21
Cursusnaam Spreker WWW.ASP-ADVOCATEN.NL Lorem ipsum dolor sit amet, consectetuer adipiscing elit. Aenean commodo ligula eget dolor. Aenean massa. Cum sociis natoque penatibus et magnis dis parturient montes, nascetur ridiculus mus. Donec quam felis, ultricies nec, pellentesque eu, pretium quis, sem. Nulla consequat massa quis enim. Donec pede justo, fringilla vel, aliquet nec, vulputate eget, arcu. In enim justo, rhoncus ut, imperdiet a, venenatis vitae, justo. Nullam dictum felis eu. Advocaten voor slachtoffers van personenschade

ASP

Embed Size (px)

DESCRIPTION

Voorbeeld online brochure Studio AvdR

Citation preview

CursusnaamSpreker

WWW.ASP-ADVOCATEN.NL

Lorem ipsum dolor sit amet, consectetuer adipiscing elit. Aeneancommodo ligula eget dolor. Aenean massa. Cum sociis natoquepenatibus et magnis dis parturient montes, nascetur ridiculus mus. Donec quam felis, ultricies nec, pellentesque eu, pretium quis, sem.Nulla consequat massa quis enim. Donec pede justo, fringilla vel,aliquet nec, vulputate eget, arcu. In enim justo, rhoncus ut, imperdiet a,venenatis vitae, justo. Nullam dictum felis eu.

Advocaten voor slachtoffers van personenschade

AvdR World WideCHINA en NOORD KOREA13 juni 2013 - 22 juni 2013Actualiteiten Contractenrecht, Goederenrecht en ProcesrechtSprekers:Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, advocaat NautaDutilh N.V., hoogleraar privaatrecht Erasmus Universiteitmr. drs. P.J.J. Vonk, senior raadsheer Hof Den Haag, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Haarlem

Paying respect to Kim Il-sung Military parade in the Pyongyang

1

Inhoudsopgave

Sprekers

• mr. M. Franke, advocaat Deterink Advocaten en Notarissen • mr. V.H. Jurgens, advocaat Deterink Advocaten en Notarissen

Deel I mr. M. Franke

Wet prejudiciële vragen

• Staatsblad. 2012, 65 p. 3 • Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht, 3 augustus 2012,

LJN BX3391 p. 7 • Staatscourant 2012 nr. 10675 p. 12 • Maandblad voor vermogensrecht 2012, nummer 6 p. 16

Actualiteiten beslagrecht

• Hoge Raad, 15 juni 2012, NJ 2012/458 p. 22 • Gerechtshof Amsterdam, 19 november 2011, LJN BX7744 p. 57 • Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 24 juli 2012, LJN BX2910 p. 62 • Tijdschrift voor de Procespraktijk 2012 nr. 3 p. 72

Modernisering Nederlandse regeling voor arbitrage

• Wetsvoorstel herziening arbitragerecht p. 77 • Memorie van toelichting herziening arbitragerecht p. 112 • Gerechtshof Amsterdam, 17 april 2012, LJN BX3835 p. 170

Deel II mr. V.H. Jurgens

Dwangsommen

• Hoge Raad, 29 juni 2012, LJN BW1259 p. 178 • Hoge Raad, 29 juni 2012, LJN BW1260 p. 185 • Rechtbank Assen, 20 mei 2009, LJN BX2997 p. 195 • Voorzieningenrechter Rechtbank ’s-Gravenhagen, 29 mei 2012,

LJN BW7291 p. 200

2

Exhibitieplicht

• Hoge Raad, 8 juni 2012, LJN BV8510 p. 206 • Hoge Raad, 14 augustus 2012, LJN BX4786 p. 215 • Hoge Raad, 13 juli 2012, LJN BW3263 p. 220 • Hoge Raad, 13 juli 2012, LJN BW3264 p. 241

Bewijsbeslag

• Gechtbank Haarlem, 4 mei 2012, LJN BX0181 p. 258 • Gerechtshof Leeuwarden, 26 juni 2012, LJN BW9764 p. 266 • Rechtbank Haarlem, 29 juni 2012, LJN BX1123 p. 274

Staatsblad

van het Koninkrijk der Nederlanden

Jaargang 2012

65

Wet van 9 februari 2012 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad (Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Wet op de rechterlijke organisatie aan te passen in verband met de invoering van mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan de civiele kamer van de Hoge Raad;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt na de tiende titel een nieuwe titel ingevoegd, luidende:

TIENDE TITEL A Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

Artikel 392

1. De rechter kan in de procedure op verzoek van een partij of ambtshalve de Hoge Raad een rechtsvraag stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is:

a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of

b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.

De bevoegdheid, bedoeld in de vorige volzin, komt niet toe aan de rechter bij wie een verzoek, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, in behandeling is.

2. Alvorens de vraag te stellen, stelt de rechter partijen in de gelegenheid zich uit te laten over het voornemen om een vraag te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vraag.

3

3. De beslissing waarbij de vraag wordt gesteld, vermeldt voorts het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten. Tevens bevat de beslissing een uiteenzetting dat met de beantwoording van de vraag wordt voldaan aan onderdeel a of b van het eerste lid. Tegen de beslissing om een vraag te stellen, alsmede tegen de beslissing ter zake van de inhoud van de vraag, staat geen voorziening open.

4. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de Hoge Raad. De griffier zendt afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad.

5. De rechter houdt de beslissing op de eis of het verzoek aan totdat een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad is ontvangen.

6. Indien in een andere lopende procedure het antwoord op de vraag rechtstreeks van belang is om op de eis of het verzoek te beslissen, kan de rechter op verzoek van een partij of ambtshalve de beslissing aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de eerste zin, stelt de rechter partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. De rechter houdt de beslissing niet aan indien partijen te kennen hebben gegeven voortzetting van de procedure te verlangen. Tegen de beslissing om al dan niet aan te houden, staat geen voorziening open.

Artikel 393

1. Tenzij de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal bij de Hoge Raad, aanstonds beslist overeenkomstig het achtste lid, stelt hij partijen in de gelegenheid om binnen een door de Hoge Raad te bepalen termijn schriftelijk opmerkingen te maken.

2. De Hoge Raad kan bepalen dat ook anderen dan partijen binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.

3. Schriftelijke opmerkingen worden door een advocaat bij de Hoge Raad getekend en ter griffie van de Hoge Raad ingediend. De schriftelijke opmerkingen gaan vergezeld van zoveel afschriften als er partijen zijn. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan partijen.

4. Indien het belang der zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad, hetzij ambtshalve, hetzij op een daartoe strekkend verzoek, een dag bepalen voor mondelinge of schriftelijke toelichting door de advocaten van partijen. De Hoge Raad kan, indien hij een mondelinge toelichting heeft bevolen, degenen die ingevolge het tweede lid schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord.

5. De in het vierde lid bedoelde toelichting kan worden gegeven door een andere dan de volgens het derde lid aangewezen advocaat. De daaruit voor een partij ontstaande vermeerdering van kosten is niet in de in artikel 394, tweede lid, bedoelde beslissing over de kosten begrepen. Een schriftelijke toelichting wordt door de advocaat getekend en ter griffie van de Hoge Raad ingediend. Zij gaat vergezeld van zoveel afschriften als er andere partijen zijn. De griffier zendt onverwijld een afschrift aan de door deze andere partijen gestelde advocaten bij de Hoge Raad.

4

6. Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, neemt de procureur-generaal bij de Hoge Raad conclusie, hetzij onmiddellijk, hetzij op een daartoe te bepalen dag. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de conclusie aan de door partijen gestelde advocaten bij de Hoge Raad.

