioenkapitaal opgebouwd
onder de AXA-polis naar de ASR-polis, alsmede het verstrekken van de benodigde
financiële middelen aan AXA en/of ASR ter uitvoering van deze waardeoverdracht, één
en ander conform de instructies van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2], AXA en ASR.
VI [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot het affinancieren van de ASR-polis
door een daartoe door ASR vast te stellen bedrag aan ASR te betalen, waarbij rekening
wordt gehouden met de na waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken (en
derhalve de dienstjaren vanaf 1 november 1996), met bepaling dat de wettelijke rente
ex artikel 6:119 BW daarover is verschuldigd met ingang van 1 augustus 2011 tot de
dag van algehele voldoening.
Meer subsidiair: indien geen waardeoverdracht is overeengekomen, maar de ASR-polis
op de door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] voorgestane wijze dient te worden uitgelegd
VII Voor recht te verklaren dat de ASR-polis zodanig moet worden uitgelegd dat deze
ook rekening houdt met [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s dienstjaren van 1 november
1996 tot 1 juni 2004, zodat salarisstijgingen vanaf juni 2004 eveneens over de
dienstjaren van 1 november 1996 tot 1 juni 2004 doorwerken.
VIII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot het affinancieren van de AXA- en
ASR-polis (met dien verstande dat in de ASR-polis backservices als gevolg van
salarisverhogingen vanaf 1 juni 2004 ook worden toegekend over de periode vanaf 1
november 1996 tot 1 juni 2004), door conform [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
instructies:
(i) een daartoe door AXA vast te stellen bedrag te betalen aan AXA; en
(ii) het daartoe door ASR vastgestelde bedrag € 175.750,05 netto, dan wel een
inmiddels door ASR vast te stellen hoger bedrag, te betalen aan ASR;
met bepaling dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover is verschuldigd met
ingang van 1 augustus 2011 tot de dag van algehele voldoening.
•Meer meer subsidiair: indien de ASR-polis niet op de door [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] voorgestane wijze dient te worden uitgelegd maar artikel 7:611 BW [gedaagde zaak
1 eiser zaak2] tot waardeoverdracht verplicht
IX [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen volledig en tijdig medewerking te
verlenen aan een individuele waardeoverdracht van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
pensioenkapitaal opgebouwd onder de AXA-polis naar de ASR-polis, alsmede het
verstrekken van de benodigde financiële middelen aan AXA en/of ASR ter uitvoering van
deze waardeoverdracht, één en ander conform de instructies van [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2], AXA en ASR.
X [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot het affinancieren van de ASR-polis
door een daartoe door
ASR vast te stellen bedrag aan ASR te betalen, waarbij rekening wordt gehouden met
de na waardeoverdracht verkregen pensioenaanspraken (en derhalve de dienstjaren
vanaf 1 november 1996), met bepaling dat de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW
49
daarover is verschuldigd met ingang van 1 augustus 2011 tot de dag van algehele
voldoening.
Uiterst subsidiair: indien artikel 7:611 BW [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] niet tot
waardeoverdracht verplicht en de ASR- en ASR-polis afzonderlijk dienen te worden
afgefinancierd
XI [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot affinanciering van de AXA-polis
(rekening houdend met de dienstjaren van 1 november 1996 tot 1 juni 2004) en de
ASR-polis (rekening houdend met de dienstjaren van 1 juni 2004 tot 1 mei 2011) door
conform [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s instructies:
i. een daartoe door AXA vast te stellen bedrag te betalen aan AXA; en
ii. een daartoe door ASR vast te stellen bedrag te betalen aan ASR;
met bepaling dat wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover verschuldigd zal zijn
met ingang van 1 augustus 2011 tot de dag van algehele voldoening.
Primair, subsidiair, meer subsidiair, meer meer subsidiair en uiterst subsidiair
XII [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te veroordelen tot betaling aan [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] van een dwangsom van € 10.000,00 per dag voor iedere dag waarop
zij niet aan de sub II t/m XI genoemde geboden voldoet met een door Uw Rechtbank in
goede justitie te bepalen maximum, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze
dwangsommen vanaf de dag dat zij verschuldigd worden tot de dag van algehele
voldoening.
met veroordeling van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in de kosten van dit geding, met
bepaling dat wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarover verschuldigd zal zijn met
ingang van 8 dagen na het in dezen te wijzen eindvonnis tot de dag van algehele
voldoening
10. Het verweer in de zaak 11-1940 in voorwaardelijke reconventie
Het verweer van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] strekt primair tot niet-
ontvankelijkverklaring van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] in zijn (voorwaardelijke) eis
in reconventie en subsidiair tot afwijzing van die vordering, onder verwijzing naar het
door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] gevoerde verweer in de procedure met rolnummer
11-401. Daarnaast maakt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] bezwaar tegen toewijzing van
een dwangsom, op de grond dat oplegging van een dwangsom ter zake van een
geldvordering strijdig is met artikel 611 a lid 1 Rv. De rechtbank zal voorzover nodig
het verweer behandelen bij de beoordeling van de vorderingen.
11. De beoordeling in de zaak 11-1940
in conventie
de vordering sub 1: betaling van het bedrag van € 15.456,00 wegens gefixeerde
schadevergoeding, vermeerderd met rente
11.1. De grondslag van de vordering om [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te veroordelen
tot betaling van de gefixeerde schadevergoeding is het ontslag op staande voet, dus de
tweede opzegging. In de procedure met rolnummer 11-401 is geoordeeld dat het
ontslag op staande voet ten onrechte gegeven is. Daarom is er geen grond om [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] tot de betaling van deze bedragen te veroordelen. Deze
onderdelen van de vordering zullen worden afgewezen.
de vordering sub 2: betaling van het bedrag van € 70.896,00 als compensatie van de
door [F] gemaakt kosten, vermeerderd met rente
11.2. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] baseert deze vordering op onrechtmatig handelen
50
van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] inzake de kwestie [H]. [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] stelt in punt 49 van de conclusie van dupliek in de zaak 11-401, waarnaar zij
terzake verwijst, dat voorshands voldoende duidelijk is dat [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] tot het maken van deze kosten voor [F] is genoodzaakt om het vermoeden van
onrechtmatig handelen van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] bevestigd te krijgen.
11.3. Het verweer van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] tegen dit onderdeel van de
vordering is onder andere:
- dat de enige verwijten aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] die [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] op het onderzoek baseert, de kwesties met de creditnota en de rallysponsoring
zijn, welke verwijten ongegrond zijn;
- dat de vordering niet aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub b
BW voldoet, omdat de allesomvattende opzet en de enorme kosten - € 70.896,00 - van
het onderzoek niet in verhouding staan tot de aanleiding voor het onderzoek, namelijk
geruchten over een uitbundige levensstijl en tips over fraude bij Braziliaanse activiteiten
en bij houtleveranties aan [G]; dat het onderzoek zich hoofdzakelijk heeft gericht op
[G] en slechts voor een klein deel op [eiser zaak1 gedaagde zaak 2], terwijl de
verwijten aan hem ten onrechte waren en die kwesties bovendien niet tot schade
hebben geleid; en
- dat er geen grond is voor hoofdelijke aansprakelijkheid van [G] en [eiser zaak1
gedaagde zaak 2], ook omdat verwijten aan [G] hoofdzakelijk feiten betreffen die
dateren van na het ontslag van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] en feiten die [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] onbekend zijn.
Tenslotte betwist [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] de gestelde cessie van deze vordering
van [L], de opdrachtgever van [F], aan [gedaagde zaak 1 eiser zaak2].
11.4. Tegenover dit verweer van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft [gedaagde zaak
1 eiser zaak2] ter comparitie gesteld dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] een
onrechtmatige daad heeft gepleegd door goed te keuren wat hij heeft goedgekeurd
inzake de kozijnenkwestie, dat die kwestie door het onderzoek boven water is gekomen
en dat onderdelen van het rapport op verzoek van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] zelf
alsnog zijn uitgewerkt.
11.5. Reeds gelet op de strenge norm waaraan moet worden getoetst of een
werknemer, ook een bestuurder-werknemer, persoonlijk aansprakelijk is voor door een
werkgever door diens handelen of nalaten geleden schade, zoals deze is vastgelegd in
artikel 7:661 BW en artikel 2:9 BW, is [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] niet aansprakelijk
voor de kosten van het rapport [F]. Het onderzoek is daarnaast voor het overgrote deel
niet op [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] gericht en de uitkomst is voor wat [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] betreft uiterst minimaal. Het op de vaststellingen in het rapport
gebaseerde ontslag op staande voet was niet rechtsgeldig. De uiteindelijk gebleken
betrokkenheid van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] bij de onderzochte kwesties staat
voorts in geen verhouding tot de terzake gemaakte kosten. Dit onderdeel van de
vordering zal dan ook worden afgewezen.
de vordering sub 3: betaling van het bedrag van f. 10.000,00 wegens ten onrechte
betaald loon, met wettelijke rente
11.6. Deze vordering is gegrond op de stelling dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] dit in
2001 of 2002 van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te Paske B.V. op een
privébankrekening ontvangen bedrag privé heeft gebruikt en niet voor rallysponsoring,
waarvoor de betaling was bedoeld. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te Paske B.V. heeft
deze vordering gecedeerd aan [gedaagde zaak 1 eiser zaak2].
11.7. In het verweer legt [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] een verband met de kwestie
van de bonus aan [G] via een zogenaamde creditnota, en het verwijt dat [eiser zaak1
51
gedaagde zaak 2] zou zijn gemaakt dat hij deze constructie eerder voor zichzelf had
toegepast. Hij gaat in op de rechtsgrond voor de betaling van f. 10.000,00: het besluit
van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] te Paske B.V. om het team van [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] te sponsoren, waarvan hem geen verwijt wordt gemaakt, en op de
rechtsgrond voor aan hem toegekende bonussen, goedgekeurd door de raad van
commissarissen. Hij kwalificeert het sponsorbedrag als een zakelijke transactie en niet
als loon.
11.8. Ter comparitie heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] gesteld dat de raad van
commissarissen zich niet met de rallysponsoring heeft bemoeid en dat nergens uit blijkt
dat het bedrag is aangewend voor sponsordoeleinden.