7. Nadat de procureur-generaal bij de Hoge Raad overeenkomstig het zesde lid conclusie heeft genomen, bepaalt de Hoge Raad de dag waarop hij zal beslissen. De Hoge Raad kan de vraag herformuleren. Tenzij de herformulering van ondergeschikte betekenis is, stelt de Hoge Raad partijen in de gelegenheid om binnen een door hem te bepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken.

8. De Hoge Raad ziet af van beantwoording indien hij oordeelt dat de vraag zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing leent of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen. De Hoge Raad kan zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel.

9. Indien het antwoord op de vraag, nadat deze is gesteld, niet meer nodig is om in de procedure als bedoeld in artikel 392, eerste lid, op de eis of het verzoek te beslissen, kan de Hoge Raad, indien hem dat geraden voorkomt, de vraag desondanks beantwoorden.

10. De Hoge Raad begroot in zijn beslissing de kosten die partijen ingevolge dit artikel hebben gemaakt.

11. De griffier zendt onverwijld een afschrift van de beslissing aan de rechter die de vraag heeft gesteld en aan partijen. De griffier zendt eveneens onverwijld aan de rechter die de vraag heeft gesteld een afschrift van de conclusie van de procureur-generaal en afschriften van de in het derde en vierde lid genoemde schriftelijke opmerkingen en schriftelijke toelichtingen.

Artikel 394

1. Behoudens indien het antwoord op de vraag niet meer nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen, beslist de rechter, nadat hij partijen de gelegenheid heeft gegeven zich schriftelijk over de uitspraak van de Hoge Raad uit te laten, met inachtneming van deze uitspraak.

2. De rechter kan onder de proceskosten waarin een partij veroordeeld wordt, ook opnemen het door de Hoge Raad begrote bedrag voor de ingevolge artikel 393, derde en vierde lid, door de wederpartij gemaakte kosten.

ARTIKEL II

In de Wet op de rechterlijke organisatie wordt na artikel 81 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 81a

De Hoge Raad neemt kennis van door de rechtbanken en de gerechtshoven gestelde prejudiciële vragen.

ARTIKEL III

5

Artikel 4, eerste lid, van de Wet griffierechten burgerlijke zaken wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel d wordt «, en» vervangen door een puntkomma.

2. Onder vervanging van de punt na onderdeel e door «, en» wordt een nieuw onderdeel toegevoegd, luidende:

f. partijen en anderen die verschijnen in de prejudiciële procedure als bedoeld in artikel 393 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

ARTIKEL IV

Onze Minister van Veiligheid en Justitie zendt binnen vijf jaren na inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.

ARTIKEL V

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL VI

Deze wet wordt aangehaald als: Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Kamerstuk 32 612

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te ’s-Gravenhage, 9 februari 2012

Beatrix

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

Uitgegeven de zeventiende februari 2012

De Minister van Veiligheid en Justitie, I. W. Opstelten

stb-2012-65

's-Gravenhage 2012

6

LJN: BX3391,Voorzieningenrechter Rechtbank Utrecht , 322918 / KG ZA 12-256

Uitspraak

vonnis RECHTBANK UTRECHT Sector handel en kanton Handelskamer zaaknummer / rolnummer: 322918 / KG ZA 12-256 Vonnis in kort geding van 3 augustus 2012 in de door: Jörgen Ullrich, gerechtsdeurwaarder bij GGN te Utrecht (hierna te noemen de deurwaarder) in deze procedure vertegenwoordigd door mr. M.J. van Rooij, gerechtsdeurwaarder bij GGN, op grond van artikel 438 lid 4 Rv aanhangig gemaakte zaak: tussen 1. de naamloze vennootschap RABOHYPOTHEEKBANK N.V., gevestigd te Amsterdam, 2. de coöperatie COOPERATIEVE RABOBANK “OOSTERSCHELDE” U.A., als rechtsopvolgster van de Coöperatieve Rabobank “Tholen” U.A., gevestigd te Goes, advocaat mr. B.S. Matser. tegen 1. [gedaagde sub 1], wonende te [woonplaats], niet verschenen, 2. [gedaagde sub 2], wonende te [woonplaats], in persoon verschenen. Partijen zullen hierna Rabobank c.s. en [gedaagde sub 2] c.s. genoemd worden. Eiseres sub 2 zal Rabobank genoemd worden. Gedaagde sub 2 wordt afzonderlijk [gedaagde sub 2] genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het proces-verbaal van de deurwaarder van 10 april 2012 met vijf producties - de exploten van 6 juli 2012 waarbij het hiervoor genoemde proces-verbaal met producties aan partijen is betekend en partijen zijn opgeroepen voor de zitting van 20 juli 2012 - de mondelinge behandeling van 20 juli 2012 - de pleitnota van Rabobank c.s. - de drie door Rabobank c.s. ter zitting overgelegde overeenkomsten van geldlening tussen [gedaagde sub 2] c.s. en Rabobank c.s. van 10 september 2007.

7

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Op 10 september 2007 heeft [gedaagde sub 2] c.s. met Rabobank drie (onderhandse) overeenkomsten van geldlening gesloten. 2.2. Op 10 september 2007 is voorts een notariële akte opgemaakt tussen Rabobank c.s. en [gedaagde sub 2] c.s. Voor zover in deze procedure van belang, is in deze akte onder andere het volgende bepaald: “(…) Overeenkomst tot het vestigen van hypotheek- en pandrechten De comparanten verklaarden dat de hypotheekgever (toevoeging voorzieningenrechter: [gedaagde sub 2] c.s.) en de bank (toevoeging voorzieningenrechter: Rabobank c.s.) zijn overeengekomen dat door de hypotheekgever ten behoeve van de bank het recht van eerste hypotheek en pandrechten worden gevestigd op de in deze akte en na te melden algemene voorwaarden omschreven goederen, tot zekerheid als in deze akte omschreven. Hypotheekverlening De comparanten onder A genoemd (toevoeging voorzieningenrechter: [gedaagde sub 2] c.s.) verklaarden, ter uitvoering van voormelde overeenkomst aan de bank hypotheek te verlenen tot het hierna te noemen bedrag op het hierna te noemen onderpand, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de comparanten onder A genoemd, zowel van hen samen als van ieder van hen afzonderlijk, voor zover in deze akte niet anders aangeduid, hierna te noemen: debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben,uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook. (…) Bewijskracht bankadministratie De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het door de debiteur aan de bank verschuldigde. (…) Hypotheekbedrag De comparanten onder A genoemd verklaarden dan vermelde hypotheek is verleend tot een bedrag van (…) (€ 252.000,00), te vermeerderen met renten en kosten, welke renten en kosten te

zamen worden begroot op een bedrag van (…) (€ 88.200,00), derhalve op een totaalbedrag van (…) (€ 340.200,00) op: Onderpand het woonhuis met garage, berging, tuin, ondergrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te (…) [woonplaats], [adres], (…), welk onderpand door de hypotheekgever in eigendom zal worden verkregen, (…)” 2.3. De woning aan de [adres] te [woonplaats] van [gedaagde sub 2] c.s. is executoriaal verkocht door Rabobank c.s. op basis van het hiervoor genoemde recht van hypotheek. Nadat de executieopbrengst aan Rabobank c.s. is voldaan, is [gedaagde sub 2] c.s. aan Rabobank c.s. nog een bedrag verschuldigd van € 95.228,63 uit hoofde

van de onder 2.1 genoemde geldleningen. 2.4. Rabobank c.s. heeft de deurwaarder voor de inning van de voornoemde restantschuld opdracht gegeven over te gaan tot verdere executie van de onder 2.2 genoemde hypotheekakte op de overige goederen van [gedaagde sub 2] c.s. De deurwaarder heeft zijn ministerie geweigerd, omdat hij bij de executie op een bezwaar is gestuit. Na uitgebreide correspondentie tussen Rabobank c.s. en de deurwaarder waarin zij geen overeenstemming hebben bereikt, heeft de deurwaarder op grond van het bepaalde in artikel 438 lid 4 Rv de voorzieningenrechter gevraagd op dit bezwaar te