11.9. De rechtbank overweegt het volgende. De ondersteuning van deze vordering
bestaat uitsluitend uit het in het rapport [F] weergegeven citaat van [I] dat [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] de opdracht had gegeven “om die bonus middels deze constructie
aan hem uit te betalen”. Deze opmerking wekt weliswaar de suggestie dat er volgens
[I] sprake zou zijn van betaling voor een privégebruik, maar [I] heeft volgens dat
rapport ook verklaard: “Of hij het geld aan de rally heeft besteed of aan het opknappen
van zijn rally auto of op een andere manier privé heeft besteed, is mij niet bekend.”
Daaruit volgt dat het [I] niet bekend is of het bedrag privé is besteed of zakelijk,
namelijk voor het sponsoren van een rally. Er is geen andere informatie hierover dan
deze verklaringen van [I]. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft betwist het bedrag voor
privé te hebben gebruikt en stelt dat het wel degelijk is uitgegeven aan rallysponsoring.
De feitelijke onderbouwing van de grondslag van deze vordering is tegenover de - gelet
op het tijdsverloop van ruim 10 jaar voldoende gemotiveerde - betwisting door [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] onvoldoende om [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] toe te laten
tot het bewijs dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] dit geld privé heeft gebruikt, terwijl op
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] terzake wel de bewijslast zou rusten, als de partij die
zich beroept op onverschuldigde betaling, althans onjuist gebruik van het bedrag. Dit
onderdeel van de vordering zal worden afgewezen.
de vordering sub 4: betaling van € 200.000,00 wegens aan aan [G] betaalde bonussen
11.10. Deze vordering betreft de door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] vanaf de jaren
2006 aan [G] betaalde bonussen. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] stelt dat deze aan [G]
zijn toegekend op basis van een toen bestaande voorstelling van zaken, die gegeven de
kennis van nu niet deugt. De grondslag is wanprestatie van [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] omdat hij wist van “de hoed en de rand respectievelijk de wanprestatie van [G] zelf”.
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] verwijst hiertoe naar punt 51 in de oorspronkelijk door
haar bij conclusie van dupliek in de procedure 11-401 ingestelde eis in reconventie.
Punt 51 van die conclusie verwijst op haar beurt naar “de onderdelen 129” e.v. in de
conclusie van antwoord in de procedure tussen haar en [G], omdat daar is toegelicht
dat en waarom van [G] wordt gevraagd de desbetreffende bonussen terug te betalen.
De vordering wordt blijkens genoemd punt 51 voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor
het geval [G] hetzij niet wordt veroordeeld tot terugbetaling dan wel niet in staat blijkt
aan die veroordeling te voldoen.
11.11. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het
verweer betreft onder meer:
- de stelplicht van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] ten aanzien van de rechtsgrond van
haar vordering, het terugvorderen van loon op grond van wanprestatie, en ten aanzien
van de door [G] beweerdelijk gepleegde feiten, waartoe [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
volstaat met verwijzingen, terwijl de rechtsgrond volgens [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] ook niet volgt uit de door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] genoemde nummers 129
e.v. van het processtuk uit de zaak tussen [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] en [G];
- de stelplicht ten aanzien van de strenge norm voor terugvordering van loon op grond
van wanprestatie en de vereisten van opzet of bewuste roekeloosheid;
52
- het niet in rechte vaststaan van wanprestatie van [G];
- het niet onderbouwen van het bedrag van € 220.000,00, nu de door [gedaagde zaak
1 eiser zaak2] gestelde – door [G] betwiste – schade ongeveer € 53.000,00 bedraagt;
- het niet vaststaan dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] wanprestatie heeft gepleegd op
de grond dat hij van de wanprestatie van [G] op de hoogte zou zijn geweest, nu slechts
wordt gesproken van “de hoed en de rand” en niet wordt toegelicht welke concrete
verwijten hem worden gemaakt; hetgeen temeer geldt nu het hoofdzakelijk gaat om
feiten, die dateren van na het vertrek van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]; [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] noemt voorbeelden van mogelijke aan [G] verweten feiten, waarmee
hij onbekend was en waartegen hij specifieke verweren aanvoert;
- dat de norm voor aansprakelijkheid voor [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] als
bestuurder op grond van onrechtmatig handelen wordt ingekleurd door die van artikel
2:9 BW en na het ontslag die van artikel 7:661 BW; en [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
niet duidelijk maakt van welk concreet handelen hem een ernstig verwijt wordt gemaakt
c.q. waarom hij opzettelijk of bewust roekeloos zou hebben gehandeld, dan wel welke
contractuele norm hij zou hebben geschonden;
- het ontbreken van een grondslag voor de hoofdelijkheid.
11.12. Ter comparitie heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] aangevoerd, dat, als
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] eerder op de hoogte was geweest, de bonussen niet
waren betaald en dat de bonussen aan [G] werden betaald onder de leiding van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2], terwijl hij wist wat er speelde. En voorts, dat het inderdaad
een voorwaardelijke vordering is, voor het geval [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] dit geld
niet kan terughalen bij [G].
11.13. De rechtbank overweegt ten aanzien van dit onderdeel van de vordering het
volgende. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] heeft voor wat betreft de grondslag van deze
vordering volstaan met te verwijzen via de conclusie van dupliek in de procedure met
rolnummer 11-401 naar een onderdeel van een processtuk uit een andere procedure,
tussen haar en [G], welk processtuk zij als productie 3 heeft overgelegd bij haar
conclusie van dupliek in de procedure met rolnummer 11-401. De grondslag van een
vordering en de feiten waarop deze steunt moeten in het processtuk zelf staan en niet
slechts in een productie. Bovendien bevat het punt waarnaar wordt verwezen (129)
slechts een summiere aanduiding en verwijst deze zelf weer naar “al hetgeen in
conventie is gesteld over de ontslaggronden en de verwijtbaarheid van [G]‟s
handelen.”. Dat is dus weer een verwijzing, nu naar het gehele processtuk, van 31
bladzijden. Aldus heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] ten aanzien van deze vordering
niet aan haar stelplicht voldaan. Dit geldt temeer, nu zij na het uitvoerig gemotiveerde
verweer in de conclusie van antwoord van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] vervolgens
heeft volstaan met de hiervoor onder 11.12 vermelde mededelingen. Deze vordering zal
dan ook worden afgewezen.
de vordering sub 5: terugbetaling van € 300.000,00 wegens aan [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] betaalde bonussen
11.14. Deze vordering betreft de in 2006 en 2007 door [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] betaalde bonussen van elk € 150.000,00 bruto.
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2] verwijst ter toelichting op dit onderdeel van haar
vordering naar punt 52 van haar conclusie van dupliek in de zaak met rolnummer 11-
401. Dat punt vermeldt dat deze bonussen zijn betaald en verwijst voor de grondslag
van de vordering naar punt 51. In punt 51 staat dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] wist
van “de hoed en de rand respectievelijk de wanprestatie van [G] zelf”. Punt 51 van die
conclusie verwijst op haar beurt naar “de onderdelen 129” e.v. in de conclusie van
antwoord in de procedure tussen haar en [G], omdat daar is toegelicht dat en waarom
van [G] wordt gevraagd de desbetreffende bonussen terug te betalen. Volgens punt 52
is in punt 51 geïllustreerd dat (de aandeelhouder van) [gedaagde zaak 1 eiser zaak2]
53
met de kennis van nu zou hebben afgezien van het toekennen en betalen van bonussen
aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] over deze jaren. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] stelt
dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] wanprestatie heeft gepleegd althans onrechtmatig
heeft gehandeld door het in de conclusie van antwoord in de procedure tussen haar en
[G] beschreven verwijtbare handelen van [G] te bevorderen althans goed te keuren,
althans niet in te grijpen terwijl dat wel mogelijk was.
11.15. [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij stelt dat
dezelfde verweren gelden als bij de vordering tot terugbetaling van de aan [G] betaalde
bonussen, en daarnaast
- dat behalve de norm voor wanprestatie ook de norm voor onrechtmatige daad
volgens vaste rechtspraak wordt ingekleurd door de (strengere) norm van artikel 2:9
BW (hij verwijst naar HR 2 maart 2007, NJ 2007, 240 (Nutsbedrijf Westland/Schieke);
- dat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] voorbij gaat aan de vereisten voor
aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, waarbij hij stelt dat uit niets blijkt dat [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] geen bonussen zou hebben ontvangen als hij [gedaagde zaak
1 eiser zaak2] had geïnformeerd over het beweerde wangedrag van [G] – gesteld dat
daarvan sprake zou zijn geweest en [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] daarvan zou hebben
geweten, wat volgens hem niet zo was;
- alsmede dat evenmin is gebleken dat [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] door dat
beweerde gedrag schade zou hebben geleden.
11.16. Ter comparitie heeft [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] gesteld dat dit onderdeel
van de vordering gebaseerd is op de fraude met de kozijnen en dat [gedaagde zaak 1
eiser zaak2], als zij er eerder van had geweten, eerder had ingegrepen en de bonussen
niet waren betaald. [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] acht het opmerkelijk dat het aan de
boekhouder was om de onkostendeclaraties te fiatteren. Ook stelt [gedaagde zaak 1
eiser zaak2] dat er voor een directeur geen strengere norm geldt dan die van 7:661
naast 2:9 BW en dat de grondslag een onrechtmatige daad is.
11.17. In de onderhavige procedure - tussen [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] en [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] - kan, als het om de kozijnenkwestie gaat, alleen de creditnota
inzake [H] aan de orde zijn. In het kader van het ontslag op staande voet is al
geoordeeld dat [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] onjuist heeft gehandeld, als hij heeft
goedgevonden dat een creditnota is gebruikt als constructie om belastingheffing op een
bonus aan [G] te vermijden. Voor aansprakelijkheid van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]
voor als gevolg daarvan ontstane schade moet voldaan zijn aan alle vereisten voor
ofwel de gestelde onrechtmatigheid ofwel wanprestatie, er moet schade zijn, causaal
verband tussen gedraging en de schade en toerekenbaarheid. Mede gelet op de strenge
normen van artikel 7:661 en 2:9 BW, die ook de toets van onrechtmatig handelen door
een bestuurder-werknemer bepalen, is de stellingname van [gedaagde zaak 1 eiser
zaak2] ten aanzien van deze vordering te vaag en onvoldoende onderbouwd.
Verwijzingen naar processtukken in een andere zaak zijn onvoldoende om te dienen als
stellingen in de onderhavige procedure.
Dit onderdeel van de vordering wordt afgewezen.
11.18. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in de
proceskosten worden veroordeeld, met rente zoals gevorderd. Deze bedragen in totaal
€ 6.560,00 en bestaan uit: € 1.400,00 aan griffierecht en € 5.160,00 aan salaris
advocaat (2 punten x € 2.580,00 (= tarief VII)).
in voorwaardelijke reconventie
11.19. De reconventionele vordering van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] is
voorwaardelijk ingesteld. De voorwaarde ziet erop dat de rechtbank deze uitsluitend
behoeft te behandelen indien het verweer van [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] ten
aanzien van de pensioenvorderingen doel treft. Gelet op hetgeen hiervoor in de
54
procedure met rolnummer 11-401 is geoordeeld, behoeft deze vordering dus niet
worden behandeld. De rechtbank heeft immers beslist dat het verweer van [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] niet opgaat.
12. De beslissing
De rechtbank:
in de zaak 11-401:
verklaart voor recht dat de eerste opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] op 23 december 2010 kennelijk onredelijk is en [gedaagde
zaak 1 eiser zaak2] deswege schadeplichtig;
veroordeelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] tot betaling aan [eiser zaak1 gedaagde zaak
2] van het bedrag van € 288.170,00 bruto wegens kennelijk onredelijke opzegging, te
vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag
der algehele voldoening, en met de bepaling dat betaling van deze schadevergoeding
(inclusief rente) dient plaats te vinden op door [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] aan te
geven wijze, mits deze fiscaal is geoorloofd en niet tot aanvullende kosten leidt voor
[gedaagde zaak 1 eiser zaak2];
verklaart voor recht dat de tweede opzegging van de arbeidsovereenkomst van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] op 7 april 2011 nietig is;
veroordeelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] om aan [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] te
betalen:
- het bedrag van € 16.053,98 bruto ter zake van salaris over de maand april 2011, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag der algehele
voldoening;
- het bedrag van € 15.411,82 bruto ter zake van vakantiebijslag, te vermeerderen met
de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex artikel
6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
- het bedrag van € 4.551,32 bruto ter zake van eindejaarsuitkering, te vermeerderen
met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente ex
artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
- het bedrag van € 7.728,03 bruto ter zake van niet-genoten vakantiedagen, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% ex artikel 7:625 BW en de
wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2011 tot de dag der algehele
voldoening;
- het bedrag van € 5.355,00 inclusief BTW ter zake van buitengerechtelijke
incassokosten;
- veroordeelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] tot nakoming van de
pensioenovereenkomst en tot affinanciering van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2]s
pensioenregeling door aan ASR uiterlijk binnen 30 dagen na de desbetreffende
schriftelijke instructie van [eiser zaak1 gedaagde zaak 2] (hierna: “de betaaldatum”)
conform die instructie een bedrag te betalen van € 175.750,05 netto, dan wel een door
ASR voor de (af)financiering van zijn pensioenregeling vast te stellen hoger bedrag;
55
- veroordeelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] tot betaling aan [eiser zaak1 gedaagde
zaak 2] van een dwangsom van € 10.000,00 per dag zulks tot een maximum van €
500.000,00, voor iedere dag, te rekenen vanaf de betaaldatum, indien zij niet aan de in
de vorige alinea genoemde veroordeling voldoet, te vermeerderen met de wettelijke
rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag dat de dwangsommen verbeurd
worden,
veroordeelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in de proceskosten aan de zijde van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] bepaald op € 11.846,81, met de wettelijke rente ex artikel
6:119 BW daarover met ingang van 8 dagen na dit vonnis tot de dag van algehele
voldoening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak 11-1940:
in conventie
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [gedaagde zaak 1 eiser zaak2] in de proceskosten aan de zijde van [eiser
zaak1 gedaagde zaak 2] bepaald op € 6.560,00, met de wettelijke rente ex artikel
6:119 BW daarover met ingang van 8 dagen na dit vonnis tot de dag van algehele
voldoening;
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
in voorwaardelijke reconventie
verstaat dat op de voorwaardelijke reconventionele vorderingen van [eiser zaak1
gedaagde zaak 2] niet behoeft te worden beslist.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. Sarlemijn, mr. W.J.J. Wetzels en mr. A.J.J. van
Rijen en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2012.
1624/1404/1354
56
LJN: BX4601, Gerechtshof Arnhem , 200.092.202
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.092.202
(zaaknummer rechtbank 729509)
arrest van de derde kamer van 31 juli 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid JK Vloerverwarming B.V.,
gevestigd te Ede,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: JK,
advocaat: mr. H.C.W. Geffroy,
tegen:
[A],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [A],
advocaat: mr. S.G. Volbeda.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 13
juli 2011 dat de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Wageningen)
tussen JK als gedaagde en [A] als eiser heeft gewezen. Van dat vonnis is een fotokopie
aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 augustus 2011 (met grieven),
- de memorie van antwoord in het principaal hoger beroep/tevens van grieven in het
incidenteel hoger beroep,
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof
overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1 Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de
rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.6 van het bestreden vonnis van 13 juli 2011.
57
Daarnaast stelt het hof het volgende feit vast.
3.2 [B] ( hierna: [B]), de derde aan wie [A] zijn aanbod (zie bestreden vonnis onder
"Feiten” sub 2.3) per e-mail van 16 maart 2010 heeft gedaan, was een nieuwe klant
van JK.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Deze zaak gaat er in de kern om of JK [A] op staande voet heeft kunnen ontslaan
wegens het aan een klant van JK aanbieden om zelf op zaterdag bepaalde
vloerverwarmingswerkzaamheden uit te voeren (principaal hoger beroep) en, zo ja, of
het ontslag onverwijld aan [A] is meegedeeld (incidenteel hoger beroep).
Principaal hoger beroep
4.2 Uit de vaststaande feiten volgt dat JK sedert 3 mei 2004 bij JK in dienst was als
monteur. In de arbeidsovereenkomst is in artikel 14.3, kort gezegd, een verbod tot het
verrichten van nevenarbeid opgenomen. Per e-mail van 16 maart 2010 heeft [A] op een
vraag van [B], een nieuwe klant van JK, het aanbod gedaan om op zaterdag zelf
bepaalde vloerverwarmingswerkzaamheden voor een bedrag van € 1.200,- te
verrichten, een bedrag dat lager is dan bij JK gebruikelijk is. Op [datum] is [A] op
staande voet ontslagen. Bij brief van haar advocaat van 23 maart 2010 heeft JK het
ontslag op staande voet bevestigd.
4.3 De kantonrechter heeft overwogen dat indien [A] de aangeboden werkzaamheden
daadwerkelijk zou hebben verricht, zonder twijfel sprake zou zijn van overtreding van
het verbod van artikel 14.3 sub a van de arbeidsovereenkomst van partijen, maar dat
niet is gesteld of gebleken dat [A] de werkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd.
Dit betekent dat de grondslag waarop een ontslag op staande voet is gegeven niet
aanwezig is zodat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, aldus de
kantonrechter.
4.4 Het hof overweegt als volgt. [A] heeft gesteld, zo begrijpt het hof zijn stelling, dat
op [datum] als (enige) grond voor het ontslag op staande voet “bedrijfsdiefstal” is
gegeven. Uitgangspunt vormt dat alleen de tijdens dat gesprek aangevoerde grond(en)
voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van dit ontslag van belang zijn. Als in de
bevestigingsbrief van 23 maart 2010 een nieuwe grond zou zijn aangevoerd, dan zou
deze buiten beschouwing dienen te blijven nu in artikel 7:677 lid 1 BW wordt gesproken
over “gelijktijdige mededeling van de dringende reden”. Het hof neemt dit tot
uitgangspunt van de beoordeling.
4.5 Tussen partijen staat vast dat tijdens het gesprek van [datum] de
e-mailcorrespondentie met [B], zoals deze in dit geding is overgelegd, aan de orde is
geweest. In de memorie van antwoord (sub 10) erkent [A] dat concurrentie de reden
vormde om hem te ontslaan en dat derhalve van enige (andere) vorm van
“bedrijfsdiefstal”, zoals het wegnemen van aan JK toebehorende zaken, geen sprake
was.
In de brief van de raadsman van JK van 23 maart 2010 wordt de inhoud van het
gesprek bevestigd en wordt gesteld dat JK aan [A] heeft meegedeeld [A] te ontslaan op
staande voet “in verband met het feit dat u zonder haar toestemming direct met de
werkgever concurrerende werkzaamheden ten behoeve van één of meer derden hebt
uitgevoerd, althans dat u een derde uw dienovereenkomstige diensten daartoe hebt
aangeboden.” (onderstreping hof). Dat dit aanbod is gedaan, staat tussen partijen vast.
Bij memorie van antwoord sub 10 heeft [A] dit ook uitdrukkelijk erkend.
4.6 De verwijzing naar de brief van JK aan haar medewerkers van 22 maart 2010
58
(productie 9 bij conclusie van repliek) baat [A] in zoverre niet. Naast de passage die hij
heeft geciteerd, luidende: "Via deze weg willen wij nog eens zeer duidelijk maken dat
eenieder die zich schuldig maakt aan enige vorm van diefstal binnen ons bedrijf op
staande voet zal worden ontslagen." wordt in deze brief voorts vermeld dat afgelopen
vrijdag afscheid genomen is moeten worden “van een collega die wij wegens
onrechtmatigheden op staande voet hebben moeten ontslaan”. Dit laatste heeft
betrekking op [A]. Anders dan de algemeen geformuleerde alinea waarop [A] zich heeft
beroepen, is juist in deze passage niet gesteld dat sprake is van ontslag wegens
diefstal. Uitsluitend wordt gesproken over „onrechtmatigheden‟. Voor zover [A] de
voormelde stelling in hoger beroep heeft willen handhaven, heeft hij dit onvoldoende
onderbouwd en gaat het hof daaraan voorbij.
4.7 Het hof is van oordeel dat het aan [A] daarmee voldoende duidelijk moet zijn
geweest, ook reeds op [datum], dat de e-mailcorrespondentie met [B] de reden vormde
om hem te ontslaan en dat het voor JK niet uitmaakte of hij de aangeboden
werkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd. In zoverre slaagt de grief. Daarmee
komt aan de orde of op deze grond het ontslag mocht worden verleend.