8

beslissen. 3. Het geschil 3.1. De deurwaarder is van mening dat verdere executie van de restantvordering op basis van de hypotheekakte, op grond van artikel 430 Rv niet mogelijk is. Uit het arrest van 26 juni 1992 van de Hoge Raad ‘Rabobank/Visser’ (LJN: ZC0646) en diverse lagere

uitspraken (rechtbank Maastricht 10 januari 1995 (LJN: AH5101), voorzieningenrechter rechtbank Dordrecht 29 november 2007 (LJN: BB9420), rechtbank ’s-Hertogenbosch 6 maart 2008 (LJN: BV6321) en rechtbank Zwolle-Lelystad 26 mei 2011 (LJN: BR4870) leidt de deurwaarder af dat vereist is dat de rechtsverhouding in een authentieke akte is omschreven, alsmede dat rechten en plichten daarin zodanig zijn geformuleerd dat zij ook als zodanig kunnen worden geëxecuteerd. Met de onderhavige notariële hypotheekakte is echter uitsluitend een recht van hypotheek gevestigd en daarin is niet tevens een overeenkomst van geldlening of andere rechtsverhouding omschreven op basis waarvan geëxecuteerd kan worden. Nu de akten van geldlening onderhands zijn opgemaakt, zijn deze nog niet executabel. De passage in de hypotheekakte onder het kopje “Bewijskracht bankadministratie” is slechts dienend aan het vaststellen van de

omvang van de vordering, maar vestigt de vordering ten titel van geldlening niet, aldus – nog steeds – de deurwaarder. 3.2. Rabobank c.s. is daartegenover van mening dat de grosse van de notariële hypotheekakte (zie onder 2.2) tevens een executoriale titel is in de zin van artikel 430 Rv op basis waarvan executoriaal beslag kan worden gelegd op andere vermogensbestanddelen van [gedaagde sub 2] c.s. Rabobank c.s. komt - zakelijk weergegeven - tot die conclusie op grond van de volgende omstandigheden. De overeenkomsten van geldlening zijn op dezelfde dag, voorafgaand aan het verlijden van de hypotheekakte, aangegaan. Beide partijen waren derhalve ten tijde van de vestiging van de hypotheek op de hoogte van de overeenkomsten van geldlening en de hoogte daarvan. Deze geldleningen worden vervolgens als volgt in de hypotheekakte genoemd (onderstreping van mr. Matser): “(…) debiteur, te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen (…) De administratie van de bank strekt tot volledig bewijs, behoudens tegenbewijs, van het door de debiteur aan de bank verschuldigde. (…)”. Voor partijen was de bedoeling en de

strekking van de hypotheekakte daarmee duidelijk. Het is ook evident wat in de hypotheekakte wordt verstaan onder “verstrekte geldleningen”. De hypotheekakte

beslaat daarmee bij de vestiging van de hypotheek de overeenkomsten van geldlening, aldus Rabobank c.s. Rabobank c.s. is verder van mening dat de Hoge Raad in het arrest Rabobank/Visser uitsluitend heeft beslist dat een dubbel toekomstige vordering niet op basis van de grosse van de notariële akte kan worden geëxecuteerd. Die beslissing geldt echter niet voor vorderingen uit hoofde van ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestaande rechtsverhoudingen, te weten de tussen [gedaagde sub 2] c.s. en Rabobank c.s. op dezelfde dag gesloten overeenkomst van geldlening, die is omschreven in de akte. In dit arrest is verder niet als vereiste geformuleerd dat de overeenkomst van geldlening zelf in de akte is opgenomen. Dat de lening niet in de hypotheekakte is gespecificeerd, is dan ook geen doorslaggevend criterium. De hoogte van de vordering wordt immers eenvoudig gevonden via de administratie van de bank. Indien de onderhavige hypotheekakte niet is aan te merken als executoriale titel voor ten tijde van de hypotheekvestiging reeds bestaande rechtsverhoudingen, dient Rabobank c.s. in alle gevallen waarin na executie van het onderpand sprake is van een restschuld een titel te halen bij een rechter. Dit is omslachtig en kost tijd en geld, waarbij geldt dat dergelijke vorderingen zelden of nooit worden betwist. De daarmee gemoeide onnodige kosten komen ten laste van de debiteuren, aldus Rabobank c.s. 4. De beoordeling 4.1. Het geschil betreft in de kern genomen de vraag of de grosse van de tussen

9

partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens een executoriale titel oplevert in de zin van artikel 430 Rv voor de na uitwinning van het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening die ten tijde van de hypotheekvestiging reeds bestonden. Partijen debatteren in dit verband onder meer over de uitleg van het arrest Rabobank/Visser en de in de lagere rechtspraak gegeven antwoorden op deze vraag. Daarbij speelt in het bijzonder de vraag of met de redactie van de onderhavige hypotheekakte in combinatie met het daaraan voorafgaand aangaan van de onderhandse overeenkomst van geldlening, is voldaan aan de in het arrest Rabobank/Visser geformuleerde eis dat die akte betrekking heeft op vorderingen die hun onmiddellijke grondslag vinden in een ten tijde van het verlijden reeds bestaande en in de akte omschreven rechtsverhouding. 4.2. Rabobank c.s. heeft de voorzieningenrechter ter gelegenheid van de mondelinge behandeling verzocht om op de voet van artikel 392 Rv een rechtsvraag te stellen aan de Hoge Raad bij wijze van prejudiciële beslissing. Dit verzoek alsmede de inhoud van de te stellen vraag zijn bij de mondelinge behandeling aan de orde geweest. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.3. Rabobank c.s. heeft de volgende omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag gelegd. De afgelopen jaren heeft Rabobank c.s. veel leningen verstrekt onder dezelfde voorwaarden en op dezelfde wijze als in deze zaak in de hypotheekakte is opgenomen. De beroepsorganisatie van deurwaarders in Nederland stelt zich sinds enige tijd op het standpunt na executie van het recht van hypotheek niet langer op basis van de notariële hypotheekakte executiemaatregelen te willen nemen voor restantvorderingen uit hoofde van geldleningen die reeds bestonden ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte. Dit betekent dat Rabobank c.s. in iedere individuele zaak waarin na uitwinning van het hypotheekrecht nog een restantschuld overblijft, feitelijk gedwongen is om bij de rechtbank een ‘nieuwe’ titel te halen op basis waarvan executiemaatregelen

getroffen kunnen worden om die restantschuld uit te winnen. Vorig jaar ging het om ongeveer 40 tot 60 gevallen. Naar verwachting gaat het dit jaar om ongeveer 100 gevallen, omdat de economische crisis een negatief effect heeft op de waardeontwikkeling van de verhypothekeerde woningen. De uitkomst van deze zaak heeft voor haar dan ook een behoorlijke impact, aldus Rabobank c.s. 4.4. De deurwaarder heeft het verzoek van Rabobank c.s. om prejudiciële vragen te stellen onderschreven. Hij heeft aan de door Rabobank c.s. genoemde omstandigheden toegevoegd dat de hiervoor onder 3.1 genoemde uitspraak van de voorzieningenrechter te Dordrecht - waarin kort gezegd is geoordeeld dat op basis van de notariële akte van Rabobank c.s. geen executoriaal beslag kan worden gelegd, omdat die akte een hypotheekakte is en geen akte van geldlening - is gepubliceerd in een tijdschrift van de beroepsgroep. Bij cursussen van de beroepsgroep wordt overeenkomstig de lijn van die uitspraak onderwezen. Sindsdien weigerden steeds meer deurwaarders in Nederland ministerie te verlenen aan Rabobank c.s. Op dit moment zijn er zelfs helemaal geen deurwaarders meer in Nederland die in dit soort zaken executeren. 4.5. [gedaagde sub 2] heeft ook ingestemd met het stellen van prejudiciële vragen en met de door Rabobank c.s. voorgestelde formulering van de vraag. 4.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een antwoord op de onder 4.1 geformuleerde rechtsvraag nodig is om op het bezwaar van de deurwaarder, dat in deze zaak ter beoordeling voorligt, te beslissen. Voorts komt de voorzieningenrechter op grond van de onder 4.3 en 4.4 geschetste omstandigheden, die als niet onweersproken zijn komen vast te staan, tot de conclusie dat het antwoord op die vraag rechtstreeks van belang is voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voortdoet (artikel 392 lid 1 sub b Rv).

10

4.7. Aangezien ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is gebleken dat Rabobank c.s., [gedaagde sub 2] en de deurwaarder het eens zijn over het stellen van een vraag en over de inhoud van de te stellen vraag, zal de voorzieningenrechter partijen niet nogmaals in de gelegenheid stellen om zich over deze beide zaken uit te laten. 4.8. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou door de Hoge Raad de volgende vraag beantwoord dienen te worden: Levert de grosse van de tussen partijen opgemaakte notariële hypotheekakte tevens een executoriale titel op in de zin van artikel 430 Rv, voor de na uitwinning van het hypotheekrecht overgebleven restantvorderingen uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening die ten tijde van het verlijden van de hypotheekakte reeds bestonden? 4.9. In afwachting van de beslissing van de Hoge Raad zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. Na ontvangst van een afschrift van de beslissing van de Hoge Raad zullen partijen en de deurwaarder op de voet van artikel 394 Rv in de gelegenheid worden gesteld zich schriftelijk uit te laten over de uitspraak van de Hoge Raad. 5. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. bepaalt dat aan de Hoge Raad de onder 4.8 omschreven vraag wordt gesteld op de voet van artikel 392 Rv, 5.2. bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van dit vonnis zendt aan de civiele griffie van de Hoge Raad, postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage, 5.3. bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op deze procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad zendt, 5.4. houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. Y. Sneevliet en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2012.?

11

Reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer van de Hoge Raad der

Nederlanden

Reikwijdte

1. Dit reglement heeft betrekking op de behandeling van zaken waarin op de voet van artikel 392 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad is gesteld.

Onvoorziene gevallen

2. In alle gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist de rolraadsheer, gehoord de procureur-generaal, overeenkomstig de eisen van een goede procesorde, zo mogelijk nadat de betrokken partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze kenbaar te maken. De rolraadsheer kan desverzocht in voorkomende gevallen termijnen die in dit reglement worden genoemd, verlengen.

Aanvang procedure bij de Hoge Raad

3.1 De griffier van het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld, zendt een afschrift van die beslissing toe aan de griffier van de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad bevestigt de ontvangst.

3.2 De griffier tekent de ontvangst van een verzoek om beantwoording van een prejudiciële vraag aan in een register dat ter griffie wordt bijgehouden. De griffier doet van de ontvangst mededeling op de website van de Hoge Raad.

3.3 De griffier stelt de beslissing in handen van de Eerste meervoudige kamer van de Hoge Raad en van de procureur-generaal.

Voortvarende behandeling

4. De Hoge Raad ziet erop toe dat de procedure met voortvarendheid wordt gevoerd.

Overlegging stukken

5.1 De Hoge Raad kan de griffier van het gerecht dat een prejudiciële vraag heeft gesteld, in elke stand van het geding om overlegging verzoeken van afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken. 5.2 De Hoge Raad kan eveneens aan partijen verzoeken bepaalde, op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen en alle inlichtingen te verstrekken welke hij nodig acht.

Aanstonds afzien van beantwoording

6.1 Indien de Hoge Raad, gehoord de procureur-generaal, aanstonds van oordeel is dat de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, of dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen, beslist de Hoge Raad van beantwoording af te zien. 6.2 De griffier zendt een afschrift van die beslissing aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, alsmede aan partijen.

Schriftelijke opmerkingen

7.1 In andere gevallen wordt aan partijen, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na ontvangst van de beslissing als bedoeld in artikel 3.1, een termijn verleend van zes weken voor het indienen van schriftelijke opmerkingen. Partijen worden hiervan door de griffier bij gewone brief in kennis gesteld. De kennisgeving vermeldt dat schriftelijke

12

opmerkingen dienen te worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad en dienen te worden ingediend ter griffie van de Hoge Raad.

7.2 Aan partijen wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting, tenzij anders wordt bepaald op de voet van artikel 10.

8.1 De Hoge Raad kan, hetzij aanstonds, hetzij nadat partijen schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, bepalen dat ook anderen dan partijen in de gelegenheid worden gesteld om schriftelijke opmerkingen te maken. Daartoe wordt een termijn verleend van vier weken, tenzij de Hoge Raad anders bepaalt. Deze personen of instellingen worden daartoe door de griffier uitgenodigd bij gewone brief, met afschrift aan partijen.

8.2 Indien de Hoge Raad een openbare oproep tot het maken van schriftelijke opmerkingen nodig oordeelt, beveelt hij de publicatie op de website van de Hoge Raad van de prejudiciële vraag en van de termijn waarbinnen opmerkingen kunnen worden ingediend. De Hoge Raad kan publicatie in een andere vorm bevelen.

8.3 De in lid 1 bedoelde brief van de griffier en de in lid 2 vermelde publicatie vermelden dat schriftelijke opmerkingen dienen te worden ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad en dienen te worden ingediend ter griffie van de Hoge Raad.

8.4 Aan anderen dan partijen wordt geen gelegenheid gegeven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting.

9.1 Schriftelijke opmerkingen gaan vergezeld van zoveel afschriften als er partijen zijn.

9.2 Schriftelijke opmerkingen die niet door een advocaat bij de Hoge Raad zijn ondertekend of niet binnen de daarvoor gestelde termijn zijn ingediend, worden ter zijde gelegd.

9.3 Partijen krijgen gelegenheid zich uit te laten over schriftelijke opmerkingen die door de andere partijen en schriftelijke opmerkingen die op de voet van art. 8 door anderen dan partijen zijn ingediend. Daartoe wordt een termijn verleend van twee weken.

9.4 De griffier zendt onverwijld afschriften van de ingekomen schriftelijke opmerkingen aan partijen en aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.

9.5 In de brief waarmee de griffier afschriften van ingekomen schriftelijke opmerkingen aan partijen toezendt, vermeldt hij de datum waarop de termijn van twee weken voor uitlating als bedoeld in lid 3 een aanvang neemt.