4.8 [A] stelt zich op het standpunt dat het (slechts) door hem aanbieden van het
verrichten van gelijksoortige werkzaamheden aan een derde, geen dringende reden
voor ontslag op staande voet oplevert. Het hof is van oordeel dat dit standpunt moet
worden verworpen en overweegt als volgt.
4.9 Het staat vast dat sprake is van het aanbieden van vergelijkbare en daarmee van
concurrerende werkzaamheden. Voorts staat vast dat [A] aan [B] een aanbod doet
(voor een prijs van € 1.200,-) waarbij hij een vergelijking maakt met de gemiddelde
prijs van JK (€ 1.940,-). Ook staat vast dat [B] een (nieuwe) klant is bij wie [A] eerder
in opdracht van JK heeft gewerkt. Daarbij komt dat de stelling van JK in eerste aanleg
dat [A] de werkzaamheden beoogde uit te voeren met de materialen die hem door de
werkgever ter beschikking zijn gesteld voor de uitvoering van de bedongen
werkzaamheden (conclusie van dupliek sub 6 en memorie van grieven sub 12), nu deze
in hoger beroep niet is weersproken, als vaststaand moet worden beschouwd. Naar het
oordeel van het hof rechtvaardigt het aanbieden van het verrichten van gelijksoortige
werkzaamheden onder deze omstandigheden, het onderhavige ontslag op staande voet.
JK heeft terecht aangevoerd dat de handelwijze van [A] elk vertrouwen dat zij als
werkgever in een werknemer moet kunnen stellen, heeft ontnomen, hetgeen temeer
klemt omdat [A] zijn werkzaamheden „op locatie‟, en dus zonder toezicht van de
werkgever uitvoert.
4.10 Het verweer van [A] in hoger beroep dat het enkel aanbieden van het verrichten
van gelijksoortige werkzaamheden geen ontslag op staande voet rechtvaardigt omdat in
artikel 14.3 van de arbeidsovereenkomst op overtreding van deze verplichting een
boete van € 1.000,- is gesteld dan wel als alternatief volledige schadevergoeding kan
worden gevorderd, gaat niet op. Dat de arbeidsovereenkomst onder meer een boete
stelt op overtreding van het verbod van nevenarbeid door de werknemer, staat er op
zich niet aan in de weg dat de werkgever voor een andere sanctie, zoals het ontslag op
staande voet, kiest. De werkgever is in die situatie ook niet gehouden om de
werknemer eerst te waarschuwen, zoals [A] kennelijk veronderstelt. Voor zover [A] met
zijn verweer aan de orde stelt dat bij dit ontslag op staande voet sprake is van een
disproportioneel middel, verwerpt het hof dit verweer. Hier is, zoals uit hetgeen onder
4.8 is overwogen volgt, sprake van het grovelijk veronachtzamen van de verplichtingen
die de arbeidsovereenkomst hem oplegt en de belangen van de werkgever direct raken.
Voldoende concrete feiten en omstandigheden aan de zijde van [A] die van zodanig
gewicht zijn dat zij in de weg staan aan een ontslag op staande voet, zijn gesteld noch
gebleken. De enkele omstandigheid dat [A] vijf jaar in dienst was bij JK, is daartoe
59
onvoldoende.
4.11 Daarmee slagen de grieven in het principaal hoger beroep.
Incidenteel hoger beroep
4.12 De kantonrechter heeft overwogen dat het ontslag onverwijld door JK is verleend.
[A] komt in incidenteel hoger beroep tegen dit oordeel op.
4.13 JK heeft in eerste aanleg weliswaar erkend dat JK de e-mailcorrespondentie
tussen [A] en [B] op 17 maart 2010 heeft ontvangen, zo begrijpt het hof, maar
aangevoerd dat de directeur die een besluit moet nemen over het al dan niet geven van
een ontslag op staande voet daarvan eerst op 18 maart 2010 kennis heeft genomen.
[A] heeft dit laatste in eerste aanleg niet weersproken. In hoger beroep heeft JK
wederom gesteld dat de directeur van JK de e-mailcorrespondentie eerst op 18 maart
2010 onder ogen heeft gekregen, waarna [A] de dag daarop is ontslagen, nadat
onderzoek was gedaan en contact opgenomen met [B]. Ook dit wordt niet betwist. In
incidenteel hoger beroep stelt [A] zich alleen op het standpunt dat het ontslag niet
onverwijld is verleend omdat JK al op 17 maart 2010 op de hoogte was van zijn aanbod
aan [B] maar het ontslag pas op 19 maart is verleend en JK [A] dus nog twee dagen
heeft laten werken, zodat de gebeurtenis niet als zodanig ernstig is beschouwd. Nu
wederom niet is betwist dat de tot ontslag bevoegde directeur de correspondentie eerst
op 18 maart 2012 onder ogen heeft gekregen, staat dit in rechte vast. Aldus is door de
directeur van JK met de vereiste voortvarendheid gehandeld nu het ontslag op [datum]
is verleend. Daarmee is voldaan aan het onverwijldheidsvereiste. Hiermee faalt de grief
in het incidenteel hoger beroep.
5. Slotsom
5.1 De grieven in het principaal hoger beroep slagen, terwijl het incidenteel hoger
beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het ontslag op
staande voet is op goede gronden verleend. De vorderingen van [A] moeten alsnog
worden afgewezen. De vordering tot terugbetaling zal worden toegewezen. Aan
bewijslevering wordt niet toegekomen nu [A] onvoldoende concrete feiten en
omstandigheden heeft aangevoerd die, mits bewezen, tot een ander oordeel zouden
leiden.
5.2 Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [A] in de kosten van beide
instanties veroordelen. De omstandigheid dat [A], die door de kantonrechter in het
gelijk was gesteld, een verweer heeft gevoerd in de vorm van een incidenteel hoger
beroep, kan er niet toe leiden dat de verwerping van dit verweer, en daarmee de
verwerping van het incidenteel hoger beroep, [A] op een kostenveroordeling komt te
staan.
5.3 De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van JK worden begroot
op
€ 350,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in kantonzaken.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van JK worden begroot op
€ 732,31 aan verschotten (€ 83,31 voor dagvaarding/€ 649,- voor griffierecht) en op €
632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief 1).
5.4 Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de
proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
60
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem,
sector kanton, locatie Wageningen) van 13 juli 2011 en doet opnieuw recht:
wijst af de vorderingen van [A];
veroordeelt [A] tot betaling van de bruto bedragen die JK uit hoofde van het hiervoor
genoemde vonnis heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van
betaling tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [A] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de
zijde van JK wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 350,- voor salaris
overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger
beroep vastgesteld op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op €
732,31 voor verschotten, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen
vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, P.L.R. Wefers Bettink en M.F.J.N.
van Osch en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31
juli 2012.
61
LJN: BX4506, Gerechtshof Leeuwarden , 200.097.400/01
Uitspraak
Arrest d.d. 14 augustus 2012
Zaaknummer 200.097.400/01
(zaaknummer rechtbank: 476156 CV EXPL 10-17702)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
gevestigd te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D. Lacevic, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Schmidt, kantoorhoudende te Zoetermeer.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 18 augustus 2011 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie
Groningen (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 november 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van
genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 13 december
2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, die tevens de grieven bevat en
waarbij producties zijn gevoegd, luidt:
"te vernietigen het vonnis (…) waarvan dit hoger beroep en geïntimeerde alsnog niet-
ontvankelijk te verklaren dan wel hem zijn vordering te ontzeggen en geïntimeerde te
veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan
gerekwireerde heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling en geïntimeerde
te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten,
een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest, en voor het
geval voldoening van de (na) kosten niet meer in de gestelde termijn plaatsvindt - te
vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde
termijn voor voldoening, een en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
62
"bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar appèl niet-
ontvankelijk te verklaren, althans dat aan haar te ontzeggen c.q. af te wijzen en het
vonnis waarvan beroep, zonodig onder aanvulling van gronden, te bekrachtigen, met
veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft veertien grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Tegen de door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2. (2.1 tot en met
2.12) vastgestelde feiten is niet gegriefd, terwijl ook overigens niet van bezwaar tegen
die feiten is gebleken. Samen met wat in hoger beroep tussen partijen als vaststaand
heeft te gelden, komen die feiten op het volgende neer.
1.1 [geïntimeerde] is op 17 mei 1996 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster
van [appellante], gevestigd te Foxhol, in de functie van ijzerwerker afbouw.
1.2 [geïntimeerde] lijdt aan diabetes. In februari 2006 is [geïntimeerde] wegens
hartklachten uitgevallen. Uit de door [geïntimeerde] bij conclusie van repliek
overgelegde persoonskaart en het overzicht van spreekuurcontacten met de bedrijfsarts
blijkt, dat hij op 14 november 2006 een bypassoperatie heeft ondergaan. Op het
spreekuur van 21 februari 2007 is meegedeeld dat [geïntimeerde] vanaf 26 februari
2007 mocht starten voor 3 x 5 uur, "met lichtere klussen, niet gelijk veel klimmen en
klauteren". Op 21 maart 2007 heeft de bedrijfsarts opgeschreven dat zijn vorige
rapportage kennelijk niet is doorgekomen op de werkvloer, omdat de leidinggevende
van [geïntimeerde] niet van diens beperkingen op de hoogte was. Het advies bleef
onveranderd. Naar aanleiding van het spreekuur op 11 april 2007 heeft de bedrijfsarts
als advies genoteerd:
"met ingang van 1604 55% herstel, elke dag tot aan lunchpauze. klimmen en klauteren
nog beperkingen. gaarne er ook voor zorgen dat dit bij leidinggevende bekend is."
1.3 Het verslag van 16 mei 2007 vermeldt onder meer:
"Advies: (…) gaat goed: ip per 2105 100%
(…)
Volledig hervatten in eigen werk: nee
(…)
Beperkingen/mogelijkheden : miv 2105 100% inzetbaar
Indien mogelijk hem met het klimmen en klauteren nog wat ontzien."
Op de persoonskaart staat dat [geïntimeerde] op 21 mei 2007 hersteld is gemeld. De
eerstvolgende ziekmelding nadien is op 5 september 2007 geweest.
1.4 [appellante] heeft haar onderneming op de locatie Foxhol (hierna: de werf)
verkocht en overgedragen per 13 augustus 2007, waarna de werf door Scheepswerf
[scheepswerf] (hierna: [scheepswerf]) is geëxploiteerd.