Schriftelijke of mondelinge toelichting 10. Indien het belang van de zaak dit geraden doet voorkomen, kan de Hoge Raad, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van partijen, de advocaten van partijen gelegenheid geven tot het geven van een schriftelijke of mondelinge toelichting.

11.1 Indien gelegenheid wordt gegeven tot het geven van een schriftelijke toelichting, stelt de Hoge Raad de datum vast waarop de schriftelijke toelichtingen uiterlijk ter griffie moeten zijn ingediend. De griffier stelt partijen ten minste vier weken van te voren bij gewone brief in kennis van de termijn waarbinnen de schriftelijke toelichting moet worden ingediend.

11.2 Schriftelijke toelichtingen kunnen ook worden gegeven door een andere advocaat dan de door partijen gestelde advocaat bij de Hoge Raad.

11.3 Schriftelijke toelichtingen gaan vergezeld van zoveel afschriften als er andere partijen zijn.

11.4 De griffier zendt onverwijld afschriften van de schriftelijke toelichtingen aan de andere partijen die een advocaat bij de Hoge Raad hebben gesteld en aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.

13

12.1 Indien gelegenheid wordt gegeven tot het geven van een mondelinge toelichting, bepaalt de Hoge Raad plaats, dag en uur van de zitting. De griffier stelt partijen en anderen die schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, ten minste vier weken van te voren bij gewone brief in kennis van plaats, dag en uur van de zitting.

12.2 Mondelinge toelichtingen kunnen ook worden gegeven door een andere advocaat dan de door partijen gestelde advocaat bij de Hoge Raad.

12.3 De Hoge Raad kan degenen die op de voet van artikel 8 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn teneinde over hun opmerkingen te worden gehoord.

Conclusie van de procureur-generaal

13.1 Na het verstrijken van de termijn voor het maken van schriftelijke opmerkingen, dan wel na de mondelinge of schriftelijke toelichting, stelt de Hoge Raad de datum vast waarop de procureur-generaal zijn conclusie zal nemen.

13.2 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de conclusie aan partijen en aan ieder die op de voet van artikel 8 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen heeft ingediend en aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.

13.3 Partijen kunnen op de voet van artikel 44 Rv. schriftelijk op de conclusie reageren binnen twee weken nadat een afschrift daarvan aan partijen is verzonden, bij brief gericht aan de voorzitter van de civiele kamer met gelijktijdig afschrift aan de andere partijen die een advocaat bij de Hoge Raad hebben gesteld en aan en aan de procureur-generaal.

Herformuleren prejudiciële vraag

14.1 De Hoge Raad kan de prejudiciële vraag herformuleren. Indien de Hoge Raad daartoe het voornemen heeft en de herformulering niet van ondergeschikte betekenis is, doet de Hoge Raad van zijn voornemen blijken in een tussenuitspraak. Partijen worden in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van twee weken schriftelijke opmerkingen te maken. Partijen worden daartoe door de griffier uitgenodigd bij gewone brief, die vergezeld gaat van een afschrift van de uitspraak en waarin de datum vermeld is waarop de termijn van twee weken een aanvang neemt.

14.2 De griffier zendt voorts een afschrift van de uitspraak aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld.

Uitspraak

15.1 Nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen dan wel nadat op de voet van artikel 14 schriftelijke opmerkingen zijn gemaakt, doet de Hoge Raad zo spoedig mogelijk uitspraak ter openbare terechtzitting.

15.2 De griffier zendt onverwijld een afschrift van de uitspraak aan het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld en aan partijen, alsmede aan ieder die op de voet van artikel 8 door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen heeft ingediend.

Verzending van uitnodigingen, kennisgevingen en afschriften

16. De verzending door de griffier van uitnodigingen, kennisgevingen of afschriften van stukken als in dit reglement bedoeld, geschiedt aan de gestelde advocaten bij de Hoge Raad, dan wel, indien deze ontbreken, aan de advocaten die voor partijen optreden in het geding voor het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, dan wel, indien deze ontbreken, aan partijen zelf.

14

Indiening van stukken

17.1 De civiele griffie van de Hoge Raad is gevestigd aan de Kazernestraat 52 te ’s

Gravenhage en is op werkdagen geopend van 08.30 uur tot 12.00 uur en van 13.00 uur tot 16.00 uur. Gedurende deze openingstijden kunnen aldaar processtukken worden ingediend. Onder indiening van processtukken ter griffie wordt mede verstaan indiening van processtukken per post of door middel van faxapparatuur overeenkomstig de volgende leden.

17.2 Voor indiening van processtukken per gewone of aangetekende post dient gebruik te worden gemaakt van postadres: Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage.

17.3 Stukken die vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn per fax zijn ingekomen, gelden als binnen de termijn ingediend. Per fax ingezonden stukken dienen binnen korte tijd in originele vorm ter griffie te worden ingeleverd. De griffie is te bereiken via faxnummer: 070 346 99 69.

Dit reglement is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Hoge Raad der

Nederlanden in zijn vergadering van 28 maart 2012. Het is gepubliceerd in Staatscourant 2012 nr. 10675, en treedt in werking op 1juli 2012.

15

Een nieuwe procesvorm: het stellenvan prejudiciële vragen aan de Hoge

Raad (art. 392-394 nieuw Rv)M r . M . M . S t o l p e n m r . J . F . d e G r o o t *

InleidingOp 7 februari jl. heeft de Eerste Kamer ingestemd met hetwetsvoorstel ‘Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad’,waardoor de rechter de mogelijkheid krijgt om in bepaaldegevallen een rechtsvraag voor te leggen aan de civiele kamervan de Hoge Raad.1 De nieuwe regeling wordt ingevoerd intitel 10A van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(Rv) en bestaat uit een drietal wetsartikelen: art. 392 (lid 1-6),art. 393 (lid 1-11) en art. 394 (lid 1-2) nieuw Rv.2 Deze bepa-lingen treden in werking op 1 juli 2012.3 Deze datum geldtook voor de inwerkingtreding van de ‘Wet versterking cassa-tierechtspraak’, welke wet op 13 maart jl. door de EersteKamer is aangenomen.4 Deze laatste wet regelt de kwaliteitsei-sen voor de cassatiebalie,5 alsmede de ‘selectie aan de poort’van aan de Hoge Raad voor te leggen zaken.6

In deze bijdrage wordt de nieuwe prejudiciële procedure invogelvlucht besproken. Aan het slot wordt kort ingegaan opde belangrijkste kanttekeningen die tot nu toe in de literatuurbij de regeling zijn geplaatst.

Achtergrond en strekking van de regelingDe wet ‘Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad’ is opgesteldovereenkomstig de aanbeveling van het rapport ‘Versterkingvan de cassatierechtspraak’ van de commissie normstellende

* Mr. M.M. Stolp is advocaat in Amsterdam en maakt deel uit van hetTeam Cassatie van Houthoff Buruma. Mr. J.F. de Groot is advocaat inAmsterdam en maakt deel uit van het Team Cassatie van HouthoffBuruma.

1. Kamerstuk 32 612. Zie tevens Wet prejudiciële vragen aan de HogeRaad, Stb. 2012, 65.

2. Voorts wordt in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO) eennieuwe bepaling ingevoegd (art. 81a), die luidt: ‘De Hoge Raad neemtkennis van door de rechtbanken en de gerechtshoven gestelde prejudicië-le vragen.’ Vgl. hiertoe art. 118 lid 3 Grondwet (en art. 79 lid 1 Wet RO),waarin is neergelegd dat de Hoge Raad bij de wet ook andere taken kun-nen worden opgedragen dan cassatie van rechterlijke uitspraken.

3. Inwerkingtredingsbesluit van 18 april 2012, Stb. 2012, 166.4. Kamerstuk 32 576.5. Zie art. 9j en 28 Advocatenwet en Verordening vakbekwaamheidseisen

civiele cassatieadvocatuur, Stcrt. 2011, 20846.6. Zie art. 80a lid 1 Wet RO. De Hoge Raad kan een cassatieberoep niet-

ontvankelijk verklaren als een partij klaarblijkelijk onvoldoende belangheeft bij een cassatieberoep of indien de klachten klaarblijkelijk niet totcassatie kunnen leiden.

rol Hoge Raad (de commissie-Hammerstein) uit 2008. Destrekking van invoering van de mogelijkheid tot het instellenvan een prejudiciële procedure is om te bewerkstelligen datbelangrijke rechtsvragen die thans in cassatie niet of niet tijdigbij (de civiele kamer van) de Hoge Raad komen, terwijl er weleen maatschappelijke behoefte bestaat aan een richtinggeven-de uitspraak, (snel) aan de Hoge Raad kunnen worden voorge-legd. Daarmee worden de rechtsontwikkeling en rechtseen-heid bevorderd, hetgeen bijdraagt aan de rechtsvormende taakvan de Hoge Raad.7 Een vergelijkbaar instrument kennen wetot op heden niet. Sprongcassatie veronderstelt een afgerondeeerste aanleg, en instemming van beide partijen.8 Cassatie inhet belang der wet veronderstelt uitputting van rechtsmidde-len, een actie van de procureur-generaal bij de Hoge Raad enkan niet afdoen aan door partijen in de procedure verkregenrechten.9

Of in de praktijk veel gebruik zal worden gemaakt van demogelijkheid tot prejudiciële vraagstelling en of zij de voorde-len zal kunnen bieden die haar worden toegedicht, valt af tewachten. De wetgever gaat in ieder geval ervan uit dat gemid-deld tien vragen per jaar aan de Hoge Raad zullen wordenvoorgelegd.10 Onze inschatting is dat, los van het aantal voor-gelegde vragen, het aantal door de Hoge Raad daadwerkelijkbeantwoorde aantal vragen dit getal niet zal overstijgen.

Het toepassingsbereikPrejudiciële vragen kunnen ambtshalve of op verzoek van eenvan partijen door iedere feitenrechter (zowel in eerste aanleg(enkelvoudige/meervoudige kamer), alsook in appèl) wordengesteld (art. 392 lid 1 nieuw Rv). Hoewel de wet dit niet uit-sluit, lijkt het stellen van prejudiciële vragen in kortgedingpro-cedures – afgezien wellicht van specifieke procesrechtelijkevragen – niet snel aan de orde. Het (spoedeisend) belang bijéén of meer van de betrokken procespartijen zal zich er in hetalgemeen tegen verzetten dat de voorzieningenrechter ervoor

7. Vgl. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 1-5.8. Art. 398 Rv.9. Art. 78 Wet RO.10. MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, p. 1; op basis van gemiddeld

circa dertien zaken per jaar behandeld door de Cour de cassation in Frank-rijk.

165 M v V 2 0 1 2 , n u m m e r 6 16

zal kiezen om de procedure ‘on hold’ te zetten door het stellenvan prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Nu de wet is opgesteld met het oog op beslissingen over maat-schappelijk relevante veelvoorkomende juridische problemen,moet de prejudiciële vraag een zaakoverstijgend belang heb-ben. Daarom is vereist dat het antwoord op de te stellen vraagrechtstreeks van belang is voor (kort gezegd) (1) ‘massavorde-ringen’ of (2) beslechting van talrijke andere feitelijk vergelijk-bare zaken waarin dezelfde rechtsvraag zich voordoet. Ander-zijds mag het geen hypothetische vraag betreffen (uit vreesvoor overbelasting van de Hoge Raad). Daarom dient het ant-woord (wel) nodig te zijn om op de eis of het verzoek te beslis-sen. Invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudi-ciële vragen voor de categorieën genoemd onder 1 en 2 heeftblijkens de toelichting als voordeel dat de prejudiciële proce-dure daar wordt ingevoerd waar de maatschappelijke behoefteaan een richtinggevende uitspraak van de Hoge Raad vaak hetgrootst is. Schaalvoordelen doen zich buiten genoemde geval-len niet voor.11

Bij massavorderingen (genoemd onder 1) kan worden gedachtaan rampen en gebeurtenissen waardoor meerdere mensen zijngetroffen (de toelichting noemt als voorbeeld de massaschade-zaken op grond van de Wet collectieve afwikkeling massascha-de (WCAM)). Invoering van de prejudiciële procedure voordeze zaken heeft volgens de toelichting meerdere voordelen.Niet alleen kan een snel antwoord van de Hoge Raad op eenrechtsvraag bijdragen aan de bereidheid van een schadever-oorzaker om een schikking aan te gaan en het breed accepterenvan een schikking door benadeelden, maar ook kan het veleindividuele procedures overbodig maken, het gevaar vantegenstrijdige uitspraken verminderen en het instellen vanrechtsmiddelen voorkomen. Bovendien draagt de prejudiciëleprocedure bij massavorderingen bij aan de rechtsvormendetaak van de Hoge Raad.12

Ook voor de tweede categorie, talrijke feitelijk vergelijkbarezaken (genoemd onder 2) geldt dat de rechtseenheid gediendis met een snel antwoord van de Hoge Raad. Hoewel hetonderscheid met de eerste categorie niet altijd even helder zalzijn, is de tweede categorie in ieder geval niet beperkt tot vor-deringsrechten/geschillen die uit dezelfde oorzaak voortko-men. Als voorbeeld wordt in de toelichting genoemd eenrechtsvraag over de uitleg van nieuwe wetgeving.13 De prejudi-ciële procedure heeft in geval van een vraag die zich in talrijkefeitelijk vergelijkbare zaken voordoet, dezelfde of vergelijkbarevoordelen als bij de categorie genoemd onder 1. Om hoeveel(‘talrijke’) vergelijkbare zaken het moet gaan, valt volgens detoelichting in zijn algemeenheid niet aan te geven. Er is geenminimumaantal geschillen vereist omdat niet alleen het aantalgeschillen de maatschappelijke behoefte kleurt, maar ook deomvang van de vorderingen en de maatschappelijke onrust.

11. MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, p. 3.12. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 3-4.13. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 1.

Verder is niet vereist dat de andere feitelijk vergelijkbaregeschillen al via procedures aanhangig moeten zijn.14 Wanneermen bedenkt dat een prejudiciële beantwoording juist hetinstellen van vele individuele procedures overbodig kanmaken, is dit alleszins logisch.

Voor beide categorieën geldt dat het moet gaan om actuelevorderingsrechten of geschillen.15

De rechter heeft een discretionaire bevoegdheid om al danniet tot het stellen van een prejudiciële vraag over te gaan. Ookals partijen daarom niet hebben gevraagd, kan de rechterambtshalve een rechtsvraag aan de Hoge Raad voorleggen. Ditis, aldus de toelichtende stukken, niet in strijd met de partijau-tonomie, nu het hier een middel betreft voor de rechter om tekunnen beslissen over de vordering die partijen aan het oor-deel van de rechter hebben onderworpen. In zoverre is demogelijkheid tot het stellen van een prejudiciële vraag dan ookte vergelijken met het ambtshalve gelasten van een deskundi-genonderzoek.16 Wel wordt overigens opgemerkt dat als beidepartijen de rechter te kennen geven de feitelijke procedure tewillen voortzetten (omdat zij bijvoorbeeld hechten aan eenspoedige uitspraak), niet te verwachten valt dat de rechter eenprejudiciële vraag zal stellen. Nadere lezing van de toelichten-de stukken leert evenwel dat dit niet valt te beschouwen alseen (vuist)regel, maar meer als een advies; het wordt geheelaan de rechter overgelaten om het belang bij beantwoordingvan een prejudiciële vraag af te wegen tegen het partijbelang.17

Indien de rechter besluit om geen vraag te stellen, terwijl daarwel om is gevraagd, is de rechter niet gehouden om deze beslis-sing afzonderlijk te motiveren. Nu niet uitgesloten is dat tegendeze beslissing in (opengesteld) tussentijds appèl kan wordengeklaagd, zal de rechter er in veel gevallen toch verstandig aandoen om de beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen, temotiveren.