1.5 Tussen o.a. [appellante], [scheepswerf], FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond
zijn op 11 juni 2007 afspraken gemaakt over de gevolgen voor het personeel, waarover
onder meer de Centrale Ondernemingsraad bij brief van 6 juli 2007 is geïnformeerd. De
afspraak hield voor de productiemedewerkers op de werf, voor zover hier van belang, in
dat [scheepswerf] 51 werknemers zou overnemen. Drie op lijst 2B genoemde
medewerkers zouden afvloeien in het kader van de WIA en Ziektewet, en tot die tijd bij
[appellante] in dienst blijven. Drie andere werknemers, waaronder [geïntimeerde],
stonden als "werknemers individuele gevallen" op lijst 2A. Deze werknemers bleven in
dienst bij [appellante] totdat een passende oplossing zou zijn gevonden.
1.6 In haar brief van 14 augustus 2007 aan [geïntimeerde] heeft [appellante]
geschreven:
"Hierbij bevestig ik u ons gesprek met de heer [betrokkene] van maandag 13 augustus
j.l.
63
In dit gesprek heb ik u medegedeeld, dat u bij de overname van Foxhol aan
[scheepswerf] in Lobith niet meegaat.
In principe blijft u voorlopig in dienst bij [appellante] waarbij gezocht zal worden naar
een oplossing. Als wij een aantal alternatieven uitgewerkt hebben, zullen wij met u een
afspraak maken om deze te bespreken. Mocht u zelf een andere baan vinden, dan zijn
wij bereid een ontslagpremie te betalen."
1.7 [appellante] heeft [geïntimeerde] tewerkgesteld op haar vestiging in Harlingen.
Naar aanleiding daarvan schreef [geïntimeerde] op 3 september 2007 aan
[appellante]:
"Tijdens mijn vakantie (…) in juli 2007, is besloten mij niet te selecteren om in mijn
huidige bedrijf en werkplaats te blijven werken. (…) Na mijn hartoperatie en 100%
goedkeuring door de bedrijfsarts, kon ik weer aan het werk. (…) als een donderslag bij
helder weer ben ik niet geselecteerd en moet ik naar Harlingen.
Voor het werk dáár, heb ik niet geleerd en heb ik geen ervaring. (…) Nu ook nog een
werkplaats waar ik geen verstand van heb (klimmen en klauteren, tankpersen: dit mag
ik niet van de bedrijfsarts). En als ik dit niet aankan, dreigt er ontslag."
1.8 Bij brief van 29 juni 2009 heeft [appellante] de arbeidsovereenkomst met
[geïntimeerde] opgezegd tegen 1 september 2009, nadat zij UWV Werkbedrijf om
toestemming voor opzegging wegens bedrijfseconomische redenen had gevraagd en die
toestemming had verkregen, ondanks het verweer van [geïntimeerde] dat hij in 2007
niet mocht overstappen naar [scheepswerf], maar naar Harlingen moest alwaar nu
ontslag werd aangevraagd.
1.9 Bij brieven van 25 september 2009 en 16 september 2010 aan [scheepswerf] is
namens [geïntimeerde] beroep gedaan op de gevolgen van overgang van de
onderneming ex
art. 7:662 BW op [scheepswerf]. Bij brieven van 25 september 2009 en 1 oktober 2009
is [appellante] namens [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld wegens kennelijk
onredelijk ontslag, mocht in rechte komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet van
rechtswege in dienst van [scheepswerf] is gekomen.
1.10 [scheepswerf] heeft zich erop beroepen dat [geïntimeerde] er in augustus 2007
mee heeft ingestemd bij [appellante] in dienst te blijven. [appellante] heeft aangegeven
dat [geïntimeerde] ofwel van rechtswege in dienst is gekomen bij [scheepswerf], ofwel
rechtsgeldig door [appellante] is ontslagen.
De vordering en beoordeling in eerste aanleg
2. [geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 14 oktober 2010 zowel [appellante] als
[scheepswerf] in rechte betrokken en onder meer een verklaring voor recht gevorderd
dat zijn arbeidsovereenkomst op grond van overgang van onderneming is overgegaan
op [scheepswerf], onder hoofdelijke veroordeling van beide gedaagden tot betaling van
zijn loon c.a. vanaf 1 september 2009 met wettelijke verhoging en wettelijke rente,
totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
3. De kantonrechter heeft verklaard voor recht als gevorderd. Voorts heeft hij
[appellante] en [scheepswerf] hoofdelijk, en uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot
betaling ([appellante] als schadevergoeding, [scheepswerf] als salaris) van het
gevorderde loon c.a. vanaf 1 september 2009 tot vier weken na betekening van het
uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis, onder matiging van de wettelijke verhoging
tot 10%. Voorts is [scheepswerf] veroordeeld tot doorbetaling van het loon vanaf vier
weken na betekening van het vonnis tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst
rechtsgeldig is geëindigd.
De procedure in appel
4. [appellante] is, los van [scheepswerf], van het vonnis in hoger beroep gekomen. In
dit geval is met betrekking tot de, in eerste aanleg toegewezen, verklaring voor recht
sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Wanneer, zoals hier, hoger
beroep wordt ingesteld door slechts één van de partijen die in eerste aanleg aan
dezelfde zijde stonden, dient de appelrechter met betrekking tot die processueel
64
ondeelbare rechtsverhouding aan zijn uitspraak ook gelding te verlenen ten opzichte
van de niet in hoger beroep gekomen partij. Dat vloeit voort uit de bevoegdheid van
een in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij om gebruik te maken van de
mogelijkheid tot een hogere voorziening, ongeacht de houding van haar mede-partij
(Hoge Raad 3 mei 2002, LJN: AD9618). Indien het hof tot vernietiging van het
bestreden vonnis komt, zal het dan ook bepalen dat het arrest voor wat betreft de
verklaring voor recht ook ten aanzien van [scheepswerf] gelding heeft.
Bespreking van de grieven
5. Aan de grieven I en II ligt de stelling ten grondslag dat [geïntimeerde] ten tijde van
de overgang van de werf op [scheepswerf] geen deel meer uitmaakte van de over te
dragen onderneming, omdat hij voor zijn eigen functie blijvend arbeidsongeschikt zou
zijn. Dat blijkt volgens [appellante] uit de mededeling van de bedrijfsarts onder 1.3,
waar staat dat geen sprake is van het volledig hervatten in eigen werk. Dat zulks juist is
blijkt, aldus [appellante], bovendien uit [geïntimeerde]s eigen mededeling als onder 1.7
weergegeven.
De stelling houdt verband met de vraag of de arbeidsongeschiktheid voor de
overeengekomen functie tot gevolg heeft dat de vereiste band tussen het overgenomen
onderdeel van de onderneming en [geïntimeerde] is verbroken. Op grond van
jurisprudentie heeft immers te gelden dat de toerekening van een werknemer aan een
bepaald onderdeel niet langer gerechtvaardigd is indien de band is verbroken doordat
de betrokken werknemer geschorst is (en daarmee van het project gehaald) zonder dat
enig uitzicht op diens terugkeer op dat project bestaat (HR 11 februari 2005, LJN:
AR4466). Doorslaggevend voor dit oordeel is geweest dat de verhindering om de
opgedragen werkzaamheden te verrichten, in het in de jurisprudentie genoemde geval
wegens schorsing, in beginsel niet van tijdelijke aard was. Deze lijn kan naar het
oordeel van het hof worden doorgetrokken naar de problematiek van duurzame
arbeidsongeschiktheid. Het voorgaande betekent dat de vraag zal moeten worden
beantwoord of [geïntimeerde], gelet op de aard van zijn arbeidsongeschiktheid, ooit de
overeengekomen werkzaamheden bij [appellante] zou hebben kunnen hervatten.
Het hof is van oordeel dat een ontkennend antwoord niet kan worden gebaseerd op de
feiten.
De bedrijfsarts heeft [geïntimeerde] toegestaan zijn eigen werk vanaf 26 februari
2007 geleidelijk op te pakken. Op 16 mei 2007 werkte hij nog niet volledig, maar dat
mocht wel vanaf 21 mei 2007, de dag waarop [geïntimeerde] hersteld werd verklaard.
Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde], zo mogelijk, nog enigszins ontzien moest
worden ten aanzien van klim- en klauterpartijen. Het hof beschouwt derhalve de
opmerking van de bedrijfsarts over het 'niet volledig hervatten' als een feitelijke
constatering op het moment van het spreekuurcontact, en niet als een prognose voor
de toekomst. Daarbij merkt het hof nog, geheel terzijde, op dat voor het oordeel dat
een werknemer voor zijn eigen functie blijvend arbeidsongeschikt is in verband met zijn
beperkingen, in het algemeen ook een arbeidsdeskundig onderzoek is vereist, hetgeen
in dit geval niet heeft plaatsgevonden.
Aldus kan niet worden volgehouden dat de band tussen [geïntimeerde] en de
overgedragen werf is verbroken, zoals [appellante] heeft gesteld.
De grieven falen.
De eerste tussenconclusie luidt dat [geïntimeerde] in beginsel behoorde tot het
werfpersoneel dat als gevolg van overgang van de onderneming bij [scheepswerf] in
dienst kwam.
6. De grieven III tot en met VII en grief XII bouwen voort op de, hiervoor reeds
verworpen, stelling door -ervan uitgaande dat [geïntimeerde] niet tot het overgedragen
gedeelte van de onderneming behoorde- te betogen dat [appellante] dan ook niet haar
verplichting jegens [geïntimeerde] geschonden kan hebben om hem deugdelijk te
informeren over de wijziging in zijn juridische positie, aangezien er volgens [appellante]
geen sprake was van zodanige wijziging.
65
Nu die vooronderstelling onjuist is, ontbreekt het fundament voor deze grieven.
Zij missen doel. De tweede tussenconclusie luidt dat door [appellante] niets is
aangevoerd waaruit volgt dat zij met een goed over zijn rechtspositie geïnformeerde
[geïntimeerde] de afspraak heeft gemaakt dat hij niet zou overgaan naar
[scheepswerf], maar bij [appellante] in dienst zou blijven.
7. Met het voorgaande is het lot bezegeld van grief XI, die zich keert tegen de
verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] op 13 augustus
2007 van rechtswege is overgegaan op [scheepswerf]. Deze grief faalt.