De te stellen (prejudiciële) vraagDe aan de Hoge Raad te stellen vraag moet een rechtsvraagzijn; in de prejudiciële procedure kunnen geen feitelijke vragenbeantwoord worden, nu in deze procedure, net als in cassatie,geen plaats is voor een onderzoek naar de feiten.18 De rechts-vraag behoeft echter geen zuivere rechtsvraag te zijn. Ook vra-gen die tot een zogenoemde gemengde beslissing leiden, kun-nen aan de Hoge Raad worden voorgelegd.19 Bij gemengdebeslissingen gaat het om (rechts)beslissingen die (sterk) zijntoegesneden op de feiten en omstandigheden van het concretegeval. Denk bijvoorbeeld aan beslissingen waarbij het gaat omde invulling van open normen en rechtsbegrippen (‘de maat-

14. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 13; MvA, Kamerstuk-ken I 2011/12, 32 612, C, p. 7.

15. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 12.16. MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, p. 4.17. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 14.18. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 9.19. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 10; MvA, Kamerstuk-

ken I 2011/12, 32 612, C, p. 5.

166 M v V 2 0 1 2 , n u m m e r 6 17

staven van redelijkheid en billijkheid’ of ‘de in het maatschap-pelijk verkeer betamende zorgvuldigheid’). Omdat het preju-diciële antwoord wel een zaakoverstijgend belang zal moetendienen en geen uitspraak is over een concreet individueelgeschil, zal een prejudiciële beslissing een eigen specifiek karak-ter hebben. Zo zal beantwoording kunnen bestaan uit de for-mulering van meer algemene richtinggevende uitgangspunten,subregels of gezichtspunten. Ook is het mogelijk dat de HogeRaad een van de feiten afhankelijk meervoudig antwoordgeeft. Aan de hand van deze door de Hoge Raad geformuleer-de uitgangspunten of vuistregels kan het nadien voortgezettefeitelijke debat vervolgens worden ‘gestroomlijnd’ en afgewik-keld.

Opmerking verdient hier dat de Hoge Raad bij beantwoor-ding van de rechtsvraag zal (moeten) uitgaan van de feiten diedoor de feitenrechter zijn vastgesteld. Daarbij moet echterworden bedacht dat een prejudiciële procedure gevoerd kanworden vóórdat twee feitelijke instanties zijn doorlopen. Ditbetekent dat, anders dan in de gewone cassatieprocedure, inhet kader van de prejudiciële procedure de feitenvaststellingvaak nog niet tot volle wasdom is gekomen. Voor het stellenvan een rechtsvraag zal dan ook veelal voldoende zijn dat defeitelijke procedure zodanig is gevorderd dat de rechter devoor de beantwoording relevante feiten voldoende kan afbake-nen.

De (prejudiciële) uitspraakHet antwoord van de Hoge Raad op de prejudiciële vraag is inbeginsel bindend voor de vraagstellende rechter (en voor par-tijen). ‘In beginsel’ omdat als de feiten door de lagere rechteruiteindelijk anders worden vastgesteld dan waarvan de HogeRaad bij de beantwoording is uitgegaan, het zo kan zijn dat derechter een andere beslissing neemt dan op grond van de uit-spraak van de Hoge Raad viel te verwachten. Alsdan mist debeslissing relevantie.20 Daarnaast heeft de prejudiciële uit-spraak precedentwerking voor alle, met de procedure waarinde vraag wordt gesteld, vergelijkbare zaken.

De (prejudiciële) procedure

De (feiten)rechterDe rechter die een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad wilstellen, dient daartoe eerst partijen in de gelegenheid te stellenzich daarover uit te laten (art. 392 lid 2 nieuw Rv). Deze uitla-ting betreft zowel de toepassing van de prejudiciële procedureals de formulering van de vraag.21 Tegen de beslissing van derechter om de vraag te stellen en de inhoud van de vraag staatgeen voorziening open. Dit zou leiden tot een onwenselijkevertraging.22 Partijen in feitelijke instantie hebben ook los van

20. Vgl. MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, p. 5-6.21. Opgemerkt zij overigens dat als een partij zich uitlaat over de vraag en

daarbij niet de door de rechter vastgestelde feiten betwist, dat niet eenerkenning van deze feiten inhoudt die in de verdere feitelijke procedureniet meer ter discussie kunnen worden gesteld: MvT, Kamerstukken II2010/11, 32 612, nr. 3, p. 14.

22. Art. 392 lid 3 nieuw Rv (in fine).

de mogelijkheid om zich over een voornemen tot het stellenvan een prejudiciële vraag uit te laten, de mogelijkheid omactief te sturen op het stellen van een vraag aan de Hoge Raad.De eisende partij kan dat reeds bij de inleidende dagvaarding;een gedaagde partij kan haar verweer aanmerken als ‘zaakover-stijgende rechtsvraag’ en op die voet actief sturen op het stel-len van een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad.

Bij de (tussen)beslissing waarin de rechter de vraag formuleert,moet tevens het onderwerp van het geschil worden vermeld,de door de rechter vastgestelde feiten, de door partijen ingeno-men standpunten en een uiteenzetting dat voldaan wordt aanhet vereiste dat beantwoording van rechtstreeks belang is voormassavorderingen of voor de beslechting van talrijke anderefeitelijk vergelijkbare zaken23 (art. 392 lid 3 nieuw Rv). Dezebeslissing vormt de grondslag van de prejudiciële procedure enmoet de Hoge Raad aldus in staat stellen om een antwoord opde vraag te geven.24

De (tussen)beslissing wordt vervolgens onverwijld naar de(griffie van de) Hoge Raad gezonden, waarna de rechter dezaak aanhoudt totdat het antwoord van de Hoge Raad is ont-vangen (art. 392 lid 5 nieuw Rv). Mocht het antwoord van deHoge Raad in een andere lopende procedure van rechtstreeksbelang zijn, dan kan ook die rechter zijn besluitvorming aan-houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan (art. 392lid 6 nieuw Rv). Daarom is van belang dat de prejudiciële vra-gen die aan de Hoge Raad zijn gesteld en in behandeling zijn,op de website van de Hoge Raad zullen worden geplaatst.25 Deantwoorden op prejudiciële vragen zullen (net als alle andereuitspraken van de Hoge Raad) op <www.rechtspraak.nl> wor-den gepubliceerd.26

Vervolgens start de procedure bij de Hoge Raad. Bij de vorm-geving daarvan is zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij deregeling van de (reguliere) cassatieprocedure.27

De Hoge RaadDe Hoge Raad is in de eerste plaats de bevoegdheid toegekendom meteen af te zien van beantwoording van een gesteldevraag, zelfs zonder nadere motivering (vergelijkbaar met detoepassing van art. 81 RO in cassatie). Hiertoe kan de HogeRaad overgaan, nadat de procureur-generaal is gehoord, als hijvan oordeel is dat de vraag zich niet leent voor beantwoordingbij wijze van prejudiciële beslissing of de vraag van onvoldoen-de gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen (art. 393

23. Daartoe kan de rechter bijvoorbeeld wijzen op de publiciteit waarin mel-ding wordt gemaakt van een massaschade of van geschillen daaromtrent,of op het feit dat er meerdere procedures aanhangig zijn waarin dezelfderechtsvraag speelt, dan wel door een weergave van eigen ervaring of vangepubliceerde rechtspraak en literatuur: MvT, Kamerstukken II2010/11, 32 612, nr. 3, p. 13.

24. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 8.25. Vgl. art. 3.2 van het reglement prejudiciële vragen van de civiele kamer

van de Hoge Raad der Nederlanden d.d. 4 juni 2012.26. MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, p. 7.27. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 2.

167 M v V 2 0 1 2 , n u m m e r 6 18

lid 1 jo. lid 8 nieuw Rv). Daarmee heeft de Hoge Raad het dusvolledig in eigen hand om een hem voorgelegde vraag al danniet in behandeling te nemen.28 Voorbeelden waarin de vraagzich niet voor beantwoording leent, betreffen het geval waarinonvoldoende feiten zijn vermeld of (te) veel feiten zijnbetwist,29 waarin het antwoord kan worden afgeleid uit vasterechtspraak van de Hoge Raad, waarin de vraag al in een cassa-tieprocedure aanhangig is, waarin te weinig andere vorderings-rechten/geschillen bestaan of waarin de vraag de rechtsvor-mende taak van de Hoge Raad te buiten gaat (en verwezenmoet worden om tot een nadere normering bij wet tekomen).30

Schriftelijke opmerkingenAls de Hoge Raad niet meteen afziet van beantwoording, danstelt hij partijen in de gelegenheid om binnen een door hem tebepalen termijn schriftelijke opmerkingen te maken (art. 393lid 1 nieuw Rv). Met betrekking tot de te hanteren termijnenin de prejudiciële procedure geldt dat de Hoge Raad hiertoeeen procesreglement heeft opgesteld. Uit art. 7.1 van dit regle-ment volgt dat een termijn van zes weken wordt verleend voorhet indienen van de schriftelijke opmerkingen. Partijen wordtvervolgens twee weken gegund om te reageren op de schrifte-lijke opmerkingen van de andere partij.31

Van belang is dat de Hoge Raad ook anderen dan partijen inde gelegenheid kan stellen om schriftelijke opmerkingen temaken (art. 393 lid 2 nieuw Rv).32 Dit omdat het juist inzaken als hier aan de orde, waarbij de uitspraak van de HogeRaad een zaakoverstijgend belang heeft, vaak van wezenlijkbelang is dat de Hoge Raad een zo compleet mogelijk beeldheeft van de juridische en maatschappelijke context van hetgeschil.

De schriftelijke opmerkingen moeten door een advocaat bij deHoge Raad worden opgesteld en ingediend (art. 393 lid 3nieuw Rv). De reden hiervoor is dat deze advocaat ervaringheeft met procederen bij de Hoge Raad en met de grenzenwaarbinnen de Hoge Raad moet opereren. Met name ook isdeze advocaat op de hoogte van de problematiek rond degemengde beslissingen en zal hij volgens de toelichting beter instaat zijn tot schifting van alleen relevante informatie die dooranderen dan partijen aan de Hoge Raad is verstrekt en tot hetsturen bij het uitlaten over de (her)formulering van de rechts-vraag.33

28. De toelichting spreekt van 'maximale vrijheid': MvT, Kamerstukken II2010/11, 32 612, nr. 3, p. 11.

29. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 11.30. Vgl. MvA, Kamerstukken I 2011/12, 32 612, C, p. 6-7.31. Art. 9.3 van het reglement.32. Dit kan aanstonds dan wel nadat partijen schriftelijke opmerkingen heb-

ben ingediend. Daartoe wordt derden in beginsel een termijn van vierweken verleend: art. 8.1 reglement. Zie voorts art. 8.2 van het reglementvoor de wijze waarop derden bij de prejudiciële procedure kunnen wor-den betrokken (op uitnodiging van de Hoge Raad dan wel bij openbareoproep via de website van de Hoge Raad).

33. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 18.

Het is van belang de zaak in de schriftelijke opmerkingen zovolledig en nauwkeurig mogelijk uiteen te zetten omdat ergeen recht bestaat op een nadere schriftelijke of mondelingetoelichting. Zo is het aan de Hoge Raad overgelaten om hier-toe gelegenheid te bieden (ambtshalve of op verzoek) als hetbelang van de zaak dit naar zijn oordeel geraden doet voorko-men. In de toelichting wordt erop gewezen dat dit vooral aande orde kan zijn (vanuit het beginsel van hoor en wederhoor)als derden schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.34

Conclusie P-GVervolgens neemt de procureur-generaal (meestal: een advo-caat-generaal) een conclusie (art. 393 lid 6 nieuw Rv). Dezeconclusie zal (net als in cassatiezaken) een analyse bevattenvan de aan de orde zijnde rechtsvraag met een bespreking vande relevante jurisprudentie en literatuur. Het verschil is dat deconclusie niet adviseert over de gegrondheid van het cassatie-middel, maar over de beantwoording van de gestelde vraag.

Hoewel dit niet expliciet in de nieuwe regeling is opgenomen,hebben partijen vervolgens de mogelijkheid om binnen veer-tien dagen schriftelijk op de conclusie te reageren.35

UitspraakNadat de conclusie is genomen, bepaalt de Hoge Raad de dagwaarop hij uitspraak zal doen. Daarbij kan de Hoge Raad degestelde vraag herformuleren (art. 393 lid 7 nieuw Rv). Ditlaatste is opgenomen nu de ervaring leert dat het stellen vangoede prejudiciële vragen vaak niet eenvoudig is, vooral nietvoor de rechter die daar niet veel mee te maken krijgt. Omadequate beantwoording mogelijk te maken, is herformuleringdan ook soms nodig.36 Ook over de herformulering kunnenpartijen schriftelijke opmerkingen maken, tenzij dit vanondergeschikte betekenis is.37 Of partijen (en de procureur-generaal) deze gelegenheid geboden krijgen, is dus overgelatenaan het oordeel van de Hoge Raad.

Voor het nemen van een prejudiciële beslissing is geen termijnin de wet opgenomen. Dit werd niet wenselijk geacht enbovendien heeft de Hoge Raad zelf al aangegeven dat een pre-judiciële procedure hoge prioriteit heeft en heeft hij de ver-wachting uitgesproken dat een prejudiciële procedure tussende zes en twaalf maanden zal duren.38 Dit ligt uiteraard andersals de Hoge Raad op zijn beurt prejudiciële vragen moet stel-len aan (bijvoorbeeld) het Hof van Justitie van de EuropeseUnie.

Zoals hiervóór al werd aangehaald, kan de uitspraak van deHoge Raad inhouden dat hij afziet van beantwoording nu devraag zich daartoe niet leent dan wel van onvoldoende gewicht

34. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 19.35. Vgl. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 19 en art. 13.3 van

het reglement.36. MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 20.37. Volgens art. 14.1 van het reglement wordt daartoe een termijn van twee

weken verleend.38. NV II, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 6, p. 4.

168 M v V 2 0 1 2 , n u m m e r 6 19