8.1 Het hof ziet aanleiding thans eerst grief XIII te behandelen. Daarmee komt
[appellante] op tegen haar veroordeling tot het, bij wijze van schadevergoeding wegens
onrechtmatige daad, doorbetalen van loon c.a. aan [geïntimeerde] vanaf
1 september 2009, waarbij zij opmerkt dat [geïntimeerde] het vonnis van de
kantonrechter niet heeft laten betekenen, zodat haar hoofdelijke gehoudenheid tot
betaling op grond van dat vonnis tot op heden doorloopt.
8.2 Volgens [appellante] is niet duidelijk waaruit haar onrechtmatig handelen bestaat,
terwijl [geïntimeerde] zijn salarisaanspraak jegens [scheepswerf] geldend kan maken
als hij daar in dienst is.
8.3 In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] zijn geldvordering op [appellante] gebaseerd
op schending van de plicht om duidelijke en volledige informatie te geven over de
voorgenomen overgang van de onderneming, de rechtspositie van [geïntimeerde] en de
eventueel door hem te maken keuzes. Deze verplichting rustte op [appellante]
ingevolge art. 7:611 BW, zoals ook blijkt uit de arresten van de Hoge Raad van
26 oktober 2007 (LJN: BA4492 ) en 26 juni 2009 (LJN: BH4043). Gelet op hetgeen
onder 6. is overwogen, staat vast dat [appellante] die verplichting heeft geschonden.
8.4 Door [appellante] is niets aangevoerd waaruit volgt dat deze tekortkoming niet aan
haar toerekenbaar is. Nu nakoming blijvend onmogelijk is, dient zij de schade, die
[geïntimeerde] door haar tekortkoming heeft geleden, te vergoeden.
[geïntimeerde] vordert evenwel als schade het loon c.a. waarop hij, gerekend vanaf
1 september 2009, in dienst van [scheepswerf] recht heeft. Zonder nadere toelichting,
die niet is verstrekt, ziet het hof niet in dat sprake is van schade. [geïntimeerde] kan
immers zijn loonaanspraak geldend maken tegenover [scheepswerf]. De gestelde
schade staat bovendien niet in causaal verband tot de verweten tekortkoming. Immers
als [appellante] haar informatieverplichting wel behoorlijk was nagekomen, zou
[geïntimeerde] ook deze loonvordering op [scheepswerf] hebben.
8.5 Volgens [geïntimeerde] was het schenden van de informatieverplichting bovendien
onrechtmatig, en daartoe verwijst hij naar de parlementaire geschiedenis van
art. 7:665a BW (Kamerstukken II 2000/01, 27 469, nr. 5, p. 9) waarin de minister zich
aldus zou hebben uitgelaten. Voor zover [geïntimeerde] deze stelling ook heeft
betrokken ten opzichte van [appellante], heeft hij, zo constateert het hof, deze passage
verkeerd gelezen. De ondertekenende ministers hebben het in de bewuste passage in
de Nota over de informatieverplichting van de verkrijger voorafgaande aan de overgang
van onderneming. In die situatie is de verkrijger nog derde ten opzichte van de
werknemer, en niet uit overeenkomst, maar alleen uit onrechtmatige daad
aansprakelijk voor het nalaten om aan deze wettelijke verplichting te voldoen.
8.6 Voorts heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg betoogd dat [appellante] zich indertijd
bij zijn uitsluiting van de overgang naar [scheepswerf] schuldig heeft gemaakt aan
discriminatie wegens zijn gezondheidstoestand, hetgeen verboden is op grond van de
Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde], met zijn verwijzing naar het motief
van [appellante] om hem buiten de transactie met [scheepswerf] te houden -te weten
zijn gezondheidstoestand, waardoor hij blijvend voor zijn functie ongeschikt zou zijn-
voldoende aangevoerd ter staving van het vermoeden dat [appellante] (althans gelet op
de diabetes) in strijd met deze wet heeft gehandeld, nu onderscheid verboden is bij de
arbeidsvoorwaarden (art. 4 aanhef en sub e van deze wet). Ingevolge art. 10 lid 2 van
de wet rust de bewijslast van het tegendeel op [appellante]. Wat daarvan verder ook
66
zij, [geïntimeerde] heeft geen op verboden discriminatie toegesneden vordering
ingesteld, zodat hij geen belang heeft bij vaststelling dat van verboden discriminatie
sprake is.
8.7 [geïntimeerde] vordert doorbetaling van zijn loon c.a. vanaf een datum na
overgang van de onderneming, en nu vaststaat dat hij daarop aanspraak heeft
tegenover
[scheepswerf] als verkrijger van de overgedragen onderneming waartoe hij behoort,
valt niet in te zien dat hij daarvoor ook [appellante] als overdragende partij
aansprakelijk kan houden. Dat hij naast deze loonaanspraak met nevenvorderingen
(nog andere) schade heeft geleden, is gesteld noch gebleken.
Grief XIII is gegrond.
9. Het voorgaande brengt met zich mee dat [appellante] geen belang meer heeft bij
bespreking van haar grieven VIII tot en met X. Met deze grieven komt [appellante] op
tegen de overwegingen van de kantonrechter waarin haar verwijten worden gemaakt
die leiden tot het oordeel dat zij hoofdelijk aansprakelijk is, of afwijzing van verweren
daartegen. Deze verwijten betreffen de behandeling van [geïntimeerde]. De verworpen
verweren zien op de klacht van [appellante] over opportunistisch gedrag van
[geïntimeerde], beroep op verjaring van zijn vordering en beroep op het ontbreken van
bereidheid van [geïntimeerde] om vanaf 1 september 2009 de bedongen arbeid bij
[scheepswerf] te verrichten. [geïntimeerde] heeft dat laatste overigens gemotiveerd
betwist.
10. Met grief XIV voert [appellante] aan dat zij ten onrechte met [scheepswerf] is
veroordeeld in de proceskosten. Het hof verwerpt de grief. Hoewel [appellante] ten
onrechte is veroordeeld tot betaling van het gevorderde loon c.s., is [appellante] samen
met [scheepswerf] ook volgens het hof te beschouwen als de in eerste aanleg
grotendeels in het ongelijk gestelde partij.
De slotsom
11. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd voor zover [appellante]
daarbij hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, en bekrachtigd
voor het overige. De vordering tot terugbetaling van hetgeen [appellante] op basis van
het vernietigde deel van het vonnis heeft voldaan (derhalve met uitzondering van de
proceskosten) is toewijsbaar als sequeel van de vernietiging.
Het hof beschouwt [appellante] ook in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk
te stellen partij. Zij wordt derhalve veroordeeld in de proceskosten van het appel
(geliquideerd salaris advocaat 1 punt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellante] daarbij hoofdelijk is
veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van een bedrag ter hoogte van
€ 2.318,60 per vier weken te vermeerderen met een bedrag van € 48,70 per voer
weken en te vermeerderen met vakantietoeslag, steeds te verhogen volgens de van
toepassing zijnde cao, met de wettelijke verhoging gematigd tot 10% en de wettelijke
rente, vanaf 1 september 2009 tot de datum van vier weken na de betekening van dit
vonnis;
wijst de vordering van [geïntimeerde] jegens [appellante] in zoverre alsnog af;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellante], met
uitzondering van de proceskostenveroordeling, ter uitvoering van het bestreden vonnis
aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente over dit saldo
vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
67
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan
de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 284,- aan verschotten en € 894,- aan
geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, voorzitter, A.M. Koene en
W.A. Zondag en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit
hof van dinsdag 14 augustus 2012 in bijzijn van de griffier.
68
LJN: BX4509, Gerechtshof Leeuwarden , 200.098.116/01
Uitspraak
Arrest d.d. 14 augustus 2012
Zaaknummer 200.098.166/01
(zaaknummer rechtbank: 476156 / CV EXPL 10-17702)
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellante],
gevestigd te Tolkamer,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J. Langerhuizen, kantoorhoudende te Zevenaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.A. Schmidt, kantoorhoudende te Zoetermeer.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis
uitgesproken op 18 augustus 2011 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie
Groningen (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 14 november 2011 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van
genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 13 december
2011.
De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep, die tevens de grieven bevat en
waarbij producties zijn gevoegd, luidt:
"te vernietigen het vonnis waarvan beroep en gerekwireerde alsnog niet-ontvankelijk te
verklaren dan wel hem zijn vordering te ontzeggen en gerekwireerde te veroordelen om
al hetgeen rekwirante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan gerekwireerde heeft
voldaan aan rekwirante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de
dag van betaling tot de dag van terugbetaling en gerekwireerde te veroordelen in de
kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen
binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest, en voor het geval voldoening van de
(na) kosten niet meer in de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de
wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening,
een en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad."
Daarna heeft [appellante] van eis geconcludeerd.
69
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] in haar appèl niet-
ontvankelijk te verklaren, althans dat aan haar te ontzeggen c.q. af te wijzen en het
vonnis waarvan beroep, zonodig onder aanvulling van gronden, te bekrachtigen, met
veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellante] heeft veertien grieven opgeworpen.
De beoordeling
De feiten
1. Tegen de door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2. (2.1 tot en met
2.12) vastgestelde feiten is niet gegriefd, terwijl ook overigens niet van bezwaar tegen
die feiten is gebleken. Samen met wat in hoger beroep tussen partijen als vaststaand
heeft te gelden, komen die feiten op het volgende neer.
1.1 [geïntimeerde] is op 17 mei 1996 in dienst getreden bij een rechtsvoorgangster
van [bedrijf X], gevestigd te Foxhol, in de functie van ijzerwerker afbouw.
1.2 [geïntimeerde] lijdt aan diabetes. In februari 2006 is [geïntimeerde] wegens
hartklachten uitgevallen. Uit de door [geïntimeerde] bij conclusie van repliek
overgelegde persoonskaart en het overzicht van spreekuurcontacten met de bedrijfsarts
blijkt, dat hij op 14 november 2006 een bypassoperatie heeft ondergaan. Op het
spreekuur van 21 februari 2007 is meegedeeld dat [geïntimeerde] vanaf 26 februari
2007 mocht starten voor 3 x 5 uur, "met lichtere klussen, niet gelijk veel klimmen en
klauteren". Op 21 maart 2007 heeft de bedrijfsarts opgeschreven dat zijn vorige
rapportage kennelijk niet is doorgekomen op de werkvloer, omdat de leidinggevende
van [geïntimeerde] niet van diens beperkingen op de hoogte was. Het advies bleef
onveranderd. Naar aanleiding van het spreekuur op 11 april 2007 heeft de bedrijfsarts
als advies genoteerd:
"met ingang van 1604 55% herstel, elke dag tot aan lunchpauze. klimmen en klauteren
nog beperkingen. gaarne er ook voor zorgen dat dit bij leidinggevende bekend is."
1.3 Het verslag van 16 mei 2007 vermeldt onder meer:
"Advies: (…) gaat goed: ip per 2105 100%
(…)
Volledig hervatten in eigen werk: nee
(…)
Beperkingen/mogelijkheden : miv 2105 100% inzetbaar
Indien mogelijk hem met het klimmen en klauteren nog wat ontzien."
Op de persoonskaart staat dat [geïntimeerde] op 21 mei 2007 hersteld is gemeld. De
eerstvolgende ziekmelding nadien is op 5 september 2007 geweest.
1.4 [bedrijf X] heeft haar onderneming op de locatie Foxhol (hierna: de werf) verkocht
en overgedragen per 13 augustus 2007, waarna de werf door [appellante] is
geëxploiteerd.
1.5 Tussen o.a. [bedrijf X], [appellante], FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond zijn
op 11 juni 2007 afspraken gemaakt over de gevolgen voor het personeel, waarover
onder meer de Centrale Ondernemingsraad bij brief van 6 juli 2007 is geïnformeerd. De
afspraak hield voor de productiemedewerkers op de werf, voor zover hier van belang, in
dat [appellante] 51 werknemers zou overnemen. Drie op lijst 2B genoemde
medewerkers zouden afvloeien in het kader van de WIA en de Ziektewet, en tot die tijd
bij [bedrijf X] in dienst blijven. Drie andere werknemers, waaronder [geïntimeerde],
stonden als "werknemers individuele gevallen" op lijst 2A. Deze werknemers bleven in
dienst bij [bedrijf X] totdat een passende oplossing zou zijn gevonden.
1.6 In haar brief van 14 augustus 2007 aan [geïntimeerde] heeft [bedrijf X]
geschreven:
70
"Hierbij bevestig ik u ons gesprek met de heer [betrokkene] van maandag 13 augustus
j.l.
In dit gesprek heb ik u medegedeeld, dat u bij de overname van Foxhol aan
[appellante] in Lobith niet meegaat.
In principe blijft u voorlopig in dienst bij [bedrijf X] waarbij gezocht zal worden naar
een oplossing. Als wij een aantal alternatieven uitgewerkt hebben, zullen wij met u een
afspraak maken om deze te bespreken. Mocht u zelf een andere baan vinden, dan zijn
wij bereid een ontslagpremie te betalen."
1.7 [bedrijf X] heeft [geïntimeerde] tewerkgesteld op haar vestiging in Harlingen. Naar
aanleiding daarvan schreef [geïntimeerde] op 3 september 2007 aan [bedrijf X]:
"Tijdens mijn vakantie (…) in juli 2007, is besloten mij niet te selecteren om in mijn
huidige bedrijf en werkplaats te blijven werken. (…) Na mijn hartoperatie en 100%
goedkeuring door de bedrijfsarts, kon ik weer aan het werk. (…) als een donderslag bij
helder weer ben ik niet geselecteerd en moet ik naar Harlingen.
Voor het werk dáár, heb ik niet geleerd en heb ik geen ervaring. (…) Nu ook nog een
werkplaats waar ik geen verstand van heb (klimmen en klauteren, tankpersen: dit mag
ik niet van de bedrijfsarts). En als ik dit niet aankan, dreigt er ontslag."
1.8 Bij brief van 29 juni 2009 heeft [bedrijf X] de arbeidsovereenkomst met
[geïntimeerde] opgezegd tegen 1 september 2009, nadat zij UWV Werkbedrijf om
toestemming voor opzegging vanwege bedrijfseconomische redenen had verzocht en
die toestemming had verkregen, ondanks het verweer van [geïntimeerde] dat hij in
2007 niet mocht overstappen naar [appellante], maar naar Harlingen moest alwaar nu
ontslag werd aangevraagd.
1.9 Bij brieven van 25 september 2009 en 16 september 2010 aan [appellante] is
namens [geïntimeerde] beroep gedaan op de gevolgen van overgang van de
onderneming ex
art. 7:662 BW op [appellante]. Bij brieven van 25 september 2009 en 1 oktober 2009 is
[bedrijf X] namens [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld wegens kennelijk onredelijk
ontslag, mocht in rechte komen vast te staan dat [geïntimeerde] niet van rechtswege in
dienst van [appellante] is gekomen.
1.10 [appellante] heeft zich erop beroepen dat [geïntimeerde] er in augustus 2007
mee heeft ingestemd bij [bedrijf X] in dienst te blijven. [bedrijf X] heeft aangegeven
dat [geïntimeerde] ofwel van rechtswege in dienst is gekomen bij [appellante], ofwel
rechtsgeldig door [bedrijf X] is ontslagen.
1.11 Na het vonnis, waarvan beroep, heeft [appellante] [geïntimeerde] opgeroepen om
op
31 augustus 2011 te verschijnen. Diezelfde dag heeft [geïntimeerde] zich bij
[appellante] ziek gemeld.
De vordering en beoordeling in eerste aanleg
2. [geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 14 oktober 2010 zowel [bedrijf X] als
[appellante] in rechte betrokken en onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat
zijn arbeidsovereenkomst op grond van overgang van onderneming is overgegaan op
[appellante], onder hoofdelijke veroordeling van beide gedaagden tot betaling van zijn
loon c.a. vanaf 1 september 2009 met wettelijke verhoging en wettelijke rente, totdat
de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
3. De kantonrechter heeft verklaard voor recht als gevorderd. Voorts heeft hij [bedrijf
X] en [appellante] hoofdelijk, en uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling
([bedrijf X] als schadevergoeding, [appellante] als salaris) van het gevorderde loon c.a.
vanaf 1 september 2009 tot vier weken na betekening van het uitvoerbaar bij voorraad
verklaarde vonnis, onder matiging van de wettelijke verhoging tot 10%. Voorts is
[appellante] veroordeeld tot doorbetaling van het loon vanaf vier weken na betekening
van het vonnis tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
De procedure in appel
4. [appellante] is, los van [bedrijf X], van het vonnis in hoger beroep gekomen. In dit
geval is met betrekking tot de, in eerste aanleg toegewezen, verklaring voor recht
71
sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Wanneer, zoals hier, hoger
beroep wordt ingesteld door slechts één van de partijen die in eerste aanleg aan
dezelfde zijde stonden, dient de appelrechter met betrekking tot die processueel
ondeelbare rechtsverhouding aan zijn uitspraak ook gelding te verlenen ten opzichte
van de niet in hoger beroep gekomen partij. Dat vloeit voort uit de bevoegdheid van
een in eerste aanleg in het ongelijk gestelde partij om gebruik te maken van de
mogelijkheid tot een hogere voorziening, ongeacht de houding van haar mede-partij
(Hoge Raad 3 mei 2002, LJN: AD9618). Indien het hof tot vernietiging van het
bestreden vonnis komt, zal het dan ook bepalen dat het arrest voor wat betreft de
verklaring voor recht ook ten aanzien van [bedrijf X] gelding heeft.
Bespreking van de grieven
5.1 Aan de grieven I en II ligt de stelling ten grondslag dat [geïntimeerde] ten tijde
van de overgang van de werf op [appellante] geen deel meer uitmaakte van de over te
dragen onderneming, omdat hij voor zijn eigen functie blijvend arbeidsongeschikt zou
zijn. Dat blijkt volgens [appellante] uit de mededeling van de bedrijfsarts onder 1.3,
waar staat dat geen sprake is van het volledig hervatten in eigen werk. Dat zulks juist is
blijkt, aldus [appellante], bovendien uit [geïntimeerde]s eigen mededeling als onder 1.7
weergegeven.
5.2 De stelling houdt verband met de vraag of de arbeidsongeschiktheid voor de
overeengekomen functie tot gevolg heeft dat de vereiste band tussen het overgenomen
onderdeel van de onderneming en [geïntimeerde] is verbroken. Op grond van
jurisprudentie heeft immers te gelden dat de toerekening van een werknemer aan een
bepaald onderdeel niet langer gerechtvaardigd is indien de band is verbroken doordat
de betrokken werknemer geschorst is (en daarmee van het project gehaald) zonder dat
enig uitzicht op diens terugkeer op dat project bestaat (HR 11 februari 2005, LJN:
AR4466). Doorslaggevend voor dit oordeel is geweest dat de verhindering om de
opgedragen werkzaamheden te verrichten, in het in de jurisprudentie genoemde geval
wegens schorsing, in beginsel niet van tijdelijke aard was. Deze lijn kan naar het
oordeel van het hof worden doorgetrokken naar de problematiek van duurzame
arbeidsongeschiktheid. Het voorgaande betekent dat de vraag zal moeten worden
beantwoord of [geïntimeerde], gelet op de aard van zijn arbeidsongeschiktheid, ooit de
overeengekomen werkzaamheden bij [bedrijf X] zou hebben kunnen hervatten.
Het hof is van oordeel dat een ontkennend antwoord niet kan worden gebaseerd op de
feiten.
De bedrijfsarts heeft [geïntimeerde] toegestaan zijn eigen werk vanaf 26 februari 2007
geleidelijk op te pakken. Op 16 mei 2007 werkte hij nog niet volledig, maar dat mocht
wel vanaf 21 mei 2007, de dag waarop [geïntimeerde] hersteld werd verklaard.
Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde], zo mogelijk, nog enigszins ontzien moest
worden ten aanzien van klim- en klauterpartijen. Het hof beschouwt derhalve de
opmerking van de bedrijfsarts over het 'niet volledig hervatten' als een feitelijke
constatering op het moment van het spreekuurcontact, en niet als een prognose voor
de toekomst. Daarbij merkt het hof nog, geheel terzijde, op dat voor het oordeel dat
een werknemer voor zijn eigen functie blijvend arbeidsongeschikt is in verband met zijn
beperkingen, in het algemeen ook een arbeidsdeskundig onderzoek is vereist.
5.3 [appellante] beroept zich in punt 30 van haar appeldagvaarding wel op het bestaan
van arbeidsdeskundige rapportage, maar zij heeft daaruit niet geciteerd en die
rapportage evenmin overgelegd. Zij heeft zelfs niet aangeboden die rapportage alsnog
over te leggen (nog daargelaten dat het hof een dergelijk aanbod in het algemeen,
gelet op de twee-conclusieregel, niet honoreert, omdat dergelijke stukken al eerder in
geding gebracht kunnen worden). Het hof is van oordeel dat [appellante] daarmee haar
opvatting dat [geïntimeerde] blijvend ongeschikt was voor zijn eigen werk niet, althans
onvoldoende, heeft onderbouwd. Het bestaan van dergelijke rapportage uit de periode
(kort) voor 13 augustus 2007 is bovendien onwaarschijnlijk, gelet op de hiervoor
geciteerde bevindingen van de bedrijfsarts.
Aldus kan niet worden volgehouden dat de band tussen [geïntimeerde] en de
overgedragen werf is verbroken, zoals [appellante] heeft gesteld.
72
De grieven falen.
De eerste tussenconclusie luidt dat [geïntimeerde] in beginsel behoorde tot het
werfpersoneel dat als gevolg van overgang van de onderneming bij [appellante] in
dienst kwam.
6. De grieven III tot en met IX en grief XII bouwen voort op de, hiervoor reeds
verworpen, stelling door -ervan uitgaande dat [geïntimeerde] niet tot het overgedragen
gedeelte van de onderneming behoorde- te betogen dat [appellante] dan ook niet haar
verplichting jegens [geïntimeerde] geschonden kan hebben om rekening te houden met
zijn belangen en hem deugdelijk te informeren over de wijziging in zijn juridische
positie, aangezien er volgens [appellante] geen sprake van een zodanige wijziging was.
Nu die vooronderstelling onjuist is, ontbreekt het fundament voor deze grieven.
Zij missen doel. De tweede tussenconclusie luidt dat door [appellante] niets is
aangevoerd waaruit volgt dat met een goed over zijn rechtspositie geïnformeerde
[geïntimeerde] de afspraak is gemaakt dat hij niet zou overgaan naar [appellante],
maar bij [bedrijf X] in dienst zou blijven.
7. Met het voorgaande is het lot bezegeld van grief XI, die zich keert tegen de
verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] op 13 augustus
2007 van rechtswege is overgegaan op [appellante]. Deze grief faalt.
8.1 Met de grieven X en XIII komt [appellante] op tegen haar veroordeling tot betaling
van loon c.a. aan [geïntimeerde] vanaf 1 september 2009 en de wettelijke verhoging
van 10%.
8.2 Volgens [appellante] hoeft zij geen loon te betalen, omdat [geïntimeerde] niet
werkelijk bereid was de bedongen werkzaamheden te verrichten. Zij baseert dat op het
feit dat [geïntimeerde] in zijn onder 1.9 genoemde brief van 25 september 2009
weliswaar met een kort geding heeft gedreigd om tewerkstelling af te dwingen, maar
dat dit geding nooit heeft plaatsgevonden. Verder heeft [geïntimeerde] in zijn
inleidende dagvaarding tot twee keer toe genoteerd dat hij recht heeft op loon vanaf
1 september 2010. Hieruit mag dus worden afgeleid dat hij ook pas vanaf die datum
werkelijk tot het verrichten van arbeid bereid was, hoewel in het petitum ineens
aanspraak op loon vanaf 1 september 2009 wordt gemaakt, aldus [appellante].
Bovendien verdraagt zijn vordering uit kennelijk onredelijk ontslag jegens [bedrijf X]
zich niet met bereidheid tot het verrichten van werk bij [appellante].
8.3 Het hof ziet niet in waarom [appellante] ondanks het feit dat [geïntimeerde] tot
twee keer toe schriftelijk aanspraak maakte op tewerkstelling, waarop [appellante] -
zoals hiervoor bleek: ten onrechte- afwijzend reageerde, mag menen geen loon
verschuldigd te zijn, louter omdat [geïntimeerde] geen kort gedingprocedure heeft
aangespannen om tewerkstelling af te dwingen. [appellante] had, naar aanleiding van
de eerste brief van [geïntimeerde], ook zelf aan de rechter de vraag kunnen voorleggen
of zij de werkgever van [geïntimeerde] geworden was. Dat zij dat niet heeft gedaan, ligt
in haar risicosfeer.
Het hof gaat ervan uit dat het advocaten bekend is dat het petitum bepalend is voor
de omvang van het geschil. Het gaat, naar het oordeel van het hof, te ver om aan de
twee andere data in het lichaam van de dagvaarding, en in weerwil van de brief van
[geïntimeerde] van 25 september 2009, het argument te ontlenen dat [geïntimeerde]
vóór 1 september 2010 niet bereid was bij [appellante] te werken.
Dat [geïntimeerde], gelet op de houding van [bedrijf X] en [appellante] tot 1
september 2009, ook aanspraak heeft gemaakt op een door [bedrijf X] verschuldigde
schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, past bij de onduidelijke situatie
die [bedrijf X] en [appellante] samen voor [geïntimeerde] hebben gecreëerd.
[appellante] kan hieraan in redelijkheid geen argument in haar voordeel ontlenen.
Het hof verwerpt derhalve de verweren van [appellante]. Het hof laat dan nog daar
dat [geïntimeerde], onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van
19 december 2003, LJN: AL7037, heeft aangevoerd dat hij zelfs bij ontbrekende
bereidheid tot werken bij [appellante] nog een loonaanspraak jegens haar zou hebben,
73
nu [appellante] hem niet toeliet op het werk om een reden die in haar risicosfeer ligt.
8.4 Door [appellante] is voorts, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
30 september 2011, LJN: BQ8134, aangevoerd dat zij geen loon verschuldigd is na 104
weken arbeidsongeschiktheid.
[appellante] ziet evenwel over het hoofd dat [geïntimeerde] volledig arbeidsgeschikt is
gemeld voor zijn eigen functie per 21 mei 2007. Dat dit slechts een 'administratieve
betermelding' was, is niet door [appellante] aangetoond. [geïntimeerde] heeft
bovendien in hoger beroep herhaald dat hij, na zijn onder 1.7 vermelde protest tegen
het werk dat hem in september 2007 te Harlingen werd opgedragen en dat niet zijn
eigen werk zou zijn, op de werf te Harlingen geruime tijd weer zijn bedongen arbeid
heeft verricht.
Ook dit verweer van [appellante] wordt door het hof verworpen.
8.5 [appellante] bepleit voorts nog verdergaande matiging van de gevorderde
wettelijke verhoging tot nihil. Zij voert daarvoor niets anders aan dan de, in haar ogen,
ontbrekende bereidheid van [geïntimeerde] om te werken, hetgeen zij ook afleidt uit de
ziekmelding van [geïntimeerde] nadat het vonnis in eerste aanleg was gewezen.
Het hof begrijpt uit punt 24 van de appeldagvaarding dat [appellante] inmiddels een
bedrijfsarts en een arbeidsdeskundige heeft ingeschakeld.
Zoals onder 8.3 reeds is overwogen deelt het hof niet de mening van [appellante] dat
tot de dag van uitspraak in eerste aanleg in werkelijkheid de wil van [geïntimeerde] om
bij haar te werken ontbrak. Voor matiging van de wettelijke verhoging tot nihil ziet het
hof dan ook geen enkele reden.
De grieven falen. Wel zal het hof de verschuldigdheid van de wettelijke verhoging ten
opzichte van de uitspraak van de kantonrechter in tijd beperken tot het loon,
verschuldigd tot en met augustus 2011, voor zover [appellante] met tijdige betaling in
gebreke was.
8.6 Ter vermijding van misverstand merkt het hof op dat bij arrest van heden de
hoofdelijke veroordeling van [bedrijf X] tot betaling van loon c.a. vanaf
1 september 2009 wordt vernietigd en die vordering van [geïntimeerde] alsnog wordt
afgewezen, onder veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen hij
daarvoor van [bedrijf X] heeft ontvangen.
9. Grief XIV is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Uit het
voorgaande volgt dat [appellante] in eerste aanleg terecht is aangemerkt als de in het
ongelijk gestelde partij, zodat de grief wordt verworpen.
De slotsom
10. Het vonnis waarvan beroep wordt ten aanzien van [appellante] bekrachtigd, met
dien verstande dat de wettelijke verhoging verschuldigd is over achterstallig loon dat
opeisbaar werd in de periode van 1 september 2009 tot 1 september 2011. Het hof zal
voor alle duidelijkheid het dictum van de kantonrechter op het punt van de
loonvordering c.a. vernietigen en opnieuw formuleren. Nu niet is gesteld of gebleken
dat het vonnis van de kantonrechter aan [appellante] is betekend, wordt de wettelijke
rente toegewezen over het tot op heden verschuldigde salaris c.a.
Het hof beschouwt [appellante] ook in hoger beroep als de grotendeels in het ongelijk
te stellen partij. Zij wordt derhalve veroordeeld in de proceskosten van het appel
(geliquideerd salaris advocaat 1 punt, tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het tussen [geïntimeerde] en [appellante] gewezen vonnis, waarvan
beroep, behoudens voor zover [appellante] daarbij is veroordeeld tot betaling van
salaris c.a. vanaf 1 september 2009 en vernietigt dat vonnis in zoverre,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
74
veroordeelt [appellante] aan [geïntimeerde] te betalen vanaf 1 september 2009 als
salaris
€ 2.318,60 per vier weken, te vermeerderen met € 48,70 per vier weken en te
vermeerderen met vakantietoeslag, steeds te verhogen volgens de van toepassing
zijnde cao, zulks totdat de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op rechtsgeldige
wijze is geëindigd, een en ander te vermeerderen met 10% wettelijke verhoging over
het verschuldigde vanaf 1 september 2009 tot 1 september 2011 alsmede met
wettelijke rente over het tot op heden verschuldigde vanaf de datum van opeisbaarheid
tot voldoening;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan
de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 284,- aan verschotten en € 894,- aan
geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, voorzitter, A.M. Koene en
W.A. Zondag en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit
hof van dinsdag 14 augustus 2012 in bijzijn van de griffier.